ECLI:NL:RBAMS:2016:1197.
HR, 14-10-2016, nr. 15/02722
ECLI:NL:HR:2016:2354
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2016
- Zaaknummer
15/02722
- Roepnaam
Staat/Servaas
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2354, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:556, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:556, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2354, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/191 met annotatie van Th.M. de Boer
JIN 2016/226 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
JIN 2016/226 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
Uitspraak 14‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Executoriaal beslag ten laste van vreemde staat. Omvang immuniteit van executie. Stelplicht en bewijslast m.b.t. bestemming van goederen die beslag en executie toestaat. Verwijzing naar HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525.(Azeta/JCR en Staat)
Partij(en)
14 oktober 2016
Eerste Kamer
15/02722
EV/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Buitenlandse Zaken),zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk
en mr. G.C. Nieuwland,
t e g e n
de rechtspersoon naar vreemd recht
SERVAAS INC.,gevestigd te Indianapolis,
Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en Servaas.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/13/570871/KG ZA 14-1052 PS/EB van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2014;
b. het arrest in de zaak 200.156.446/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015, hersteld bij arrest van 16 juni 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Servaas heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad als aangegeven in 2.18 van de conclusie.
De advocaat van Servaas heeft bij brief van 3 juli 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Bij vonnis van het Tribunal de Commerce te Parijs van 16 april 1991 is een vordering van Servaas tegen de staat Irak van in hoofdsom ruim USD 14 miljoen toegewezen. Op 10 juli 1991 heeft de president van de rechtbank Amsterdam een exequatur voor de tenuit-voerlegging van dat vonnis verleend.
(ii) Op 17 april 2014 heeft Servaas executoriaal beslag ten laste van de staat Irak doen leggen onder een tiental in Nederland gevestigde vennootschappen (hierna: de derde-beslagenen). Dit beslag betrof vorderingen die de staat Irak zou hebben ten opzichte van de derde-beslagenen ter zake van door hen met de Kurdistan Regional Government (hierna: de KRG) gesloten overeenkomsten, zoals een Production Sharing Agreement of Production Sharing Contract. Deze overeenkomsten houden verband met de exploratie en exploitatie van petroleum resources in de bodem van Irak, althans petroleum resources of the people of Iraq.
(iii) De derde-beslagenen hebben allen verklaard ten tijde van het beslag niets aan de staat Irak verschuldigd te zijn. Een aantal van de derde-beslagenen heeft aangegeven dat een Production Sharing Agreement dan wel Production Sharing Contract is aangegaan met de KRG. De desbetreffende derde-beslagenen hebben geweigerd aan Servaas inzage in die overeenkomsten te geven. Servaas heeft de juistheid van hun verklaringen betwist en heeft verklaringsprocedures aanhangig gemaakt.
(iv) Op 11 juli 2014 heeft de deurwaarder ingevolge het bepaalde in art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet melding van de beslagen gemaakt bij de minister van Veiligheid en Justitie. Deze heeft de deurwaarder op 18 augustus 2014 aangezegd dat de executoriale beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en aanstonds moeten worden opgeheven (hierna: de aanzegging van de minister).
( v) Op 5 september 2014 hebben Servaas en de staat Irak in beginsel een schikking bereikt. In afwachting van de formalisering van de schikking is overeengekomen dat de door Servaas wereldwijd getroffen executiemaatregelen zullen worden opgeschort.
3.2
De deurwaarder heeft op grond van art. 438 lid 4 Rv het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt tussen Servaas en de Staat. Servaas heeft onder meer gevorderd om de aanzegging van de minister op de voet van art. 3a lid 7 Gerechtsdeurwaarderswet op te heffen, subsidiair deze te schorsen totdat in een bodemprocedure over de aanzegging is beslist.
3.3
De voorzieningenrechter heeft de subsidiaire vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het overwogen dat indien er geen aanwijzingen zijn dat goederen een publieke bestemming hebben en er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, er geen grond is om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit van executie (rov. 3.15-3.16). Bij gebrek aan een (toegelichte en gemotiveerde) stellingname van de Staat dat de beslagen vorderingen (geheel of deels) een publieke bestemming hebben, zag het hof geen aanleiding om voldoende aannemelijk te achten dat sprake is van een inbreuk op de immuniteit van executie (rov. 3.17).
3.4.1
Het middel keert zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof dat indien er geen aanwijzingen zijn dat goederen een publieke bestemming hebben en er geen verklaring van de vreemde staat is die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, er geen grond bestaat om uit te gaan van immuniteit. Het voert aan dat het aan de beslaglegger is om aannemelijk te maken dat de desbetreffende eigendommen voor andere dan publieke doeleinden worden gebruikt, en dat het beslag daarom niet in strijd komt met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.
3.4.2
Het is in overeenstemming met de - op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte - strekking van de immuniteit van executie om tot uitgangspunt te nemen dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Dit strookt met art. 19 onderdeel c VN-Verdrag dat op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Het past voorts bij de vermelde strekking van de immuniteit van executie dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet. (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236 (rov. 3.5.2))
Met het vorenstaande strookt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal derhalve steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden. (rov. 3.5.3 van het arrest van 30 september 2016)
3.4.3
Uit het in 3.4.2 overwogene volgt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en dat de klacht daarom slaagt.
3.5.1
Het middel klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat indien en voor zover de beslaglegger niet aannemelijk heeft gemaakt welk deel van (de opbrengsten van) de vorderingen een niet-publieke, commerciële bestemming heeft, de (opbrengsten van de) vorderingen in hun geheel onder de immuniteit van de vreemde staat vallen, ook indien zij als zogenaamde ‘mixed funds’ zouden kunnen worden aangemerkt.
3.5.2
Ook deze klacht is gegrond. Uit het hiervoor in 3.4.2 overwogene vloeit immers voort dat, ook indien het gaat om gelden en tegoeden die door de vreemde staat voor verschillende doeleinden worden gebruikt, zowel publiek als (uitsluitend) commercieel of anderszins, de schuldeiser die beslag legt of wil leggen, zal moeten stellen en aannemelijk maken dat en in hoeverre die gelden en tegoeden vatbaar zijn voor beslag en executie (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (Azeta/JCR en Staat), rov. 3.5 en 3.7, en het hiervoor genoemde arrest van 30 september 2016, rov. 3.5.4).
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Servaas in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 936,02 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 oktober 2016.
Conclusie 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Executoriaal beslag ten laste van vreemde staat. Omvang immuniteit van executie. Stelplicht en bewijslast m.b.t. bestemming van goederen die beslag en executie toestaat. Verwijzing naar HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 (Azeta/JCR en Staat).
15/02722
Mr. P. Vlas
Zitting, 24 juni 2016
Conclusie inzake:
de Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
tegen
Servaas Inc.,
gevestigd te Indianapolis, Indiana, Verenigde Staten van Amerika
(hierna: Servaas)
Deze zaak heeft in de kern betrekking op de betekenis en de reikwijdte van de (presumptie van) immuniteit van executie van vreemde staten. Dezelfde vragen komen voor een belangrijk deel ook aan de orde in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nummer 15/01944 en in de prejudiciële vragen die door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 29 februari 20161.aan de Hoge Raad zijn gesteld, welke prejudiciële procedure bij de Hoge Raad aanhangig is met nummer 16/01153. In deze beide andere zaken wordt heden eveneens door mij conclusie genomen.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1 Bij vonnis van het Tribunal de Commerce te Parijs van 16 april 1991 is een door Servaas tegen de staat Irak aanhangig gemaakte vordering van in hoofdsom ruim USD 14 miljoen toegewezen. Op 10 juli 1991 heeft de president van de rechtbank Amsterdam exequatur op dat vonnis verleend.
1.2 Op 17 april 2014 heeft de deurwaarder op verzoek van Servaas executoriaal beslag ten laste van de staat Irak gelegd onder een tiental in Nederland gevestigde vennootschappen, waaronder Gazprom Neft Badra (hierna: de derde-beslagenen). Daarbij heeft Servaas beslag gelegd op vorderingen die de staat Irak zou hebben ten opzichte van de derde-beslagenen ter zake door hen met de Kurdistan Regional Government (hierna: de KRG) gesloten overeenkomsten, zoals een Production Sharing Agreement of Production Sharing Contract. Deze overeenkomsten houden verband met de exploratie en exploitatie van petroleum resources in de bodem van Irak, althans petroleum resources of the people of Iraq, zoals op of in de velden van Kurdamir, Garmian, Shakal, Halabaja, Atrush, Harir, Safen, Sarsang, Taza en Tohpkhana in Irak.
1.3 De derde-beslagenen hebben alle verklaard ten tijde van het beslag niets aan de staat Irak verschuldigd te zijn. Een aantal van de derde-beslagenen heeft aangegeven dat een Production Sharing Agreement dan wel Production Sharing Contract is aangegaan met de KRG. De desbetreffende derde-beslagenen hebben geweigerd aan Servaas inzage in die overeenkomsten te geven. Servaas heeft de juistheid van de derdenverklaringen betwist en heeft verklaringsprocedures aanhangig gemaakt.
1.4 Op 11 juli 2014 heeft de deurwaarder ingevolge het bepaalde in art. 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet melding van de beslagen gemaakt bij de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister).
1.5 Op 18 augustus 2014 heeft de minister de deurwaarder aangezegd dat de executoriale beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en aanstonds moeten worden opgeheven (hierna: de aanzegging van de minister).
1.6 Servaas verzet zich tegen opheffing van de beslagen.
1.7 Een door Servaas in het geding gebracht voorbeeld van een Exploration and Production Sharing Agreement gesloten tussen de KRG en WesternZagrosLimited luidt, voor zover van belang, als volgt:
’15.5 Waiver of Sovereign Immunity
Any party that now or hereafter has a right to claim sovereign immunity for itself of any of its assets hereby waives such immunity to the fullest extent permitted by the laws of any applicable jurisdiction. This waiver includes immunity from (i) any expert determination or arbitration proceeding commenced pursuant to this Agreement; (ii) any judicial, administrative or other proceedings to aid the expert determination or arbitration commenced pursuant to this Agreement, and (iii) any effort to confirm, enforce, or execute any decision, settlement, award, judgment, service of process, execution order or attachment (including pre-judgment attachment) that results from an expert determination, arbitration or any judicial of administrative proceedings commenced pursuant to this Agreement. Each party acknowledges that its right and obligations hereunder are of a commercial and not a governmental nature.
(…)
21.5 Enurement and Third Party Rights
This Agreement shall be binding upon and enure to the benefit of the parties and their respective successors and permitted assigns. Unless specially provided in this Agreement (…), the parties do not intend that any term of this Agreement be enforceable by any person who is not a party to this Agreement.’
1.8 Tussen de staat Irak en Servaas is op 27 augustus 1992 een Freeze Agreement tot stand gekomen, waarin zij afspraken over de vordering van Servaas hebben neergelegd. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:
‘(…)
WHEREAS
Servaas has obtained a judgment dated 16th April, 1991, against Iraq in France, in which Iraq is ordered to pay Servaas US $ 14,152,800 to be increased with French Statutory interest thereover from 5th April, 1991 until the day of full settlement (hereafter the “Claim”);
(…)
Article 2 – Settlement
(…) Iraq herewith acknowledges unconditionally that it owes Servaas an amount of US 7,500,000, of the Claim as defined in recital (a) above (…).
Article 3 – Goodwill Payments
(…)
In addition, Iraq shall procure that an additional goodwill payment will be made in an amount between US $ 50,000 and US $ 100,000 (…) within 30 days after the day of this Agreement.
3.3 If the payment referred to in Article 3.2 is not paid within the time provided for Servaas will be authorized to resume forthwith all legal action to enforce the Claim’. 3.
1.9 Op 5 september 2014 hebben Servaas en de staat Irak in beginsel een schikking bereikt. In afwachting van de formalisering van de schikking is overeengekomen dat de door Servaas wereldwijd getroffen executiemaatregelen zullen worden opgeschort.
1.10 Bij proces-verbaal van 22 augustus 2014 heeft de deurwaarder op grond van art. 438 lid 4 Rv bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam een kort geding aanhangig gemaakt tussen Servaas en de Staat. De deurwaarder heeft in dat proces-verbaal gesteld dat hij zich bij de tenuitvoerlegging van het hierboven onder 1.1 bedoelde vonnis van 16 april 1991 geconfronteerd ziet met het dilemma dat Servaas weigert mee te werken aan opheffing van de beslagen zoals door de Staat is gelast. Hij verzoekt de voorzieningenrechter op de voet van art. 438 lid 4 Rv in verbinding met art. 3a lid 7 van de Gerechtsdeurwaarderswet een onverwijlde voorziening te treffen.
1.11 Ter terechtzitting van 26 augustus 2014, waarop de staat Irak – die eveneens door de deurwaarder was opgeroepen – niet is verschenen, is de zaak behandeld. Servaas en de Staat hebben producties overgelegd en het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Servaas heeft een zelfstandige vordering ingesteld, waarbij zij primair heeft gevorderd om de aanzegging van de minister, althans de verplichtingen die op grond daarvan op de deurwaarder zijn gelegd, buiten werking te stellen althans op te heffen, al dan niet onder het stellen van nadere voorwaarden en/of door het ter zake geven van een bevel aan de minister. Subsidiair heeft Servaas gevorderd om de gevolgen van de aanzegging van de minister te schorsen totdat in een door de Staat tegen Servaas en de staat Irak aan te vangen bodemprocedure zal zijn beslist dat de aanzegging van de minister op juiste gronden werd gedaan, althans dat Servaas de aanzegging van de minister tegen zich moet laten gelden en de deurwaarder gehouden is om de beslagen op te heffen. De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de deurwaarder en/of de vordering van Servaas om een voorziening te treffen.
1.12 Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 9 september 2014 heeft de voorzieningenrechter de gevolgen van de aanzegging van de minister geschorst, totdat de bodemrechter op vordering van de Staat en/of de staat Irak heeft beslist dat de schorsing ongedaan dient te worden gemaakt.
1.13 De Staat is van het vonnis van de voorzieningenrechter in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Bij arrest van 7 april 20154.heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
1.14 De Staat heeft tegen het arrest van het hof tijdig5.cassatieberoep ingesteld. Servaas en de Staat hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, waarvan het eerste onderdeel betrekking heeft op de reikwijdte van de presumptie van immuniteit van executie en het tweede onderdeel op de vraag of ‘mixed funds’ onder de immuniteitsregel vallen.
2.2
Het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 3.15 en 3.16 van het bestreden arrest en betoogt dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft, kort samengevat, overwogen dat als aanwijzingen ontbreken dat eigendommen van een vreemde staat bestemd zijn voor de openbare dienst en er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is, die inhoudt dat de beslagen goederen een publieke bestemming hebben, er geen grond is om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit van executie. Zijn dergelijke aanwijzingen of een verklaring van de vreemde staat aanwezig, dan geldt de presumptie van immuniteit en is het aan de beslaglegger om aannemelijk te maken dat de eigendommen een commerciële bestemming hebben respectievelijk dat de verklaring van de vreemde staat niet, of niet geheel, juist is (rov. 3.15). De presumptie van immuniteit ligt niet besloten in volkenrechtelijk erkende uitgangspunten en is ook niet af te leiden uit de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property van 2 november 2004 (Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen, hierna: VN-Verdrag).6.In literatuur en rechtspraak is een trend waar te nemen om een al te ruimhartige toekenning van immuniteit van executie tegen te gaan; de absolute immuniteit heeft plaatsgemaakt voor een relatieve en daarin past een a priori toekenning van immuniteit van executie niet (rov. 3.16).
2.3
Het onderdeel betoogt dat naar de als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels voor eigendommen van vreemde staten wel degelijk de presumptie van immuniteit van executie geldt, althans een vermoeden dat die eigendommen een publieke bestemming hebben, hetgeen degene die executiemaatregelen wil treffen of heeft getroffen kan weerleggen door aan te tonen dat die eigendommen bestemd zijn of gebruikt worden voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden. De presumptie van immuniteit is niet afhankelijk van het bestaan van de door het hof genoemde aanwijzingen of verklaring. De presumptie is wel degelijk af te leiden uit het VN-Verdrag. Naar de regels van het ongeschreven volkenrecht is immuniteit van executie niet absoluut. In het kader van immuniteit van executie gaat het niet om de aard van de vordering of van de onderliggende rechtsverhouding, maar om de bestemming die de vreemde staat geeft of wenst te geven aan de vordering ten aanzien waarvan executiemaatregelen worden overwogen of getroffen, aldus het onderdeel.
2.4
Het onderdeel slaagt op de gronden uiteengezet in mijn conclusie in zaak 16/01153 (prejudiciële vraag). Ik herhaal mutatis mutandis hetgeen ik in die conclusie heb geschreven.
2.5
In deze zaak staat het leerstuk van immuniteit van executie centraal waarop een vreemde staat zich kan beroepen wanneer op aan die staat toebehorende goederen in een andere staat beslag wordt gelegd. Immuniteit is tweeledig. Aan de ene kant kan de vreemde staat een beroep doen op immuniteit van jurisdictie, wanneer hij voor de rechter van een andere staat wordt gedaagd. Van een absolute immuniteit is daarbij geen sprake. Onderscheid wordt gemaakt tussen overheidshandelingen (acta iure imperii) waarvoor immuniteit bestaat, en handelingen die de staat in het rechtsverkeer heeft verricht op voet van gelijkheid met particulieren (acta iure gestionis). Komt aan de vreemde staat geen beroep op immuniteit van jurisdictie toe, omdat de door die staat verrichte handeling geen overheidshandeling is, dan kunnen executiemaatregelen worden doorkruist door het leerstuk van immuniteit van executie. Ook deze vorm van immuniteit is niet absoluut. Op goederen die eigendom zijn van de vreemde staat kunnen geen executiemaatregelen worden getroffen, wanneer deze goederen voor de publieke dienst van die staat zijn bestemd. Door executiemaatregelen te treffen ten aanzien van die goederen zou immers de publieke taakuitoefening van de vreemde staat in het gedrang komen en zou daarmee de ene soevereine staat zich mengen in de publieke taakuitoefening van de andere soevereine staat. Daarmee zou het in het volkenrecht wezenlijke beginsel van de soevereine gelijkheid van staten ernstig worden geschonden en zou dit aanleiding kunnen geven tot diplomatieke incidenten. Reden waarom in art. 13a Wet Algemene Bepalingen is bepaald dat de rechtsmacht van de rechter en de uitvoerbaarheid van rechterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt ‘door de uitzonderingen in het volkenregt erkend’ en in art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet aan de deurwaarder de verplichting is opgelegd de opdracht tot het verrichten van ambtshandelingen die mogelijk in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat te melden aan de Minister van (thans) Veiligheid en Justitie. Vervolgens kan de minister krachtens art. 3a lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet de deurwaarder aanzeggen dat de ambtshandeling in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. Een dergelijke aanzegging heeft in de onderhavige zaak plaatsgevonden (zie hierboven onder 1.5).
2.6
Op 22 mei 1985 is voor Nederland in werking getreden de Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten van 16 mei 1972.7.Dit verdrag mist in de onderhavige zaak toepassing, omdat Irak daarbij geen partij is. Art. 23 van dat verdrag gaat overigens nog uit van een absolute immuniteit van executie, hetgeen te verklaren valt in het licht van de destijds gevoerde onderhandelingen over de totstandkoming van het verdrag.8.
2.7
Het hierboven onder 2.2 genoemde VN-Verdrag is niet in werking getreden, omdat daarvoor het vereiste aantal van dertig ratificaties nog niet is gehaald. Het VN-Verdrag is door het Koninkrijk der Nederlanden vooralsnog niet ondertekend. In art. 18 t/m 21 VN-Verdrag zijn bepalingen opgenomen in verband met immuniteit van executie. In de Nederlandse vertaling luiden deze bepalingen als volgt:
‘Artikel 18 Immuniteit van staten van conservatoire maatregelen
Tegen eigendommen van een staat mogen geen conservatoire maatregelen worden getroffen, zoals beslag of zekerheidsstelling in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover:
a. de staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen als vermeld:
i. in een internationale overeenkomst;
ii. in een arbitrageovereenkomst of in een schriftelijke overeenkomst; of
iii. in een verklaring voor de rechter of een schriftelijke mededeling na het ontstaan van een geschil tussen de partijen; of
b. de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van dat geding.
Artikel 19 Immuniteit van staten van executiemaatregelen
Tegen eigendommen van een staat mogen geen executiemaatregelen worden getroffen zoals beslag, zekerheidsstelling of executie in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover:
a. de staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen als vermeld:
i. in een internationale overeenkomst;
ii. in een arbitrageovereenkomst of in een schriftelijke overeenkomst; of
iii. in een verklaring voor de rechter of een schriftelijke mededeling na het ontstaan van een geschil tussen partijen; of
b. de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van dat geding; of
c. vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van de staat van het forum, met dien verstande dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte.
Artikel 20 Gevolgen van instemming met rechtsmacht ter zake van dwangmaatregelen
Voor zover instemming met de dwangmaatregelen uit hoofde van de artikelen 18 en 19 vereist is, behelst instemming met de uitoefening van rechtsmacht uit hoofde van artikel 7 geen instemming met het nemen van dwangmaatregelen.
Artikel 21 Specifieke categorieën van eigendommen
1. Met name de volgende categorieën van eigendommen van een staat worden niet aangemerkt als eigendommen die in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden uit hoofde van artikel 19, onderdeel c:
a. eigendommen, met inbegrip van banktegoeden, die worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik bij de uitoefening van de taken van diplomatieke vertegenwoordigingen van de staat of zijn consulaire posten, speciale missies, vertegenwoordigingen bij internationale organisaties of delegaties bij organen van internationale organisaties of bij internationale conferenties;
b. eigendommen met een militair karakter die worden gebruikt of beoogd zijn voor de uitoefening van militaire taken;
c. eigendommen van de centrale bank of een andere monetaire autoriteit van de staat;
d. eigendommen die deel uitmaken van het cultureel erfgoed van de staat of van zijn archieven en die niet te koop worden aangeboden of beoogd zijn om te koop te worden aangeboden;
e. eigendommen die deel uitmaken van een tentoonstelling van objecten van wetenschappelijk, cultureel of historisch belang en die niet te koop worden aangeboden of beoogd zijn om te koop te worden aangeboden.
2. Het eerste lid laat artikel 18 en artikel 19, onderdelen a en b, onverlet.’
2.8
De Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) heeft op 19 mei 2006 advies over het VN-Verdrag uitgebracht aan de Minister van Buitenlandse Zaken. De CAVV heeft de minister geadviseerd het ertoe te leiden dat het Koninkrijk der Nederlanden partij wordt bij het VN-Verdrag, rekening houdend met de overwegingen in het advies. Ten aanzien van de conservatoire en executoriale dwangmaatregelen van art. 18 en 19 heeft de CAVV het volgende opgemerkt:
‘93. In de Nederlandse rechtspraktijk wordt in het algemeen als criterium gehanteerd, of een eigendom van een vreemde staat al dan niet bestemd is voor commerciële doeleinden; anders gezegd: of het bestemd is voor de openbare dienst. Nu artikel 18 geen ruimte laat voor toepassing van dit criterium, zouden de mogelijkheden voor een particulier om conservatoire dwangmaatregelen te nemen, zeer worden beperkt.
94. Indien een vreemde staat voor een rechter kan worden aangesproken omdat deze bijvoorbeeld voor acta iure gestionis, geen immuniteit geniet, dan nog doet zich het probleem voor dat een particulier het vonnis niet ten uitvoer kan leggen. Het is – althans in principe – niet toegestaan een vonnis te executeren tegen eigendommen van een vreemde staat die voor de openbare dienst worden gebruikt (bijvoorbeeld eigendommen van een ambassade, waaronder de bankrekening).
95. Artikel 19 kent, naast de twee aan artikel 18 gelijkluidende uitzonderingen, onder (c) een derde uitzondering. Deze houdt in dat, als een particulier al een voor hem gunstig vonnis heeft verkregen, bij de executie daarvan alsnog dient te worden nagegaan of het gaat om een goed dat is bestemd voor de openbare dienst.
96. De CAVV acht het aan te bevelen in ieder geval terzake van artikel 18 te overwegen een voorbehoud te maken’.9.
2.9
Toetreding tot het VN-Verdrag brengt voor Nederland derhalve met zich dat het leggen van conservatoir beslag op goederen die toebehoren aan een vreemde staat vrijwel is uitgesloten.10.Een dergelijk beslag is slechts mogelijk wanneer de vreemde staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met de beslaglegging of de beslagen goederen heeft aangewezen ter voldoening van de litigieuze vordering. De relativering van immuniteit van executie, namelijk dat beslag wel mogelijk is op goederen die niet bestemd zijn voor de publieke dienst, ontbreekt in art. 18 VN-Verdrag. In art. 19 VN-Verdrag is daarin ten aanzien van executoriaal beslag wel voorzien (‘gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden’/‘use by the State for other than government non-commercial purposes’).11.In de geldende Nederlandse opvattingen wordt ten aanzien van immuniteit van executie geen onderscheid gemaakt tussen conservatoir en executoriaal beslag en is voor een beroep op immuniteit van executie alleen beslissend of het beslagen goed bestemd is of gebruikt wordt voor de openbare dienst.12.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 juni 201313.in dit verband het volgende overwogen:
‘3.6.1 Naar de thans in Nederland als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels is de immuniteit van executie niet absoluut. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn echter in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie (vgl. HR 11 juli 2008, LJN BD1387, NJ 2010/525). In dit verband geldt niet de nadere eis dat de staatseigendommen daadwerkelijk worden gebruikt voor publieke doeleinden.
3.6.2
Het vorenstaande vindt steun in de op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen, maar nog niet in werking getreden, Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property (hierna: VN-Verdrag). Het VN-Verdrag behelst een codificatie van het internationaal gewoonterecht met betrekking tot immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen (vgl. met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie HR 5 februari 2010, LJN BK6673, NJ 2010/524). (…)’.
2.10
Uit deze rechtspraak volgt dat in Nederland het VN-Verdrag als codificatie van het internationaal gewoonterecht uitgangspunt is voor de beoordeling van immuniteitsvragen. Weliswaar kon in het VN-Verdrag niet op alle punten overeenstemming worden bereikt – het verschil tussen art. 18 en 19 VN-Verdrag is daarvan een voorbeeld –, maar dit neemt niet weg dat het verdrag de uitkomst is van meer dan 25 jaar onderhandelingen in de International Law Commission van de VN en daarmee een zekere internationale communis opinio reflecteert.14.Uit de omstandigheid dat in Nederland het VN-Verdrag uitgangspunt is voor de beoordeling van immuniteitsvragen, volgt niet dat geen nuances zouden mogen worden aangebracht, zoals ten aanzien van de immuniteit van executie bij conservatoire maatregelen. Niet valt in te zien dat in Nederland op de voet van art. 18 VN-Verdrag voor conservatoire maatregelen een andere immuniteitsmaatstaf zou moeten gelden dan de immuniteitsmaatstaf van art. 19 VN-Verdrag voor executiemaatregelen. Ook bij conservatoire maatregelen dient als maatstaf voor toekenning van immuniteit het bestemmingscriterium te worden gehanteerd: indien de beslagen goederen bestemd zijn of gebruikt worden voor statelijke, niet-commerciële doeleinden, komt aan de vreemde staat immuniteit van executie toe.15.
2.11
Uitgangspunt is derhalve dat de vreemde staat óók ten aanzien van conservatoire maatregelen immuniteit van executie geniet, tenzij de beslagen goederen een commerciële bestemming hebben en niet voor de publieke taakuitoefening zijn bestemd of worden gebruikt (en zich evenmin het geval voordoet dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat zijn aangewezen ter voldoening van de vordering van de beslaglegger, of de vreemde staat heeft afgezien van het beroep op immuniteit van executie). Wanneer het bestemmingscriterium ook wordt gehanteerd ten aanzien van goederen van een vreemde staat waarop conservatoir beslag wordt gelegd, ligt het voor de hand dat de beslaglegger aantoont dat de beslagen goederen een commerciële bestemming hebben en niet voor de publieke taakuitoefening zijn bestemd of worden gebruikt.16.
2.12
Dat de beslaglegger moet aantonen dat het beslagen goed een commercieel doel dient, is logisch bezien vanuit het leerstuk van de immuniteit van executie. Aan de vreemde staat komt immers immuniteit van executie toe, tenzij de uitzonderingen daarop van toepassing zijn. De immuniteit van executie is niet afhankelijk van het bestaan van aanwijzingen dat de beslagen goederen bestemd zijn voor de openbare dienst van de desbetreffende vreemde staat en evenmin van een door die staat af te leggen verklaring dat de beslagen goederen een publieke bestemming hebben. Wanneer de vreemde staat zou moeten aantonen dat de beslagen goederen bestemd zijn voor de publieke taakuitoefening van die staat en dat dus terecht een beroep op immuniteit van executie wordt gedaan, zou de vreemde staat in de procedure voor de buitenlandse rechter gedwongen worden inzicht te verschaffen in zijn publieke taakvervulling. Op zijn beurt zal het voor de beslaglegger vaak lastig, zo niet onmogelijk zijn om aan te tonen dat het beslagen goed wél een commercieel doel dient. In de literatuur zijn dan ook kritische geluiden te beluisteren die bepleiten dat juist de vreemde staat moet aantonen dat het beslagen goed een statelijke, niet-commerciële bestemming heeft.17.Dat de beslaglegger op goederen die eigendom van een vreemde staat zijn in een lastige positie komt te verkeren, betekent niet dat de presumptie van immuniteit daarom moet wijken. Het belang dat met het leerstuk van de immuniteit is gediend, namelijk het voorkomen van internationale (diplomatieke) verwikkelingen tussen soevereine staten, is van hogere orde dan het individuele crediteursbelang. De individuele crediteur is overigens niet rechteloos, maar kan in het contract met de vreemde staat maatregelen bedingen om zekerheid te krijgen voor de nakoming van de op die staat rustende verplichtingen.18.
2.13
In dit verband wil ik nog kort aandacht besteden aan de problematiek van ‘mixed funds’. Hieronder zijn te verstaan gelden die door de staat worden aangewend voor de financiering van zaken die deels wel en deels niet tot de overheidstaak zijn te rekenen. Een vreemde staat kan met de gelden van een ‘mixed fund’ een commercieel doel dienen, maar met (een deel van) die gelden ook een overheidstaak vervullen, bijvoorbeeld voorzieningen treffen voor onderwijs, volksgezondheid, etc. ‘Mixed funds’ vallen als zodanig niet buiten de reikwijdte van de regel voor immuniteit van executie. Dat is slechts het geval wanneer door de partij die beslag op gelden van een vreemde staat heeft gelegd, heeft aangetoond dat die gelden of een deel daarvan een niet-publieke bestemming hebben.19.
2.14
Op grond van het voorgaande heb ik in mijn conclusie in zaak 16/01153 geconcludeerd tot een bevestigende beantwoording van de vraag of op grond van het volkenrecht voor goederen van een vreemde staat de presumptie van immuniteit van executie geldt, die alleen wijkt indien is vastgesteld dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden. Het ligt daarom op de weg van de partij die zich beroept op een uitzondering op de immuniteit van executie om gegevens aan te dragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld, althans aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn beoogd voor andere dan publieke doeleinden. De presumptie van immuniteit is niet afhankelijk van (i) aanwijzingen dat de desbetreffende goederen van de vreemde staat een publieke bestemming hebben dan wel van (ii) een verklaring van de vreemde staat die inhoudt dat de goederen een publieke bestemming hebben.
2.15
Zoals gezegd, ben ik van mening dat deze antwoorden ook voor de onderhavige zaak van belang zijn en dat het eerste onderdeel derhalve slaagt.
2.16
Het tweede onderdeel is gericht tegen rov. 3.17 van het bestreden arrest. Het hof heeft in rov. 3.17, kort gezegd, overwogen dat bij gebrek aan een (toegelichte en gemotiveerde) stellingname van de Staat dat de beslagen vorderingen (geheel of deels) een publieke bestemming hebben, zulks tegenover de stellingname van Servaas dat in ieder geval sprake is van vorderingen met een commerciële bestemming, geen aanleiding bestaat om voldoende aannemelijk te achten dat de gelegde beslagen inbreuk maken op het beginsel van immuniteit van executie. Het onderdeel betoogt (onder 4.2) dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof heeft miskend dat indien en voor zover door de beslaglegger niet is aangetoond, althans aannemelijk is gemaakt, welk deel van (de opbrengsten van) de vorderingen een niet-publieke, commerciële bestemming heeft, de (opbrengsten van de) vorderingen in hun geheel onder de immuniteitsregel vallen, ook en/of juist indien zij als zogenaamde ‘mixed funds’ zouden kunnen worden aangemerkt.
2.17
Ook dit onderdeel slaagt op de gronden uiteengezet in mijn conclusie in zaak 16/01153. Ten aanzien van de zogenaamde ‘mixed funds’ verwijs ik naar nr. 2.13, hierboven. Bij deze stand van zaken behoeven de overige klachten van het onderdeel, waarin wordt voortgebouwd op het eerste onderdeel, geen behandeling.
2.18
De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen. Na vernietiging van het bestreden arrest, dient het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2014 te worden vernietigd en de vordering van Servaas tot schorsing van de gevolgen van de aanzegging te worden afgewezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad als aangegeven in 2.18 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2016
Zie rov. 2.1-2.9 van het in cassatie bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1337, JOR 2015/346, nadien hersteld bij arrest van 16 juni 2015. Zie ook rov. 2.1-2.8 van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:6028, JBPr 2015/41, m.nt. J.W. Westenberg.
Zoals verbeterd bij herstelarrest van 16 juni 2015.
Nadien hersteld bij arrest van 16 juni 2015.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 2 juni 2015, derhalve binnen de ingevolge art. 402 lid 2 in verbinding met art. 339 lid 2 Rv geldende termijn van acht weken.
Zie Trb. 2010, 272 (Franse en Engelse authentieke teksten; Nederlandse vertaling).
Zie Trb. 1973, 43.
In de Nederlandse vertaling luidt art. 23: ‘Geen maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging noch conservatoire maatregelen mogen ten aanzien van goederen van een Overeenkomstsluitende Staat op het grondgebied van een andere Overeenkomstsluitende Staat worden genomen, behoudens in de gevallen en naar de mate waarin die Staat daar schriftelijk in heeft toegestemd’. Zie hierover W.G. Belinfante, Het Europese verdrag inzake immuniteit van Staten, preadvies Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht, Mededelingen NVIR, nr. 67, 1973, p. 25. Belinfante, t.a.p., wijst erop dat in verschillende staten bij immuniteit van executie een onderscheid wordt gemaakt tussen goederen die voor de publieke dienst zijn bestemd en die niet voor executie vatbaar zijn en goederen waarop dwang-executie wel is toegelaten. Om de ratificatie niet te bemoeilijken (en Italië aan boord van het verdrag te krijgen) is destijds besloten tot opneming van de absolute immuniteit van executie. Zie ook J. Spiegel, Vreemde staten voor de Nederlandse rechter, diss. VU 2001, p. 157-162.
CAVV, advies no. 17, 19 mei 2006, p. 27-28.
Zie ook Rosanne van Alebeek, Staatsimmuniteit, in: Nathalie Horbach, René Lefeber, Olivier Ribbelink (red.), handboek Internationaal Recht, 2007, p. 262.
Zie hierover Gerhard Hafner en Ulrike Köhler, The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property, NYIL 2004, p. 38-39.
Zie nr. 14 van de conclusie A-G Strikwerda vóór HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525, m.nt. Th.M. de Boer ([A]/Staat).
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453, m.nt. Th.M. de Boer ([B]/Staat).
Zie ook Hafner en Köhler, a.w., p. 48, die erop wijzen dat het VN-Verdrag ‘only attempts to reflect the development of the second half of the twentieth century generating the restrictive approach to state immunity and to form a legal basis for a universally acceptable legal solution of the question of state immunity based on this development’. Zie ook de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 3 februari 2012, Jurisdictional Immunities of the State (Germany v. Italy: Greece intervening), ICJ Reports 2012, rov. 117.
Zie ook het reeds genoemde advies van de CAVV.
Zie de reeds genoemde uitspraak van het Internationaal Gerechtshof, ICJ Reports 2012, rov. 118, waar het Hof overweegt dat ‘there is at least one condition that has to be satisfied before any measure of constraint may be taken against property belonging to a foreign State: that the property in question must be in use for an activity not pursuing government non-commercial purposes (…)’. Zie voorts: Hazel Fox en Philippa Webb, The Law of State Immunity, 2015, p. 511: ‘By reason of the general immunity of property of a foreign State from measures of constraint, the burden of proof that the property is in use or intended use for a commercial purpose rests with the claimant’; Xiaodong Yang, State Immunity in International Law, 2012, p. 41.
Zie Cedric Ryngaert, Embassy Accounts and State Immunity from Execution: Doing Justice to the Financial Interests of Creditors, LJIL 2016, p. 73-88, i.h.b. p. 81; Christophe H. Schreuer, State Immunity: Some Recent Developments, Hersch Lauterpacht Memorial Lectures, 1988, p. 149-151; Spiegel, a.w., p. 179-181. Zie ook Th.M. de Boer onder nr. 2 van zijn noot bij HR 28 juni 2013, NJ 2014/453.
Zie ook A.G.F. Ancery en M.A.M. Essed, Staatsimmuniteit van executie, MvV 2015, p. 46, die wijzen op de mogelijkheid dat door de vreemde staat zekerheid kan worden afgegeven.
Zie nr. 25 van de conclusie A-G Strikwerda, vóór HR 11 juli 2007, ECLI:NL:HR:2015:BD1387, NJ 2010/525, m.nt. Th.M. de Boer ([A]/Staat). In rov. 3.5 van genoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat ‘in de feitelijke instanties gesteld noch gebleken is dat de opbrengst van de onderhavige belastingvordering geheel of gedeeltelijk bestemd is voor andere dan publieke doeleinden’.
Beroepschrift 15‑06‑2015
Bezorgen
Aan de Edelhoogachtbare heer Griffier van de Civiele Kamer van
de Hoge Raad der Nederlanden Kazernestraat 52
DEN HAAG
[Afschrijving griffierecht:
Klantnummer 88170329
Pels Rijcken c.s.]
onze ref. HvW/JD/10045237
uw ref. AANBIEDING NIEUWE ZAAK
inzake Staat/Servaas Inc.
15 juni 2015
Edelhoogachtbare heer,
Hierbij zend ik u ter inschrijving op de rol van vrijdag 19 juni 2015 de originele cassatiedagvaarding inzake:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Minister van Buitenlandse Zaken)
advocaten: mrs. J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland
Tegen:
De rechtspersoon naar vreemd recht Servaas Inc.
advocaat: --
Het cassatieberoep betreft de volgende uitspraak:
Het arrest van het Gerechtshof Amsterdam onder zaaknummer 200.156.446/01 ter openbare terechtzitting van 7 april 2015 uitgesproken.
Ik doe u hierbij tevens de circulatiestukken toekomen, te weten acht kopieën van de cassatiedagvaarding, alsmede acht kopieën van het bestreden arrest.
Voor zover in cassatie nog van belang gaat de zaak — zeer kort samengevat — over het volgende:
Centraal in deze zaak staat het leerstuk van de immuniteit van executie van goederen van vreemde staten. Meer in het bijzonder is de vraag aan de orde of er een presumptie van immuniteit van executie geldt zolang niet is vastgesteld dat de betreffende goederen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de vreemde staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden (dus voor commerciële doeleinden). Het hof heeft deze vraag — mede gelet op art. 19 van de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of Staten and Their Property van 2 december 2004 — ten onrechte ontkennend beantwoord.
Voor zover dezerzijds bekend is er samenhang met een bij Uw Raad onder rolnr. 2015/1944 aanhangige zaak. In die zaak heeft het gerechtshof Den Haag evenbedoelde vraag — in tegenstelling tot het gerechtshof Amsterdam in de onderhavige zaak — bevestigend beantwoord.
Een afschrift van deze brief zend ik aan mr. T.C. Wiersma, advocaat van Servaas Inc. bij het gerechtshof.
Met de meeste hoogachting,
J.W.H. van Wijk
Beroepschrift 02‑06‑2015
Heden, de tweede juni tweeduizend vijftien, ten verzoeke van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie en Ministerie van Buitenlandse Zaken), hierna: ‘de Staat’, waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
[Heb ik, Nike Maria Keum van der Molen — Jonkers, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Dennis Joustra. gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan het adres Kon. Wilhelminaplein 30;
AAN
de rechtspersoon naar vreemd recht SERVAAS INC., hierna ook: ‘Servaas’, gevestigd te Indianapolis (Indiana), Verenigde Staten van Amerika, te dezer zake op de voet van art. 63 Rv mijn exploot doende:
te Amsterdam aan de Koningslaan nr. 35 (1075 AB), ten kantore van mr. T.C. Wiersma, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk (mede) woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
aldaar werkzaam, [mw. M. Visser]
alsmede
te Amsterdam aan de Overschiestraat nr. 180 (1062 XK), ten kantore van gerechtsdeurwaarders mr. Th.J.A. Groen, mr. O. de Boer en mr. F.A. Rippen (Geerlings & Hofstede Gerechtsdeurwaarders), bij wie de gerequireerde ten tijde van het leggen van de in het geding zijnde executoriale derdenbeslagen op 17 april 2014 (mede) woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift deze latende aan:
aldaar werkzaam, [dhr P. Olierook]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: ‘het Hof’), onder zaaknummer 200.156.446/01 gewezen tussen mijn requirant als appellant in het principaal appel, tevens verweerder in het voorwaardelijk incidenteel appel, en gerequireerde als geïntimeerde in het principaal appel, tevens eiseres in het voorwaardelijk incidenteel appel, en ter openbare terechtzitting van 7 april 2015 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 19 juni 2015, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING;
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- ○
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 3.10–3.17, en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in het arrest waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Presumptie van immuniteit van executie; uitzondering commerciële bestemming
1
In r.o. 3.15 oordeelt het Hof, samengevat, als volgt:
Indien er (i) geen aanwijzingen zijn dat eigendommen van een vreemde staat bestemd zijn voor de openbare dienst (een publieke bestemming hebben), en er bovendien (II) geen verklaring van de vreemde staat is, die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, is er geen grond om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit van executie. Alleen als er wél sprake is van dergelijke aanwijzingen (waarbij die aanwijzingen besloten kunnen liggen in de aard van de beslagen goederen) of van een dergelijke verklaring, geldt de presumptie van immuniteit van executie en is het aan de beslaglegger om aannemelijk te maken dat de eigendommen (ook) een commerciële bestemming hebben respectievelijk dat de verklaring niet, of niet geheel, juist is.
In r.o. 3.16 oordeelt het Hof, samengevat, als volgt:
- (a)
Een presumptie van immuniteit met de door de Staat verdedigde reikwijdte — dus zonder dat sprake is van de hiervoor bedoelde aanwijzingen of verklaring — ligt niet besloten in volkenrechtelijk erkende uitgangspunten.
- (b)
Een dergelijke presumptie is ook niet af te leiden uit de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property van 2 december 2004 (hierna: het VN-Verdrag),1. nog daargelaten dat het VN-Verdrag nog niet door Nederland is geratificeerd en er een kritisch rapport ligt van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke vraagstukken (hierna: de ‘CAVV’) van 19 mei 2006.
- (c)
Daarbij komt dat in de literatuur en rechtspraak een trend is waar te nemen om een al te ruimhartige toekenning van immuniteit van executie tegen te gaan. De vroeger wel verdedigde absolute immuniteit heeft plaatsgemaakt voor een relatieve; aan een staat wordt slechts immuniteit verleend in de hoedanigheid van overheid. Een a priori toekenning van immuniteit van executie, past daar niet in.
De oordelen van het Hof in r.o. 3.15 en 3.16 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof miskent het volgende:
Regel van ongeschreven volkenrecht (internationaal gewoonterecht)
1.1
Naar de als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels mogen tegen ‘eigendommen’2. van een vreemde staat geen executiemaatregelen, zoals executoriaal beslag, worden getroffen (hoofdregel), tenzij en voor zover vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de vreemde staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden (dus voor andere dan publieke doeleinden, een niet-publieke bestemming) (uitzondering in geval van commerciële bestemming).3. Naar de als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels geldt derhalve voor eigendommen van een vreemde staat wel degelijk een presumptie van immuniteit van executie, althans een vermoeden dat die eigendommen een publieke bestemming hebben, die/dat door de beslaglegger4. kan worden weerlegd door aan te tonen, althans aannemelijk te maken, dat de desbetreffende eigendommen van de vreemde staat in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de vreemde staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden (dus voor andere dan publieke doeleinden). Het ligt in een geding op de voet van art. 3a Gerechtsdeurwaarderswet jo. art. 438 lid 4 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (‘Rv’) op de weg van de beslaglegger om aldus aan te tonen, althans aannemelijk te maken dat het (voorgenomen) beslag niet in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.
1.2
Derhalve ligt, anders dan het Hof oordeelt, een presumptie van immuniteit met de door de Staat verdedigde reikwijdte — dus zonder dat sprake is van de door het Hof bedoelde aanwijzingen of verklaring — wel degelijk besloten in volkenrechtelijk erkende uitgangspunten. De presumptie van immuniteit van executie met betrekking tot eigendommen van een vreemde staat, is niet afhankelijk van het bestaan van de door het Hof bedoelde aanwijzingen of verklaring. Ook indien deze ontbreken, is er wel degelijk grond om (a priori) uit te gaan van de presumptie van immuniteit van executie.
Art. 19 VN-Verdrag
1.3
De in onderdeel 1.1 geformuleerde regel van internationaal gewoonterecht vindt steun in en/of heeft uitdrukking gevonden in art. 19 VN-Verdrag. Het VN-Verdrag behelst een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen.5. Anders dan het Hof oordeelt, is een presumptie van immuniteit met de door de Staat verdedigde reikwijdte dus wel degelijk af te leiden uit het VN-Verdrag. Dat Nederland genoemd — na jarenlang overleg door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met algemene stemmen aangenomen, maar nog niet in werking getreden — verdrag (nog) niet heeft geratificeerd, doet aan het vorenstaande niet af.6. Er is geen aanwijzing dat Nederland het VN-Verdrag niet heeft ondertekend, omdat het zich met de inhoud daarvan, en meer bepaald met het bepaalde in art. 19 VN-Verdrag, niet zou kunnen verenigen (integendeel, zie hierna onderdeel 1.4).7.
Rapport van de CAVV
1.4
Aan het vorenstaande doet ook niet af dat er een — volgens het Hof ‘kritisch’ — rapport ligt van de CAVV van 19 mei 2006. Integendeel, de CAVV heeft juist geen kritiek op art. 19 VN-Verdrag. Voor wat betreft deel IV van het VN-Verdrag (‘Immuniteit van staten van dwangmaatregelen in verband met gedingen voor de rechter’) heeft de CAVV slechts kritiek op art. 18 VN-Verdrag dat ziet op immuniteit van conservatoire maatregelen. Die kritiek houdt in dat art. 18 VN-Verdrag geen ruimte laat voor toepassing van, kort gezegd, de ‘commercial exception’. Dit artikel kent namelijk (naast de twee aan art. 19 sub a en b gelijkluidende uitzonderingen) niet de uitzondering zoals die is opgenomen in art. 19 sub c VN-Verdrag. Daarom acht de CAVV het aan te bevelen terzake van art. 18 VN-Verdrag te overwegen een voorbehoud te maken.8. Terzake van art. 19 VN-Verdrag bevat het rapport van de CAVV een dergelijke aanbeveling niet.9. In de conclusie van haar rapport adviseert de CAVV de Minister van Buitenlandse Zaken het ertoe te leiden dat het Koninkrijk der Nederlanden partij wordt bij het VN-Verdrag, daarbij rekening houdend met de overwegingen van het in het rapport neergelegde advies.10.
Trend in de literatuur en rechtspraak
1.5
Anders dan het Hof oordeelt, past een presumptie van immuniteit van executie (een ‘a priori toekenning van immuniteit van executie’), wel in de trend in de literatuur en rechtspraak om een ‘al te ruimhartige toekenning van immuniteit’ van executie tegen te gaan. Voor zover al van een dergelijke trend gesproken zou kunnen worden, ziet die trend overigens vooral op immuniteit van jurisdictie en minder op immuniteit van executie. De bereidheid in de literatuur en rechtspraak om uitzonderingen toe te laten op de immuniteit van executie, dus om de immuniteit van executie te relativeren, is namelijk beduidend minder ruim dan bij de immuniteit van jurisdictie, omdat een uitzondering op immuniteit van executie een aanzienlijk grotere inbreuk op de soevereiniteit van de vreemde staat vormt dan een uitzondering op immuniteit van jurisdictie. In ieder geval doet die (vermeende) trend niet af aan de gelding van de in onderdeel 1.1 geformuleerde regel van internationaal gewoonterecht en van de presumptie van immuniteit van executie. Dat blijkt ook uit een uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 3 februari 2012 waarin deze regel tot uitgangspunt wordt genomen.11.
1.6
Naar de als ongeschreven volkenrecht aanvaarde regels is de immuniteit van executie inderdaad niet absoluut.12. De relativering van de immuniteit van executie komt tot uitdrukking in de uitzonderingen die worden aanvaard op de hoofdregel dat tegen eigendommen van een vreemde staat geen executiemaatregelen mogen worden getroffen, waaronder (voor zover in dit geding van belang) de uitzondering dat is vastgesteld dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden (andere dan publieke doeleinden).13. Hieruit volgt ook dat staatseigendommen met een publieke bestemming in elk geval niet vatbaar zijn voor gedwongen executie.14.
1.7
Anders dan het Hof kennelijk oordeelt, komt de relativering van de immuniteit van executie niet tot uitdrukking in een regel dat ‘aan een staat slechts immuniteit wordt verleend In de hoedanigheid van overheid’, daargelaten wat het Hof daarmee precies bedoelt. Indien en voor zover het Hof daarmee bedoelt dat aan een vreemde staat slechts immuniteit van executie wordt verleend indien de executie betrekking heeft op een vordering die haar grondslag vindt in een ‘actum iure imperii’ van de vreemde staat, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het onderscheid tussen ‘acta iure Imperii’ (handelingen van een vreemde staat die door deze zijn verricht in de uitoefening van zijn overheidstaak) en ‘acta iure gestionis’ (handelingen waarbij de vreemde staat optreedt op gelijke voet met een private partij) wel van belang is voor het al dan niet bestaan van immuniteit van jurisdictie, maar niet voor het al dan niet bestaan van immuniteit van executie. In het kader van immuniteit van executie gaat het niet, zoals bij immuniteit van jurisdictie, om de aard van de vordering of de onderliggende rechtsverhouding, maar om de bestemming die de vreemde staat geeft of wenst te geven aan de vordering ten aanzien waarvan executiemaatregelen worden overwogen of getroffen.
2
In r.o. 3.10 oordeelt het Hof dat aangenomen moet worden dat dit samenstel van bepalingen (art. 3:276 BW, art. 436 Rv en art. 13a Wet Algemene Bepalingen) zo moet worden uitgelegd, dat naar in het volkenrecht erkende maatstaven moet worden beoordeeld of sprake is van ‘goederen bestemd voor de openbare dienst’. In r.o. 3.11. eerste volzin, oordeelt het Hof dat voor ‘goederen bestemd voor de openbare dienst’ (of: voor zaken met een publieke bestemming, zoals de Hoge Raad het omschrijft) het leerstuk van immuniteit van executie geldt.
Indien en voor zover deze oordelen van het Hof aldus moeten worden begrepen dat zij uitgaan van een ándere regel dan de in onderdeel 1.1 geformuleerde regel van ongeschreven volkenrecht (internationaal gewoonterecht), gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent dan de inhoud van bedoelde regel van ongeschreven volkenrecht en/of miskent dat die regel vóór het interne Nederlandse recht (waaronder art. 3:276 BW en art; 436 Rv), gaat.
3
In r.o. 3.13 oordeelt het Hof dat vastgesteld kan worden dat het in deze zaak gaat om beslagen op vorderingen van de staat Irak die, aangenomen dat zij bestaan, samenhangen met of voortvloeien uit contracten die met commerciële partijen zijn gesloten in verband met de winning of exploratie naar olie. Voorts overweegt het Hof in r.o. 3.13 dat de vraag is hoe de beslagen vorderingen moeten worden gekwalificeerd, en met name of de beslagen vorderingen hebben te gelden als goederen met een publieke bestemming (en derhalve in dit opzicht op één lijn moeten worden gesteld met de in r.o. 3.12 genoemde goederen).
Indien en voor zover het oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat de vaststelling van het Hof relevant is voor de beantwoording van de genoemde vraag, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent in dat geval dat het feit dat de beslagen vorderingen (de eigendommen van de vreemde staat) samenhangen met of voortvloeien uit contracten die met commerciële partijen zijn gesloten (in verband met de winning van of exploratie naar olie), niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of die vorderingen hebben te gelden als goederen met een publieke bestemming. De ‘commercial exception’ die geldt als uitzondering op de hoofdregel van immuniteit van executie (zie hiervoor onderdeel 1.1) heeft immers niet betrekking op de herkomst van de goederen, maar op de bestemming ervan.15.
‘Mixed funds’; Aanwijzingen publieke bestemming
4
In r.o. 3.17 oordeelt het Hof, samengevat, als volgt:
- (a)
Bij gebreke aan een (toegelichte en gemotiveerde) stellingname van de Staat dat de beslagen vorderingen (geheel of deels) een publieke bestemming hebben, zulks tegenover de stellingname van Servaas dat in ieder gevat gedeeltelijk sprake is van vorderingen met een commerciële bestemming en voor het overige die bestemming haar onbekend is, is onvoldoende aannemelijk dat de gelegde beslagen inbreuk maken op het beginsel van immuniteit van executie.
- (b1)
De uitlatingen van de Minister of Natural Resources van de Kurdistan Regional Government (hierna: KRG) in het voorwoord van het Annual Financial Report 2013 van zijn ministerie,16. waarnaar de Staat heeft verwezen onder 3.6.2 van de memorie van grieven, zijn onvoldoende specifiek om te kunnen kwalificeren als een deugdelijke onderbouwing dat de beslagen vorderingen dan wel de verwachte opbrengst daarvan een publiek bestemming is toegekend ten behoeve van de Staat Irak.
- (b2)
Hetzelfde geldt voor hetgeen vermeld is op p. 13 van het betreffende Report.
- (b3)
Ook de verwijzing naar de rapportage over het ‘Development Fund for Iraq’ is geen gemotiveerde stellingname dat aan de beslagen vorderingen dan wel de verwachte opbrengst daarvan een publieke bestemming is toegekend.
- (c)
Derhalve kan niet aannemelijk worden geacht dat handhaving van de beslagen in strijd komt met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.
- (d)
Onder deze omstandigheden moet in een bodemprocedure nader worden onderzocht wat de bestemming van de beslagen vorderingen is.
De oordelen van het Hof in r.o. 3.17 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn niet naar behoren gemotiveerd.
4.1
De oordelen van het Hof in r.o. 3.17 bouwen mede voort op de oordelen van het Hof in r.o. 3.15 en 3.16. De klachten in onderdeel 1 (1.1 tot en met 1.7) vitiëren derhalve ook de oordelen van het Hof in r.o. 3.17.
4.2
Indien en voor zover het hiervoor achter (a) vermeide oordeel van het Hof aldus moet worden begrepen dat niet aannemelijk is dat beslagen die zijn gelegd op vorderingen van een vreemde staat inbreuk maken op het beginsel van immuniteit van executie in het geval (de opbrengsten van) die vorderingen gedeeltelijk een commerciële bestemming hebben en voor het overige een publieke bestemming, althans een onbekende bestemming, hebben, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof miskent dan dat indien en voor zover door de beslaglegger niet is aangetoond, althans aannemelijk is gemaakt, welk deel van (de opbrengsten van) de vorderingen een niet-publieke, commerciële bestemming heeft, de (opbrengsten van de) vorderingen in hun geheel onder de immuniteitsregel vallen, ook en/of juist indien zij als zogenaamde ‘mixed funds’17. zouden kunnen worden aangemerkt.18. Althans miskent het Hof dan dat in leder geval met betrekking tot (dat deel van) (de opbrengsten van) die vorderingen waarvan niet is aangetoond, althans aannemelijk is gemaakt dat zij (volledig) een niet-publieke, commerciële bestemming hebben, aannemelijk is dat de gelegde beslagen inbreuk maken op het beginsel van immuniteit van executie.
4.3
Indien en voor zover de oordelen van het Hof in r.o. 3.17 aldus moeten worden begrepen dat de hiervoor achter (b1), (b2) en (b3) bedoelde uitlatingen/vermelding/verwijzing zelfs geen aanwijzingen vormen (waaruit moet, althans kan, worden afgeleid dat aannemelijk is) dat de (verwachte opbrengsten van de) beslagen vorderingen een publieke bestemming hebben (bestemd zijn voor de openbare dienst), zijn die oordelen — zonder nadere motivering, die ontbreekt — onbegrijpelijk.
Alleen af gelet op de bewoordingen van de uitlatingen van de Minister of Natural Resources19. valt niet in te zien dat die geen aanwijzing als hiervoor bedoeld vormen. De door de Minister genoemde voorzieningen betreffen immers bij uitstek publieke voorzieningen.
Hetzelfde geldt voor hetgeen vermeld is op p. 13 van het Annual Financial Report 2013. Zoals de Staat gesteld heeft onder 3.6.2 van de memorie van grieven, wordt op p. 13 bij de ‘Allocation of Funds to Projects’ in 2013 onder andere melding gemaakt van bedragen ten behoeve van ‘provision of ambulances’, ‘renovation of hospitals’, ‘training for nurses’, ‘construction of fire stations’, ‘Syrian refugees and other security related projects’ en ‘youth unemployment campaign’ en zijn dat onmiskenbaar publieke doeleinden. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom een en ander niet tenminste een aanwijzing als hiervoor bedoeld zou vormen.
Voor wat betreft de verwijzing naar de rapportage over het ‘Development Fund for Iraq’ heeft de Staat onder 3.6.2 van de memorie van grieven gesteld dat daarin als ‘cash payments’ ‘Letters of credit for the benefit of Iraqi Ministries’ worden genoemd en dat niet aannemelijk is dat deze betalingen ten gunste van Irakese ministeries zijn aangewend voor niet-publieke doeleinden, maar eerder van het tegendeel moet worden uitgegaan. Daarbij heeft de Staat er nog op gewezen (onder verwijzing naar zijn stellingen in eerste aanleg: pleitnota van 26 augustus 2014, onder 3.15) dat het gaat om (de exploitatie van) natuurlijke hulpbronnen op het grondgebied van de staat Irak en dat het beginsel van soevereine gelijkheid tussen staten bij uitstek geldt voor de aanwending van (de opbrengsten van) natuurlijke hulpbronnen. In het licht van deze stellingen van de Staat is uit de oordelen van het Hof in r.o. 3.17 onvoldoende kenbaar, en is ook onbegrijpelijk, waarom de bedoelde verwijzing volgens het Hof geen aanwijzing zou vormen dat aan de beslagen vorderingen dan wel de verwachte opbrengst daarvan een publieke bestemming is toegekend.
4.4
Indien en voor zover de oordelen van het Hof in r.o. 3.17 niet moeten worden begrepen in de in onderdeel 4.3 bedoelde zin, maar het Hof — mede blijkens de door het Hof gebruikte bewoordingen (‘onvoldoende specifiek om te kunnen kwalificeren als een deugdelijke onderbouwing dat…’, ‘geen gemotiveerde stellingname dat…’) — is uitgegaan van strengere maatstaven dan de maatstaf dat er — om van een presumptie van immuniteit te mogen uitgaan — aanwijzingen moeten zijn (waaruit moet, althans kan, worden afgeleid dat aannemelijk is) dat de (verwachte opbrengsten van de) beslagen vorderingen een publieke bestemming hebben (bestemd zijn voor de openbare dienst), stroken die oordelen niet met de oordelen van het Hof in r.o. 3.15 en 3.16, waardoor het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is. Indien en voor zover de klachten van onderdeel 1 volgens Uw Raad niet zouden slagen omdat het Hof in r.o. 3.15 en 3.16, anders dan in onderdeel 1 betoogd, zou zijn uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, getuigen de oordelen in r.o. 3.17 van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het Hof dan niet de door hem zelf in r.o. 3.15 en r.o. 3.16 geformuleerde (In dat geval volgens Uw Raad) juiste maatstaf heeft gehanteerd.
4.5
Het hiervoor achter (a) bedoelde oordeel dat een (toegelichte en gemotiveerde) stellingname van de Staat dat de beslagen vorderingen (geheel of deels) een publieke bestemming hebben, ontbreekt, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hiervoor in onderdeel 4.3 genoemde stellingen van de Staat onder 3.6.2 van de memorie van grieven en de toelichting en motivering van die stellingen door middel van verwijzingen naar de daar genoemde stukken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom die stellingen en de bedoelde verwijzingen geen (toegelichte en gemotiveerde) stellingname van de Staat zouden vormen dat de beslagen vorderingen (geheel of deels) een publieke bestemming hebben.
4.6
De hiervoor achter (c) en (d) bedoelde oordelen bouwen voort op de oordelen van het Hof bedoeld achter (a) en met betrekking tot de hiervoor achter (b1), (b2) en (b3) bedoelde uitlatingen/vermelding/verwijzing. De klachten in de onderdelen 4.2 tot en met 4.5 vitiëren derhalve ook de achter (c) en (d) bedoelde oordelen.
5.
Het oordeel van het Hof in r.o. 3.14 dat het onderhavige geval hierdoor wordt gekenmerkt, dat de Staat niet (gemotiveerd) het standpunt heeft ingenomen dat de vorderingen waarop door Servaas beslag is gelegd, een publieke bestemming hebben, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hiervoor in onderdeel 4.3 genoemde stellingen van de Staat onder 3.6.2 van de memorie van grieven en de toelichting en motivering van die stellingen door middel van verwijzingen naar de daar genoemde stukken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom die stellingen en de bedoelde verwijzingen geen (gemotiveerd) standpunt zouden vormen dat de vorderingen waarop door Servaas beslag is gelegd, een publieke bestemming hebben (náást het beroep van de Staat op de presumptie van immuniteit op grond waarvan de Staat het standpunt heeft ingenomen dat een vermoeden geldt dat de vorderingen waarop door Servaas beslag is gelegd, een publieke bestemming hebben).
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [77,84 (ex. BTW)]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑06‑2015
Zie Trb. 2010, Nr. 272. Hierin is ook de officiële Nederlandse vertaling van het VN-Verdrag opgenomen. In deze cassatiedagvaarding wordt deze Nederlandse vertaling gehanteerd.
Daarmee wordt in deze cassatiedagvaarding bedoeld: ‘property’ van een vreemde staat in de zin van art. 19 VN-Verdrag. Daaronder vallen ook vorderingen. Het gaat dus niet om ‘eigendom’ in de betekenis naar Nederlands recht (art. 5:1 lid 1 BW), maar om alle goederen, waaronder vorderingen.
Deze uitzondering staat in de literatuur ook wel bekend als de ‘commercial exception’. Er zijn nog twee uitzonderingen op de hoofdregel van immuniteit van executie: (1) tenzij en voor zover de vreemde staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen (als vermeld I. In een Internationale overeenkomst; II. In een arbitrageovereenkomst of in een schriftelijke overeenkomst; of III. In een verklaring voor de rechter of een schriftelijke mededeling na het ontstaan van een geschil tussen partijen) of (2) de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van het betrokken geding. Deze uitzonderingen spelen in cassatie echter geen rol.
Of degene die beslag wil leggen of die (andere) executiemaatregelen heeft getroffen of wil treffen.
Zie HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:43, NJ 2014/453 ([B]/Staat), r.o. 3.6.2.
Vgl. HR 5 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6673 (Marokko/X), r.o. 3.3.2.
Vgl. de conclusie van A-G Strikwerda, sub 18, voor HR Marokko/X, waarnaar de Hoge Raad verwijst in r.o. 3.3.2. Er wordt momenteel gewerkt aan de Memorie van Toelichting bij het in te dienen wetsvoorstel tot goedkeuring van het VN-Verdrag door de Staten-Generaal. Toetreding tot het VN-Verdrag blijft te allen tijde mogelijk (zie art. 29 lid 2 VN-Verdrag). Zie ook memorie van grieven, noot 5.
Zie het Advies inzake de United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, Advies No. 17, van 19 mei 2006, p. 27 en 28, Het Advies is te raadplegen via https://zoek.officielebekedmakingen.nl/kst-3030D-V-148-b1.pdf.
Vgl. voor de betekenis daarvan HR Marokko/X, r.o. 3.3.2.
Zie p. 31.
Zie de uitspraak van het Internationaal Gerechtshof van 3 februari 2012, Jurisdictional Immunities of the State (Germany v. Italy: Greece intervening), Judgment, I.C.J. Reports 2012, p. 99, par. 118: ‘[T]here is at least one condition that has to be satisfied before any measure of constraint may be taken against property belonging to a foreign State: that the (property in question must be in use for an activity not pursuing government non-commercial purposes, or that the State which owns the property has expressly consented to the taking of a measure of constraint, or that that State has allocated the property in question for the satisfaction of a Judicial claim.’
Zie HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525 ([C]/JCR en Staat), r.o. 3.5 en HR [B]/Staat, r.o. 3.6.1.
Zie conclusie A-G Strikwerda, sub 14, voor HR [C]/JCR en Staat, waarnaar de Hoge Raad verwijst in r.o. 3.5.
Zie HR [C]/JCR en Staat, r.o. 3.5 en HR [B]/Staat, r.o. 3.6.1.
Zie HR [C]/JCR en Staat, r.o. 3.7.
‘These revenues have been used to fund the provision of electricity, new hospitals, fresh water units, housing for Anfal victims, schools, universtities and roads, and to help diversify the economic base through agriculture and tourism.’
Een fonds dat wordt aangewend ter financiering van zaken die deels wel en deels niet tot de overheidstaak zijn te rekenen.
Vgl. A-G Strikwerda in zijn conclusie, sub 23–25, voor HR [C]/JCR en Staat.
Zie noot 15.