Hof Amsterdam, 28-05-2015, nr. 14/00762, nr. 14/00763
ECLI:NL:GHAMS:2015:4071, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-05-2015
- Zaaknummer
14/00762
14/00763
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4071, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑05‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2014:8096, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:438, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
art. 43 Invorderingswet 1990
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkstelling voor omzetbelastingschulden van een lichaam waarmee belanghebbende in de tijdvakken waarop die schulden betrekking hebben in een fiscale eenheid voor de omzetbelasting was gevoegd. Geen strijd met Europeesrechtelijk rechtszekerheids- en evenredigheidsbeginsel. Ter zake van aansprakelijkstelling voor boete heeft ontvanger niet toereikend gesteld dat het belopen daarvan aan belanghebbende was te wijten.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 14/00762 en 14/00763
28 mei 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[B] B.V. te Ursem, belanghebbende,
gemachtigde: drs. M.J.M.A. Toet (RSM Niehe Lancée Kooij Belastingadviseurs N.V. te Haarlem,
tegen de uitspraak van 1 september 2014 in de zaken met kenmerk HAA 14/139 en HAA 14/140 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank)
in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, kantoor Hoorn, de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Omtrent het verloop van de procedure tot aan de uitspraak van de rechtbank is in die uitspraak (waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’, en de ontvanger als ‘verweerder’) het volgende vermeld:
“Zaak HAA 14/139
Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 26 juli 2012 aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2012 ten name van de fiscale eenheid voor de heffing van omzetbelasting [A] B.V. en [B] B.V. c.s. (hierna: de fiscale eenheid) tot een bedrag van € 277.280. In dit bedrag is invorderingsrente begrepen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
Zaak HAA 14/140
Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 20 november 2012 aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 ten name van de fiscale eenheid tot een bedrag van € 349.481.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 november 2013 het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 107.192 en het bezwaar ongegrond verklaard.
Beide zaken
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Eiseres heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2014 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen [AP] , bijgestaan door de gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [C] , [D] en mr. [E] . De onderhavige beroepen zijn gelijktijdig behandeld met de beroepen van [A] B.V. (zaken HAA 14/141 en HAA 14/142).”
1.2.
Bij uitspraak van 1 september 2014 heeft de rechtbank het beroep in de zaak HAA 14/139 (Hof: 14/00762) ongegrond verklaard en het beroep in de zaak HAA 14/140 (Hof: 14/00763) gegrond verklaard doch uitsluitend voor zover is verzuimd een proceskostenvergoeding toe te kennen; de rechtbank heeft in die zaak aan belanghebbende een vergoeding van de proceskosten in bezwaar van € 243 en in beroep van € 243,50 toegepast en de ontvanger opgedragen het griffierecht in die zaak te vergoeden.
1.3.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 oktober 2014, aangevuld bij brief van 18 november 2014. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft gerepliceerd, waarop de ontvanger heeft gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. De zaken van belanghebbende zijn, evenals bij de rechtbank, gelijktijdig behandeld met die van [A] B.V. (met kenmerken 14/00764 en 14/00765) betreffende gelijkluidende aansprakelijkstellingen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
“1. Met ingang van 11 oktober 1996 is de fiscale eenheid vastgesteld. [A] B.V. is per 5 december 1996 opgenomen in de fiscale eenheid. Eiseres is per 20 oktober 2003 opgenomen in de fiscale eenheid. Tot 8 mei 2012 (de datum van faillissement) waren [F] .V. en [G] B.V. onderdeel van de fiscale eenheid. Tot 15 mei 2012 (de datum van faillissement) was [H] B.V. onderdeel van de fiscale eenheid.
2. Met dagtekening 29 mei 2012 is aan de fiscale eenheid een naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2012 opgelegd van € 276.463.
3. Met dagtekening 28 augustus 2012 is aan de fiscale eenheid een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 opgelegd van € 349.481. In het kader van het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling is tevens gesteld dat de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2012 tot een te hoog bedrag is opgelegd. De inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 12 juli 2013 die naheffingsaanslag verlaagd tot € 107.192.”
2.2.
Tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, zijn door partijen geen bezwaren ingebracht.
2.3.
In aanvulling hierop stelt het Hof de navolgende feiten vast.
2.3.1.
Als onderdeel van bijlage 3 bij het verweerschrift in hoger beroep van de ontvanger in de zaak met kenmerk 14/00765 betreffende [A] B.V. is een schermprint van archiefgegevens betreffende de aan de fiscale eenheid opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tweede kwartaal 2012 opgenomen, waaruit blijkt dat in het bedrag van de naheffingsaanslag van € 349.481,00 een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 344.500,00 en een bedrag aan boete van € 4.981,00 was begrepen. Tevens blijkt uit die schermprint dat de bij uitspraak op bezwaar toegepaste vermindering van de aansprakelijkstelling met € 242.289,00 voor een bedrag van € 239.469,00 betrekking had op enkelvoudige belasting en voor een bedrag van € 2.820,00 op de boete.
2.3.2.
Ter zitting van het Hof is namens belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“ [A] BV is een klassieke holding. De vermogensbestanddelen, zoals het onroerend goed, zitten in [B] BV. Beide BV’s worden uiteindelijk voor 100% gehouden door [AP] . In de fiscale eenheid zitten dus twee holdings die zustermaatschappijen zijn. De werkmaatschappijen hingen alle onder [A] BV. [AP] was de directeur van [A] BV; die holding was weer directeur van de werkmaatschappijen. [B] BV verhuurde onroerend goed aan de werkmaatschappijen.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals voor de rechtbank is in geschil of belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag aansprakelijk is gesteld.
3.2.
Belanghebbende verdedigt primair dat de aansprakelijkstellingen in strijd zijn met het recht van de Europese Unie, en met name met de communautaire beginselen van evenredigheid en rechtszekerheid. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor omzetbelastingschulden van vennootschappen met wie zij op het tijdstip van de aansprakelijkstelling niet meer in een fiscale eenheid voor de omzetbelasting was verenigd.
3.3.
De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende betwist.
3.4.
Voor de verdere inhoud van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in eerste en tweede aanleg.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft over het geschil als volgt geoordeeld:
“1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) zijn natuurlijke personen en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 zijn aangemerkt als één ondernemer, hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting welke verschuldigd is door deze ondernemer, dan wel - indien de inspecteur niet schriftelijk ervan in kennis is gesteld dat op grond van gewijzigde omstandigheden niet langer een eenheid bestaat als is bedoeld in die bepaling - door deze personen en lichamen.
2. Eiseres stelt dat de aansprakelijkstelling op grond van artikel 43 van de Iw in strijd is met de Btw-richtlijn. In dat verband doet eiseres een beroep op de arresten van het Hof van Justitie van 11 mei 2006, nr. C-384/04, Federation of Technological Industries e.a. en van 21 december 2011, nr. C-499/10, Vlaamse Oliemaatschappij. Voorts stelt eiseres dat de aansprakelijkstelling in strijd is met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.
3. Artikel 43, eerste lid, van de Iw regelt de aansprakelijkheid van natuurlijke personen en lichamen die gezamenlijk een fiscale eenheid voor de omzetbelasting vormen voor de gehele omzetbelastingschuld van de fiscale eenheid. Geen enkele bepaling in de Btw-richtlijn regelt dit punt. Volgens vaste rechtspraak is een aangelegenheid bij ontbreken van een Unieregeling een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat. Van strijd met de Btw-richtlijn is derhalve geen sprake.
4. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden moeten de lidstaten evenwel de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, waaronder met name het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel, naleven. In het bijzonder wat het evenredigheidsbeginsel betreft, heeft het Hof van Justitie reeds geoordeeld dat de door de lidstaten vastgestelde maatregelen de rechten van de schatkist zo doelmatig mogelijk mogen proberen te beschermen, maar niet verder mogen gaan dan voor dit doel noodzakelijk is (zie de arresten van het Hof van Justitie van 18 december 1997, Molenheide e.a., C-286/94,
C-340/95, C-401/95 en C-47/96, 11 mei 2006, Federation of Technological Industries e.a., C-384/04, en 21 februari 2008, Netto Supermarkt, C-271/06).
5. De rechtbank is van oordeel dat met artikel 43, eerste lid, van de Iw de nationale wetgever binnen deze grenzen is gebleven. Hierbij is van belang dat een fiscale eenheid alleen fiscaal en niet civielrechtelijk bestaat. Hierdoor is het onmogelijk om belastingschulden bij een fiscale eenheid te innen. Een fiscale eenheid kan ook geen eigenaar van goederen zijn zodat bij haar geen beslag kan worden gelegd teneinde goederen uit te winnen om de openstaande belastingschulden te innen. Artikel 43, eerste lid, van de Iw betreft dus een noodzakelijke maatregel voor de inning van de belastingschulden van de fiscale eenheid. Bovendien wordt het bestaan van een fiscale eenheid bij voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Van rechtsonzekerheid of onevenredigheid is hierbij geen sprake.
6. De stelling van eiseres dat de naheffingsaanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld betrekking hebben op de omzetbelasting die [F] .V., [G] B.V. en [H] B.V gezamenlijk verschuldigd waren en dat die vennootschappen ten tijde van de beschikkingen aansprakelijkstelling failliet waren en geen onderdeel meer waren van de fiscale eenheid, maakt dat niet anders. Eiseres, [A] B.V. en de ondertussen gefailleerde vennootschappen vormden ten tijde van het ontstaan van de onderhavige omzetbelastingschulden een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Er was mitsdien sprake van economische, organisatorische en financiële verwevenheid tussen hen en er was, anders dan eiseres bepleit, slechts sprake van één entiteit en daarmee van één belastingschuld, in plaats van meerdere belastingplichtigen met ieder hun eigen belastingschulden. Eiseres is overeenkomstig het bepaalde in artikel 43, eerste lid, van de Iw als onderdeel van de fiscale eenheid terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven omzetbelastingschulden van die fiscale eenheid. Er is geen reden om de beschikkingen aansprakelijkstelling te vernietigen.
7. Ingevolge artikel 49, zevende lid, van de Iw kan het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling zich mede richten tegen - kort gezegd - de belastingaanslag waarvoor aansprakelijk is gesteld, behoudens voor zover door de rechter een onherroepelijke uitspraak is gedaan ter zake van die belastingaanslag. Gesteld noch gebleken is dat van dat laatste sprake is. Nu in het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling over het tweede kwartaal van 2012 ook de hoogte van de naheffingsaanslag omzetbelasting wordt bestreden en dit bezwaar heeft geleid tot vermindering van die naheffingsaanslag en de daarop betrekking hebbende beschikking aansprakelijkstelling, heeft eiseres op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht recht op vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van dat bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 486 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 en een wegingsfactor 1). Nu sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit (zaak HAA 14/140 en zaak HAA 14/142 ten name van [A] B.V.) worden deze zaken als één zaak beschouwd en zal verweerder in deze zaak tot vergoeding van de helft van de vastgestelde kosten, dus € 243, worden veroordeeld.
8. Gelet op het onder 7 overwogene dient het beroep in zaak HAA 14/140 gegrond te worden verklaard. Het beroep in zaak HAA 14/139 dient ongegrond te worden verklaard.”
4.2.
Het Hof verenigt zich met de beoordeling door de rechtbank. Het betoog van belanghebbende in hoger beroep werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Voorts zijn, behoudens hetgeen hierna in 4.3 wordt vermeld, in hoger beroep geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden.
4.3.
Ter zitting van het Hof is tussen partijen komen vast te staan dat in de aansprakelijkstelling die op het tweede kwartaal van 2012 betrekking heeft, een bedrag aan boete van (uiteindelijk, na vermindering van de naheffingsaanslag) € 2.161 is begrepen, dat de ontvanger niet heeft gesteld dat het belopen van deze boete aan belanghebbende is te wijten, en dat de desbetreffende aansprakelijkstelling met het bedrag van € 2.161 dient te worden verminderd.
4.4.
Het Hof merkt op dat de ontvanger in de beschikkingen aansprakelijkstelling gemotiveerd heeft gesteld dat het belopen van invorderingsrente aan belanghebbende is te wijten, en dat belanghebbende daartegen geen verweer heeft gevoerd.
Slotsom
4.5.
De conclusie van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep in de zaak met kenmerk 14/00763 gegrond is voor zover het de aansprakelijkstelling voor de boete betreft en dat het hoger beroep in de zaak met kenmerk 14/00762 ongegrond is.
5. Kosten
Nu het hoger beroep in de zaak met kenmerk 14/00763 (gedeeltelijk) gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de ontvanger in de proceskosten in dat hoger beroep.
Op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van beroepsmatig verleende juridische bijstand vast op: € 1.837,50 (2,5 punten voor proceshandelingen (beroepschrift, conclusie van repliek en verschijnen ter zitting) met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1,5 wegens het gewicht van de zaak). Vanwege de samenhang met de gelijktijdig behandelde zaak met kenmerk 14/00765 van [A] B.V., waarin het hoger beroep eveneens gegrond is verklaard, zal het Hof een vergoeding van 50% van € 1.837,50 ofwel € 918,75 aan belanghebbende toekennen en eveneens 50% aan [A] B.V.
Voor het beroep in deze zaak is door de rechtbank reeds een vergoeding toegekend; het Hof zal die vergoeding evenwel verhogen omdat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat het beroep uitsluitend gegrond was op het punt van de proceskostenvergoeding in bezwaar en om die reden een wegingsfactor 0,5 heeft toegepast. Het Hof gaat uit van een wegingsfactor 1,5 en stelt de proceskostenvergoeding in eerste aanleg op € 732.
6. Beslissing
Het Hof
In de zaak met kenmerk 14/00762:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
In de zaak met kenmerk 14/00763:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing inzake de proceskosten in de bezwaarfase en de beslissing inzake het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aansprakelijkstelling tot een voor een bedrag van € 105.031, met invorderingsrente;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende in eerste aanleg tot een bedrag van € 732;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 918,75.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 28 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.