De zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte], nr. 10/01068, waarin ik vandaag ook concludeer.
HR, 20-12-2011, nr. 10/04098
ECLI:NL:HR:2011:BU3351
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-12-2011
- Zaaknummer
10/04098
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BU3351
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BU3351, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑12‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BU3351
ECLI:NL:PHR:2011:BU3351, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BU3351
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑12‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
20 december 2011
Strafkamer
nr. 10/04098
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2010, nummer 22/006593-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Goudswaard en mr. I.A. van Straalen, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en overigens tot verwerping van het beroep.
1.2. Mr. I.A. van Straalen heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer H.A.G. Splinter-van Kan als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 20 december 2011.
Conclusie 01‑11‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte op 1 maart 2010 wegens ‘Medeplichtigheid aan poging tot doodslag, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof de teruggave van een inbeslaggenomen jack aan verdachte gelast, de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] toegewezen tot een bedrag van respectievelijk € 1.896,90 en € 8.954,91 en aan verdachte dienovereenkomstige schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals bepaald in het arrest.
2
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Het beroep is niet gericht tegen de door het hof gegeven vrijspraken. Mrs. J. Goudswaard en I. van Straalen, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1
Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359 lid 2 Sv niet, althans onvoldoende, de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] wegens onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd en dientengevolge het opzet niet kan worden bewezen.
3.2
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat
‘1. meer subsidiair:
[Medeverdachte] op 01 september 2007 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van [betrokkene 1], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 01 september 2007 te Zoetermeer opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, door toen en daar aan [medeverdachte] [betrokkene 1] aan te wijzen en daarbij de woorden toe te voegen:‘dat zijn ze’, althans woorden van soortgelijke strekking;
2. meer subsidiair:
[Medeverdachte] op 01 september 2007 te Zoetermeer ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [betrokkene 2] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op het lichaam van [betrokkene 2], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot het plegen van welk misdrijf verdachte op 01 september 2007 te Zoetermeer opzettelijk inlichtingen heeft verschaft, door toen en daar aan die [medeverdachte] [betrokkene 2] aan te wijzen en daarbij de woorden toe te voegen:"dat zijn ze", althans woorden van soortgelijke strekking;’
3.3
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
‘1. Proces-verbaal van verhoor verdachte,
Naam : [achternaam verdachte]
Voornamen: [voornaam verdachte]
Geslacht: man
Geboortedatum : [geboortedatum]-1988
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
nummer PL1551/2007/15649 — 56, d.d. 4 september 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], p. 197 t/m 202 van het dossier, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Afgelopen zaterdagavond 1 september 2007 ben ik geslagen en geschopt in café [A] in Zoetermeer. De mij bekende [betrokkene 3] werd ook in café [A] door een aantal kerels afgetuigd, uiteindelijk kon ik met [betrokkene 3] naar buiten. Ik belde mijn moeder en hoorde dat mijn vader opnam. Ik zei tegen mijn vader dat hij mij moest komen helpen, omdat zij mij dood wilden trappen. Ik zei tegen mijn vader dat het in [A] was gebeurd. Ik hoorde dat mijn vader meerdere malen zei dat hij er aan zou komen. Ik zag daarna ineens mijn vader lopen. Ik stond buiten naast café [A]. Mijn vader liep café [A] binnen. Ik liep ook naar binnen. Mijn vader riep steeds iets van: Wie is het. Ik riep naar mijn vader ‘die meneer’ en wees naar een man die ik herkende als zijnde één van de mannen die mij had geslagen en geschopt. Toen hoorde ik schoten.
2.
Proces-verbaal van verhoor verdachte, nummer PL1551/2007/15649 — 93, d.d. 5 september 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4], p. 205 en 206 van het dossier, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
U wijst mij op mijn verschoningsrecht. Ik begrijp dat ik niets over mijn familie hoef te verklaren. Ik blijf bij mijn verklaring van gisteren.
3.
Proces-verbaal van verhoor verdachte (inbewaringstelling), parketnummer: 09/758108-07, RC-nummer: 07/3628, d.d. 6 september 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de verdachte en de rechter-commissaris mr. A. Kuijer, inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van de verdachte afgelegd in het bijzijn van zijn raadslieden mw. Mr. Huisman en mr. I. van Straalen:
U houdt mij voor waarvan ik word verdacht. Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaringen.
4.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2009, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Ik was er wel bij op 1 september 2007 t e Zoetermeer. [Betrokkene 3] i s een vriend van mij. Ik hoorde van [betrokkene 3] dat zijn zus [betrokkene 4] was gaan samenwonen met [betrokkene 5]. De ouders van [betrokkene 5] zijn de eigenaar van café [A], gevestigd aan de [a-straat 1] te Zoetermeer. [Betrokkene 3] was niet blij met de relatie tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 5].
5.
De verklaring van de getuige [betrokkene 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2009, onder meer inhoudende — zakelijk weergegeven—:
Op 1 september 2007 was ik in Café [A] in Zoetermeer. Ik zat daar aan een tafel met familie en [betrokkene 1] in verband met een verjaardagsfeest. Later op de avond verscheen een voor mij onbekend persoon in het café. Deze persoon begon ruzie te maken met de ober die de personen aan mijn tafel stond te bedienen. Er kwam kort daarna nog een tweede persoon bij die zich ook met de ruzie met de ober bemoeide. Er ontstond een vechtpartij waar ik aan mee deed om de twee naar buiten te krijgen. Er zijn over en weer klappen gevallen, maar het is gelukt om de vechtende groep naar buiten te krijgen.
Ik ben daarna weer naar binnen gegaan en ben weer bij mijn familie gaan zitten.
Enige tijd later zag ik de deur van het café open gaan en zag ik twee personen binnenkomen. Een wat oudere man voorop, een wat jongere man daar achteraan die ook betrokken was bij de eerder gevoerde vechtpartij en die toen als tweede binnen was gekomen. Ik hoorde hem zeggen: ‘Pa, dat zijn ze’. Ik zag toen dat de voorste persoon een wapen in zijn hand had en direct na deze opmerking een draaiende beweging in mijn richting maakte. In die beweging deed hij zijn arm omhoog en schoot. Ik voelde toen dat ik werd geraakt. Er is geen tijd geweest om deze personen tegen te houden.
Ik ben ook bij de behandeling van de zaak in de rechtbank aanwezig geweest. Ik heb de medeverdachte toen in de zittingszaal gezien. Dat was dezelfde persoon als de oudere persoon die voorop het café binnenkwam en schoot.
U vraagt mij of ik de persoon die in het café zei: ‘Pa dat zijn ze’, ook in de zittingszaal in de rechtbank heb gezien. Ja, dat heb ik. De persoon van de verdachte die ik toen in de zittingszaal heb gezien was de persoon die ook aan de vechtpartij heeft deelgenomen, en die ook naar buiten is gewerkt. De vraagt mij of ik om achterom wil kijken naar de verdachte om te bepalen of deze persoon dezelfde persoon is als de persoon die in het café zei: ‘Pa, dat zijn ze’. Dat wil ik wel.
De getuige kijkt achterom naar de verdachte en verklaart: Dat is de jongere man die achter de oudere man het café binnenkwam.
6.
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2], nummer PL1551/2007/11549 — 133, d.d. 21 september 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 3], onder meer inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Op 1 september 2007 hadden wij een feestje in een café in Zoetermeer. Omstreeks 22.00 a 22.30 uur op die dag kwam een man het café binnenlopen. lk zag dat die man gelijk naar de zoon van de eigenaar van de kroeg liep. Ik zag dat de man gelijk begon in te slaan op de zoon van de eigenaar. Ik heb mij er toen ook mee bemoeid. Vlak hierna zag ik dat er een tweede persoon de kroeg in kwam lopen. Ik zag dat [betrokkene 1] daar gelijk op afliep, omdat die jongen op mij kwam aflopen, waarbij [betrokkene 1] zag dat deze jongen naar mij probeerde uit te halen. lk hield mij bezig met die eerste man, omdat hij erg vervelend was. Ik en nog een paar andere mensen hebben deze man vervolgens naar buiten gebracht.
Wij zijn vervolgens weer met zijn allen naar binnen gegaan. Wij zijn weer aan de tafel gaan zitten waar wij eerder zaten. Er is nog even gesproken over de twee personen. Ik denk ongeveer een half uur later kwam een van die jongens met een oudere man de kroeg binnen lopen. Ik herkende die jongen gelijk van even daarvoor. Ik zag dat die jongen achter die oudere man bleef staan.
Ik hoorde die jongen vervolgens zeggen: ‘Hij is het en hij is het’. Ik zag dat deze jongen met zijn vinger naar mij en [betrokkene 1] wees terwijl hij dit zei. Ik zag dat deze oudere man vervolgens een pistool in zijn handen had en dat naar mij richtte.
Ik hoorde vervolgens een knal en voelde vlak hierna pijn in mijn buik. Ik voelde gelijk hierna pijn in mijn linkerbovenbeen. Ik dook weg achter tafels. Toen ik op de grond lag, zag ik [betrokkene 1] ook op de grond liggen. Ik zag dat [betrokkene 1] met zijn handen op zijn buik lag. Ik dacht toen gelijk, hij is ook geraakt.
Ik heb twee kogels in mijn lichaam zitten. Eén in mijn buik en één in mijn lies. Beide kogels zitten nog in mijn lichaam en kunnen niet verwijderd worden.
7.
Proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 1], nummer PL1551/2007/15649 — 134, d.d. 21 september 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 3], onder meer inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Op 1 september 2007 omstreeks 21.00 uur hadden wij een feestje in Zoetermeer. Het feest was in café [A]. Ik ben daar onder anderen samen met [betrokkene 2] naar toe gegaan.
Later op die avond zijn daar twee mannen in gevecht geraakt. Ik zag dat [betrokkene 2] naar die twee mannen liep om ze uit elkaar te halen. Vervolgens zag ik nog een andere jongen komen aanlopen in de richting van [betrokkene 2]. lk zag dat deze jongen [betrokkene 2] wat aan wilde doen. Ik ben toen opgestaan en ik ben richting die jongen gelopen om te zorgen dat hij [betrokkene 2] niets zou aandoen.
Heel veel mensen bemoeide zich met deze jongens en een aantal mensen hebben beide jongens naar buiten gebracht.
Wij zijn vervolgens weer met zijn allen naar binnengegaan. Ik ben weer aan hetzelfde tafeltje gaan zitten. Er is nog wel even over de vechtpartij gesproken. Na ongeveer 20 minuten ontstond er opeens rumoer in de tent. Ik zag opeens een groepje mensen vlakbij de ingang staan. Ik herkende een persoon als de jongen van daarvoor van de vechtpartij. Ik zag ook nog een oudere man erbij staan.
Ik zag dat die oudere man meer in onze richting stond en dat bedoelde jongen achter die oudere man stond. Ik hoorde die jongen zeggen: ‘dat is hem.’ Op dat moment zag ik dat hij naar [betrokkene 2] wees. Ik zag dat die jongen met een kruk [betrokkene 2] wilde slaan. Ik weerde de kruk af, zodat [betrokkene 2] niet geraakt werd. Op dat moment hoorde ik die jongen zeggen: ‘En hij hoort er ook bij.’ Vervolgens hoorde ik een knal en vervolgens voelde ik dat ik geraakt werd.
Ik ging vervolgens voelen met mijn hand. Op een gegeven moment voelde ik een gat in mijn buik.
Ik ben één keer geopereerd. De kogel zit nog steeds in mijn lichaam en die zal er ook niet meer uitgehaald worden.
8.
Een geschrift, d.d. 8 november 2007 opgemaakt en ondertekend door B. Kuijper, neuroloog bij het Medisch Centrum Rijnmond-Zuid, als bijlage gevoegd bij het voegingsformulier benadeelde partij [betrokkene 2] in het strafproces, inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Op 31-10-2007 en 7-11-2007 zag ik [betrokkene 2], geboren [geboortedatum]-1976, op de polikliniek neurologie.
Op 01-09-2007 heeft patiënt schotwonden opgelopen. De eerste is via de buik in corpus L3 terechtgekomen, de 2e links in het linker been ter plaatse van het femur. Beide kogels zijn nog in situ.
9.
Een geschrift, d.d. .12 oktober 2007 opgemaakt en ondertekend door een geneeskundige, inhoudende een letselbeschrijving van [betrokkene 1] — zakelijk weergegeven —:
Omschrijving van het letsel: Schotwond in de buik.
10.
De verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2010, onder meer inhoudende — zakelijk weergegeven —:
Op 1 september 2007 was ik met mijn man en mijn zoon in het café [A] in Zoetermeer. Mijn zoon is op 6 januari 2001 geboren, hij was toen dus 6 jaar. In het café was een feest waarvoor ik was uitgenodigd.
Op 1 september 2007 ontstond om ongeveer 22.30u — 22.45u tumult. Ik was samen met mijn zoontje aan het dansen, en wilde even afkoelen. Toen ben ik met hem naar buiten gegaan. Ik liep op straat en ben om de hoek in het nisje bij de meterkast gaan staan. Ik ben daar een sigaret gaan roken. Ik had mijn zoontje een beetje achter mij staan in het nisje.
Toen ik daar in het nisje stond te roken, zag ik een jonge man die aan de overkant op de straat stond. Deze jongeman stond kennelijk op iemand te wachten. Vervolgens zag ik dat een persoon uit een auto stapte. Ik weet nog wel dat iemand uit de auto stapte aan de bestuurderskant, en dat die persoon vervolgens het portier dicht deed. Het was een man met een vrij fors postuur. Deze man liep in de richting van de jongeman die op straat stond te wachten, schuin voor de ingang van het café. Ik heb mijn zoontje uit voorzorg achter mij gezet. Ik had hem zijn capuchon opgezet, alles om te voorkomen dat bij misschien erge dingen zou zien, geweld of zo. De gebeurtenissen leven nog wel bij mijn kind.
In zijn gang naar de jongeman haalde de forse man met zijn rechterhand een wapen uit zijn broekriem.
Ik zag vervolgens dat bij bet wapen met zijn andere hand doorlaadde. De jongen sprak de forse man aan. Hij zei tegen de forse man: ‘Ik weet wie je moet hebben’. Het doorladen van het wapen en het aanspreken door de jongeman ging tegelijkertijd. Ik heb het doorladen gezien. Op dat moment stonden zij beiden ongeveer tegen over elkaar, op een afstand van enkele meters bij mij vandaan. Vervolgens liepen ze samen het café in.
Kort daarna heb ik schoten gehoord. Ik bleef daar staan in het nisje bij de meterkast. Op uw vraag of het een meterkast of een brievenbus was, antwoord ik: een meterkast.
11.
Een proces-verbaal van aanhouding, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 5], brigadier, en [verbalisant 1], hoofdagent, beiden van Politie Haaglanden, houdt — zakelijk weergegeven— onder meer in:
Op 02 september 2007, te 13.53 uur, meldde verdachte [medeverdachte], zich aan het bureau van politie te Zoetermeer. Verdachte [medeverdachte], geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats], werd vervolgens door ons, verbalisanten, aangehouden ter zake poging tot moord cq doodslag.
Tijdens de insluitingsfouillering overhandigde de verdachte, aan ons, verbalisanten, een klein model vuurwapen. Hierop heb ik, verbalisant [verbalisant 5], het vuurwapen in beslag genomen. Het betreft een vuurwapen, merk Star, kleur zwart.
12.
Een proces-verbaal van forensisch technisch onderzoek op ambtsbelofte, respectievelijk ambtseed opgemaakt door [verbalisant 6], senior technisch rechercheur en [verbalisant 7], technisch rechercheur van Politie Haaglanden, houdt onder meer — zakelijk weergegeven — in als relaas van bevindingen en verrichtingen:
- 1.
Op 1 september 2007, omstreeks 23.50 uur, hebben wij, op verzoek van de operationeel leidinggevende [verbalisant 8], werkzaam aan bureau Zoetermeer, een technisch sporenonderzoek ingesteld in en nabij perceel [a-straat 1] t e Zoetermeer naar aanleiding van een schietincident op 1 september 2007 omstreeks 23.20 uur in perceel [a-straat 1] te Zoetermeer, alwaar café [A] is gevestigd.
- 2.
Op 2 september 2007, meldde [medeverdachte], geboren op [geboortedatum]1961 te [geboorteplaats], zich aan het politiebureau en is vervolgens aangehouden. Hierbij overhandigde hij het politiepersoneel een vuurwapen, waarmee op de [a-straat] was geschoten. Het vuurwapen werd in beslaggenomen.
- 3.
Ter plaatse in het café gekomen zagen wij onder meer dat:
- —
er keukenhanddoeken op de vloer lagen;
- —
er naast deze handdoeken een huls lag;
- —
bij de tweede tafel, een tweede huls lag;
- —
in het midden, naast een tafel een derde huls op de vloer lag;
- —
er geen beschadigingen in de muren, het plafond en de ruiten als gevolg van het schieten zichtbaar waren.
Wij hebben:
- —
drie hulzen veiliggesteld.
en als stukken van overtuiging verpakt en gewaarmerkt; SVO nr, met omschrijving en plaats aantreffen:
- 4.
SVO nr. Omschrijving Plaats aantreffen
400 Huls met bodemstempel ‘S & B 6.35 Br’ Op vloer café
401 Huls met bodemstempel ‘S & B 6.35 Br’ Op vloer café
402 Huls met bodemstempel ‘S & B 6.35 Br’ Op vloer café
- 5.
Op 2 september 2007 heeft [verbalisant 9], werkzaam als senior technisch rechercheur bij de technische recherche van politie Haaglanden een vuurwapen in ontvangst genomen. Dit vuurwapen is afkomstig van de verdachte [medeverdachte], die zich op 2 september 2007 meldde aan het politiebureau Zoetermeer, waar hij werd aangehouden. Het vuurwapen is door [verbalisant 5] in beslag genomen.
- 6.
Op 4 september 2007 beeft [verbalisant 10], werkzaam technisch rechercheur bij politie Haaglanden, het vuurwapen voorzien van SVO nummer 600.
- 7.
Het vuurwapen [600] en de drie hulzen [400, 401 en 402] zijn op 6 september 2007 voor nader vergelijkend onderzoek aangeboden aan [verbalisant 11], werkzaam bij de technische recherche van politie Haaglanden. Op 10 september 2007, heb ik, [verbalisant 11] overleg gevoerd met [verbalisant 5], werkzaam als tactisch coördinator in deze zaak. In samenspraak is besloten het vuurwapen en de drie hulzen veiliggesteld in deze zaak aan te bieden aan het NFI voor vergelijkend wapen en munitie onderzoek. Dit heeft vervolgens plaats gevonden.
13.
Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 5 oktober 2007, opgemaakt door de vaste gerechtelijk deskundige B. Jacobs, aangevraagd door de Technische Recherche van de Regiopolitie Haaglanden, betreffende een wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Zoetermeer op 1 september 2007, waarbij als onderzoeksmateriaal van die Technische Recherche was ontvangen de stukken van overtuiging, genummerd:
600, een pistool, merk Star, aangetroffen op de verdachte [medeverdachte];
400, een huls;
401; een huls;
402, een huls, welke 3 hulzen zijn aangetroffen op de vloer van café [A] in Zoetermeer.
Het rapport houdt onder meer — zakelijk weergegeven — in:
Wapen- en Munitieonderzoek
Pistool [600]
Dit pistool, merk Star, model Starlite is bestemd voor het semi-automatisch verschieten van patronen van het kaliber 6,35 mm Browning. Ten behoeve van het onderzoek zijn met het pistool met de bijbehorende patroonhouder proefschoten gelost. Hierbij is gebruik gemaakt van pistoolpatronen, kaliber 6,35 mm Browning uit het munitiebestand van het Nederlands Forensisch Instituut. Tijdens het proefschieten traden geen storingen op.
Hulzen [400, 401 en 402]
De drie hulzen [400, 401 en 402] zijn voorzien van het bodemstempel ‘S&B 6,35Br’. ‘Gezien de opschriften en de afmetingen zijn deze drie hulzen afkomstig van pistoolpatronen van het kaliber 6,35 mm Browning merk Sellier&Bellot (S&B).
In de hulzen bevinden zich de gebruikelijke, tijdens het afvuren door een vuurwapen ontstane sporen zoals een slagpinindruk, stootbodem-, patroontrekkerhaak-, hulsuitwerper-, kamerrand- en kamerwandsporen.
Vergelijkend hulsonderzoek
In de proefhulzen afkomstig uit het pistool [600] bevinden zich sporen — deels in de vorm van kraslijnen — die onder andere veroorzaakt, zijn door karakteristieke oneffenheden in de slagpin, de stootbodem, de patroontrekkerhaak, de hulsuitwerper, de kamerrand en de kamerwand van het pistool.
Een vergelijkend onderzoek tussen enerzijds de genoemde sporen in de hulzen [400, 401 en 402] en anderzijds die in de proefhulzen afkomstig uit het pistool [600] wees uit, dat deze sporen grotendeels overeenkomen en aansluiten.
Conclusie
- —
Het pistool [6 00], inclusief patroonhouder, is bestemd en geschikt voor het semi-automatisch verschieten van pistoolpatronen van het kaliber 6,35 mm Browning.
- —
De drie hulzen [400, 401 en 402] zijn afkomstig van patronen van het kaliber 6,35 mm Browning, die met een aan zekerheid grenzende, waarschijnlijkheid zijn verschoten met het pistool [6 00] .’
3.4
Ter terechtzitting van het hof op 29 oktober 2009 heeft de raadsman van verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnota. De pleitnota bevat een uitvoerig betoog, dat — kort gezegd — ertoe strekt dat er onvoldoende bewijs is om aan te nemen dat verdachte wist of moest verwachten dat zijn vader een vuurwapen zou meenemen naar het café en zou gebruiken, zodat verdachtes opzet, ook in voorwaardelijke vorm, niet was gericht op het gebruik van het wapen en hij derhalve moet worden vrijgesproken. De volgende passages uit de pleitnota lijken mij bij de beoordeling van het middel van belang:2.
‘[B] heeft niet geweten dat er een vuurwapen in het spel was, totdat de schoten in café [A] vielen. En zonder die wetenschap kan van opzet op het gebruik ervan geen sprake zijn, ook niet in voorwaardelijke vorm. (…)
Het schietincident in café de [A] is een ernstig vergrijp, en de gevolgen voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn ingrijpend. Die gevolgen zijn echter door cliënt niet alleen niet verwacht, maar ook niet gewild. En dat zou ook niet aannemelijk zijn gelet op de voorgeschiedenis.
Cliënt figureert in het incident […] immers als het minst geraakte slachtoffer; [betrokkene 3] is ernstiger mishandeld. [Betrokkene 3] was echter al naar huis. Tegen die achtergrond is het onwaarschijnlijk dat cliënt om ingrijpen met vuurwapens zou hebben verzocht, of zelfs maar om het meebrengen ervan. Met andere woorden: hetgeen cliënt is overkomen in de [A] is geen aanleiding om te veronderstellen dat hij om assistentie met vuurwapens zou hebben verzocht.
De positie van cliënt in het onderzoek wordt echter beïnvloed door de persoon van de medeverdachte: zijn vader. Ook zijn oom is overigens medeverdachte in deze zaak geweest. Er bestaat voor cliënt aangaande zijn eigen betrokkenheid geen aanleiding om geen inhoudelijke verklaring af te leggen. Cliënt wil echter op geen enkele wijze een bijdrage leveren aan potentieel bewijs tegen familieleden, en beroept zich derhalve op zijn zwijg- en verschoningsrecht. (…)
Cliënt heeft, voor hem rechtsbijstand door een advocaat werd toegestaan, twee verklaringen afgelegd. Ter gelegenheid van de inverzekeringstelling verklaarde hij: ‘Ik heb nooit de gevolgen gewild. Ik was geslagen en ik heb mijn vader gebeld. Ik had verwacht dat mijn vader die personen een pak slaag zou geven. Ik had nooit verwacht dat er door wie dan ook geschoten zou worden.’ (…)
Bovendien heeft cliënt — na een uit ongeloof geboren vermaning door de politie — tijdens zijn eerste verhoor erkend binnen te zijn geweest,3. en meer dan dat. Hij erkende daarbij ook direct dat hij de personen heeft aangewezen die hem en [betrokkene 3] hadden geslagen. Dat geeft de indruk van een oprechte verklaring waarin hij zijn aandeel niet verdoezelt, en dat onderstreept zijn ontkenning van schuld. Als hij zou hebben geweten dat de personen die hij aanwees zouden worden neergeschoten, en hij had dat vervolgens ook inderdaad zo meegemaakt, dan zou men stellig verwachten dat hij zijn rol niet zo ruiterlijk zou hebben erkend. Nu hij dat wel deed, moet men dat als een aanwijzing zien dat cliënt inderdaad niet heeft geweten wat er zou (kunnen) gebeuren. (…)
De gebeurtenissen op 1 september 2007 laten zich ruwweg in een drietal fasen onderscheiden, die de verdediging bij de bespreking zal aanhouden. De rol van cliënt daarbij kan dan als volgt worden gereconstrueerd.
fase 1: de ruzie […]
Cliënt was die avond op stap met zijn vriend [betrokkene 3]. Op enig moment die avond is men op initiatief van [betrokkene 3] naar de [A] gegaan omdat hij met [betrokkene 5] wilde praten. (…)
In de [A] is het tot slaande ruzie gekomen tussen [betrokkene 5] en [betrokkene 3]. Er was op dat moment een feest aan de gang, en enkele feestgangers hebben zich met deze ruzie bemoeid. De wijze waarop dat gebeurde was agressief en feitelijk strafbaar. [Betrokkene 3] is hardhandig aangepakt en heeft zelfs het bewustzijn verloren. Cliënt heeft zich uitsluitend met dit gevecht bemoeid om zijn vriend te ontzetten (…).
Cliënt heeft bij die poging tot ingrijpen klappen opgelopen. (…)
Cliënt geeft aan onder de indruk te zijn geweest van die dreigende omstandigheden en in paniek te zijn geraakt. (…) Uiteindelijk is cliënt erin geslaagd om [betrokkene 3] op zijn voeten te krijgen en met moeite richting Zegwaartseweg en richting huis te begeleiden. Cliënt heeft — nog steeds in paniek — een telefoontje naar familie gepleegd om te vertellen wat er was gebeurd. [Betrokkene 3] is zelf naar huis gelopen.
Het plegen van dat telefoontje is, in veronderstellende zin, aanleiding geweest voor een voor cliënt belastende interpretatie van de feiten.
Voorop moet worden gesteld dat de precieze inhoud van het door cliënt gevoerde gesprek niet bekend is, en dat bijvoorbeeld ook niet is onderzocht wie is gebeld en hoe lang dat gesprek heeft geduurd. (…) Het moet dan ook worden benadrukt: het bewijsmateriaal laat niet de (overtuigende) conclusie toe dat cliënt in dat telefoongesprek zou hebben verzocht om ingrijpen met een vuurwapen.
Fase 2: het intermezzo, inclusief reconstructie
Een ander voor de beoordeling van de zaak belangrijk punt betreft de plaats waar cliënt zich bevond toen de bestuurder van de witte auto aankwam. Cliënt verklaarde daarover dat bij ‘op de Stoep naast café [A] in een nisje’ stond, samen met zijn oom, en dat zijn vader na aankomst met de auto ‘voor hen langsliep’.
Cliënt is na het telefoongesprek terug gelopen in de richting van (let wel: niet ‘naar’) de [A] en heeft op de hoek van de straat ‘in een nisje’ gestaan. Hij had immers uit het telefoongesprek begrepen dat er iemand aan zou komen.
Dat is een belangrijke verklaring van cliënt.
Benadrukt dient te worden dat cliënt deze verklaring heeft afgelegd kort na zijn aanhouding, voordat de inhoud van het dossier en de inhoud van afgelegde getuigenverklaringen hem bekend kon zijn, en voor hij juridisch advies had ontvangen.
De enige locatie in de omgeving van de [A], die logischerwijze in aanmerking komt om met de term ‘nisje’ te worden betiteld, betreft de inham op de hoek [a-straat]/[b-straat]. Door middel van onder meer foto's. waarnaar thans in dit kader uitdrukkelijk wordt verwezen, heeft de verdediging aannemelijk gemaakt dat cliënt op die locatie doelde. (…)
Er zijn twee personen die een verklaring afleggen die met deze verklaring van cliënt in strijd is te achten: zijn oom [betrokkene 7] en [getuige 1]. [betrokkene 7] ontkent immers dat hij samen met cliënt op die plaats stond toen de auto arriveerde, en [getuige 1] beweert dat zij in dat nisje stond, en cliënt midden op straat.
De door hen afgelegde verklaringen zijn echter verre van overtuigend, en worden tegengesproken door (veel) ander bewijs. De vraag is dan ook hoe betrouwbaar zij zijn. (…)
Voorop moet worden gesteld dat [getuige 1] de enige bron is waaruit potentieel belastende informatie valt te putten voor het opzet van cliënt. Dat noopt al tot grote terughoudendheid. En er is niet alleen geen bevestiging van de inhoud van haar verklaring, maar het dossier biedt ook geen bevestiging dat deze getuige daadwerkelijk heeft gestaan waar zij zegt te hebben gestaan. Bovendien is ander bewijsmateriaal terzake deze momentopname in strijd met haar verklaring, wat doet twijfelen aan de juistheid.
Haar meest belastende verklaring (bij de RC) is later door haar (bij de reconstructie) zodanig afgezwakt, dat daaruit al zeker geen bewijs voor opzet meer kan blijken. Dat doet afbreuk aan die eerdere verklaring, die zij bij nader inzien kennelijk niet voor haar rekening kon nemen. De tussen de twee verklaringen bestaan zoveel tegenstrijdigheden dat de kwalificatie ‘consistent’ absoluut ten onrechte aan haar verklaringen is gekoppeld. En tenslotte laat zelfs de belastend ogende verklaring van deze getuige ruimte over voor twijfel, nu deze getuige niet uit eigen wetenschap en waarneming kan verklaren wat cliënt zou hebben waargenomen van de door haar beschreven handelingen.
Al met al is de conclusie gerechtvaardigd dat het op grond van de verklaringen van [getuige 1], indien deze al worden aangenomen, ongewis is waar het wapen zou zijn doorgeladen én of de wachtende jongeman dat heeft kunnen zien. Het bewijs van daderschap van cliënt mag niet uitsluitend of in essentie gegrond worden op verklaringen van een getuige waaromtrent — mede door het afzwakken van haar verklaring — zoveel twijfel rijst. En ander, ondersteunend bewijsmateriaal voor wat betreft de (door cliënt ontkende) opzet van cliënt, ontbreekt in het dossier. Bij die stand van zaken zou het onaanvaardbaar zijn indien het hof, zonder deze getuige te horen, de verklaring van [getuige 1] tot bewijs tegen cliënt zou gebruiken.
De verklaringen van [betrokkene 8], [betrokkene 9] en van [betrokkene 7] (alsmede die van [betrokkene 10]) zijn niet in overeenstemming te brengen met de verklaring van [getuige 1]. Géén van die getuigen spreekt van een midden op straat, onder een lantaarnpaal en schuin voor de [A] wachtende jongeman, terwijl zij hem gezien hun eigen positie voor de deur van de [A] hadden moeten zien, als daar iemand zou hebben gestaan. Geen van deze getuigen bevestigt dat er contact zou zijn geweest tussen twee mannen, en [betrokkene 9] en [betrokkene 8] verklaarden desgevraagd zelfs uitdrukkelijk dat de chauffeur onderweg naar de deur van het café niet is gestopt, en dat geen van de mannen een wapen in handen had. (…)
Bovendien strookt de verklaring van [getuige 1] niet met hetgeen de andere getuigen hebben verklaard over de wijze waarop de mannen kwamen aanlopen en naar binnen gingen bij de [A]. De rechtbank heeft overwogen (p. 7) dat de looprichting van beide verdachten, zoals verklaard door [getuige 1], ondersteund zou worden door de RC-verklaring van [betrokkene 8]. Dat is regelrecht onjuist, want [betrokkene 8] heeft bij de RC (én bij de reconstructie)
uitdrukkelijk verklaard dat hij ‘echt’ niet heeft gezien uit welke richting de jonge man die hij plots zag bij de deur was komen aanrennen. Dat is derhalve een oordeel dat feitelijke grondslag mist.
[getuige 1] plaatst in haar lezing een jonge man — men meent: cliënt — midden op de [a-straat], onder een lantaarnpaal, schuin voor en in het vrije zicht van het raam van café De [A], zoals bleek tijdens de reconstructie. Dat is reeds op zichzelf onaannemelijk, te meer nu [getuige 1] beweerde dat die man 5 a 6 minuten bijna bewegingloos op diezelfde plek zou hebben gestaan. Haar verklaring op dit punt — die rechtstreeks in relatie staat met de meest belastende aspecten van haar verklaring — is derhalve
- (i)
onbevestigd gebleven,
- (ii)
in strijd met wat de andere getuigen verklaren,
- (iii)
strookt niet met hetgeen diezelfde getuigen verklaren over het directe vervolg, en
- (iv)
is onaannemelijk in het licht van de voorgeschiedenis en dus in strijd met wat de logica gebiedt;
Daarbij is vooral van belang dat de door [getuige 1] geschetste positionering van cliënt, de ontmoeting tussen de twee mannen en het mondeling contact tussen hen, door de overige getuigen zou moeten zijn gezien. Opvallend is voorts dat [getuige 1] in haar verklaring ook al die andere getuigen, van wie wij weten dat zij daar inderdaad stonden, helemaal niet noemt.
In elk geval trekt de verdediging de conclusie dat reeds op basis van het voorgaande de verklaring van [getuige 1] niet als dragende, overtuigende basis kan dienen om aan te nemen dat cliënt de bestuurder van de auto met zichtbaar en doorgeladen wapen in de hand de te ondernemen actie zouden hebben besproken.
Een ander bewijsmiddel dat zelfs maar een aanwijzing bevat dat cliënt tevoren op de hoogte zou zijn geweest van de aanwezigheid van een vuurwapen, is niet voorhanden. Derhalve valt niet te bewijzen dat cliënt die wetenschap zou hebben gehad. Van medeplegen kan dan geen sprake zijn.
De conclusies die overigens uit de gehouden reconstructie zijn te trekken maken één en ander niet anders. De rechtbank heeft op de zitting van 31 oktober jl. bij monde van de voorzitter er op gewezen dat op de DVD van de reconstructie een wapen werd gezien, en dat men ‘een duidelijke klik hoorde toen het wapen werd doorgeladen’.
De verdediging wijst, met alle respect, op de totstandkoming van die waarneming.
Op de beelden die in het bezit van de verdediging zijn gesteld is niet of nauwelijks waarneembaar dát de betreffende acteur iets in handen heeft, laat slaan dat dit positief kan worden geïdentificeerd als een vuurwapen. Men dient zich te beseffen dat deze beelden thans — en toen -worden bekeken met de voorwetenschap dat die acteur een pistool in handen zal hebben. Hij handelt immers op instructie en aanwijzing van de getuige die dat beweert te hebben gezien. (…) Men mag de invloed die van die voorwetenschap uitgaat op het daaropvolgende bezichtigen van de beelden niet onderschatten.
Wanneer de beelden van de reconstructie met [getuige 1] met objectief-kritische blik worden bekeken dan rijst al snel de vraag of zo een klein wapen in het donker, in een kort tijdsbestek, terwijl men daarop niet bedacht is, voor de normale toeschouwer zichtbaar en herkenbaar kan zijn geweest. Zelfs met voorwetenschap is het op de beelden onvoldoende positief identificeerbaar. En dat roept de vraag op of [getuige 1] toen, op dat moment, wel iemand met een wapen in handen kan hebben gezien. Zelfs indien zij een soortgelijke waarneming zou hebben gedaan, dan moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat zij later, nadat er geschoten was, bepaalde conclusies heeft getrokken die niet op waarneming of ondervinding berusten.
In dat verband valt ook op dat [getuige 1] herhaaldelijk beweerde dat het door haar waargenomen wapen beduidend groter zou zijn geweest dan het bij de reconstructie gebruikte wapen. Zij merkt zelfs herhaaldelijk en uitdrukkelijk op dat het wapen ‘groter en makkelijk in het oog’ zou zijn, terwijl het bij de reconstructie gebruikte kleine wapen qua omvang exact overeenkomt met het wapen waarmee die avond geschoten is. Ook dat kan op terugredeneren door [getuige 1] wijzen: juist in dat verband valt immers ook op dat de getuigen van het latere schietincident in het café allen uitdrukkelijk spreken over een klein wapen; hen is de beperkte omvang van het wapen dus uitdrukkelijk opgevallen.
Ten aanzien van het door de voorzitter genoemde hoorbare doorladen, moet worden gewezen op het feit dat bij de reconstructie gebruik is gemaakt van — wellicht meerdere — microfoons. Onduidelijk is wat exact het effect is van dat gebruik op de DVD-versie. Wat wel opvalt is dat het geluid van het doorladen bij tellerstand 47:34 luider klinkt dan later (toen de betreffende scene een aantal malen werd herhaald) bij tellerstand 1:03:5, terwijl het geluid bij tellerstanden 1:04:58 en 1:06:35 zelfs nauwelijks te horen is. De verschillen tussen de voornoemde fragmenten wijzen er op dat er inderdaad invloed kon zijn uitgegaan van de bij de reconstructie gebruikte technische hulpmiddelen. (…)
En ook overigens roept haar verklaring nog vragen op.
Wat tegenstrijdigheden betreft kan in elk geval op de volgende, meest in het oog springende passages worden gewezen.
Zo verklaarde zij bij de politie (dossierp. 105) dat de chauffeur van de auto een geel T-shirt aan had en lang haar had. Bij de RC verklaarde zij eerst (punt 19) dat die persoon klein, bol en gezet was, en dat zij verder niets meer wist. Na het voorhouden van het hij de politie opgegeven signalement, verklaarde zij echter dat die persoon weer helemaal hij haar boven kwam (punt 41). Dat signalement past echter alleen hij [betrokkene 7], en bij niemand anders. En bij de reconstructie was de chauffeur plotseling kaal, in haar ‘herinnering".
En over de aanrijdende auto verklaarde zij bij de RC eerst dat zij de auto had zien komen aanrijden. Later hij de RC corrigeerde zij dat, en verklaarde ze dat de auto er al stond (punt 33, 34) toen ze vanuit de [A] naar de hoek van de straat liep. Ze verklaarde zelfs dat de auto haar toen opviel, omdat ze hem hoorde stildraaien (punt 35). En onderweg naar de hoek van die straat had ze (eerst) niemand op straat gezien, maar later corrigeerde ze dat plotsklaps en zei dat ‘de jongeman’ er toen al stond (punt 12 t.o.v. punt 29). Bij de reconstructie verklaarde ze echter dat ze onderweg naar de nis niemand zag omdat ze in gesprek was met haar zoon, dat de jongeman haar pas opviel toen ze in de nis stond, dat ze de jongen daar 5 a 6 minuten lang heeft zien staan, en dat ze toen de auto zag en hoorde aankomen. Dat is op geen enkele wijze met elkaar te rijmen, en ‘consistent’ kan men het dan ook niet noemen.
Voorts verklaarde ze nog over een brievenbus, die echter veel verderop in de straat staat in de [a-straat], aan de andere kant van het kruispunt met de Zegwaartseweg. En ook over het pakken van het wapen verklaart ze verschillend: bij de RC doet ze het voor en pakt het uit de rechterkant van de broek, en bij de reconstructie is het linkerkant geworden. En bij de RC verklaarde ze de mannen niet naar binnen te hebben zien gaan, maar hij de reconstructie plots weer wel.
Het meest cruciale verschil zit hem evenwel in de plaats waar de chauffeur het wapen zou hebben gepakt en doorgeladen. Bij de RC verklaart ze daaromtrent dat dit gebeurde nadat de jongeman naar de chauffeur toegelopen was, en terwijl ze naast elkaar stonden (punt 48, 49). Eerst had ze overigens nog verklaard dat ze niet wist wat de wachtende jongeman had gedaan, omdat ze daar niet op had gelet, en dat ze geen beeld had van wat hij deed, maar dat terzijde (punt 21). Bij de reconstructie echter wordt het wapen, op instructie van deze getuige, door de chauffeur gepakt én doorgeladen direct na het uitstappen, terwijl hij nog om de hoek in de Zegwaartseweg en dus buiten het zicht van de jongeman liep. Daarna moet hij nog 9 stappen zetten en de hoek omlopen voor hij bij de wachtende jongeman was. Die uitvoering klopte, zo verklaarde de getuige [getuige 1] desgevraagd uitdrukkelijk. En dat is niet alleen in flagrante strijd met haar eerdere verklaring over dat moment, maar het impliceert bovendien dat die jongeman dan dat wapen en het doorladen ervan niet kan hebben gezien. De aanname van de rechtbank dat het wapen zou zijn doorgeladen in aanwezigheid van cliënt, welke aanname cruciaal is voor de veroordeling, berust dus op drijfzand: de verklaring is immers feitelijk ingetrokken door de enige getuige die de bron van die aanname kan zijn.
Voorts blijft bepaald onduidelijk hoe vaak en hoe lang de getuige zou zijn weggedoken, bijvoorbeeld, en wanneer en waarom. Ook op dat punt verklaart zij tegenstrijdig, terwijl tevens moeilijk valt in te zien hoe zij al haarwaarnemingen kan hebben gedaan als zij zo vaak is weggedoken.
Waarom de op zichzelf onschuldige gebeurtenissen voor haar reden waren om weg te duiken, is onopgehelderd gebleven. De getuige zegt echter zo vaak te zijn weggedoken dat men zich dient af te vragen of ze überhaupt iets heeft kunnen waarnemen. Ook ten aanzien van dit aspect zijn er derhalve twijfels aan de betrouwbaarheid van haar verklaring.
En hadden de wachtende jongeman (5 à 6 minuten) en de bestuurder van die aanrijdende auto (met de koplampen op de nis gericht) [getuige 1] niet moeten zien als zij stond waar zij zegt te hebben gestaan?
Voeg daarbij dat zij tijdens dit alles nog de zorg zou hebben gehad voor haar zoontje, en niet heeft gereageerd op de gestelde waarneming dat er iemand met een doorgeladen pistool het café betrad waar haar man was, en geen van de andere buiten staande getuigen noemt die zij gezien zou moeten hebben (en die haar hadden moeten zien), en de verklaring van [getuige 1] verliest nog verder aan betrouwbaarheid.
De (schijnbare) overeenstemming tussen de verklaring van [getuige 1] omtrent het buiten doorladen, en het gegeven dat in de getuigenverklaringen aangaande het moment kort voorafgaand aan het schietincident niemand spreekt over het doorladen van een wapen, wordt door de rechtbank in het vonnis buitengewoon belangrijk gemaakt. Het betreft echter in de ogen van de verdediging een welhaast onbetekenend detail (al was het maar omdat het al of niet aanwijzen niet zonder meer in relatie is te brengen met het opzet op levensberoving of gebruik van een vuurwapen). Het is ook de vraag of men dat moet zien als een daadwerkelijke overeenstemming, of slechts als een gebrek aan tegenstrijdigheid. Ten eerste valt immers uit de verklaringen niet af te leiden dat er in het café daadwerkelijk niet zou zijn doorgeladen, maar bovendien kan dat doorladen goed op een ander — eerder — moment zijn gebeurd dan het moment dat [getuige 1] aanhaalt. (…)
Overigens dient de vraag aan of cliënt heeft gezien dat er een wapen werd doorgeladen en meegenomen door de bestuurder, en daarmee de vraag naar zijn opzet, zich zelfs aan indien U uitgaat van de juistheid van de (meest belastende) verklaring van [getuige 1]. Zij kan uit eigen waarneming en ondervinding bezwaarlijk verklaren wat die jongeman wel of niet heeft gezien, en de latere lezing van deze getuige sluit zelfs niet uit dat die jongeman niet heeft gezien (zelfs niet heeft kunnen zien) dat de bestuurder een wapen in handen had en/of had doorgeladen. Ook doet afbreuk aan de bewijskracht van die verklaring.
En ook afgezet tegen de overige verklaringen omtrent het moment en de wijze waarop de twee of drie mannen kwamen aanlopen voor zij bij de [A] naar binnen gingen, kan men niet anders dan concluderen dat de verklaring van [getuige 1] als enige sterk afwijkt van de overige. Vooral in het licht van de verklaring van [betrokkene 8], [betrokkene 11], [betrokkene 10] en [betrokkene 9].
Niemand van hen heeft het over een persoon die (5 à 6 minuten lang!) midden op straat stond, de bestuurder van de auto opving en met hem sprak, en die vervolgens mee naar binnen liep. [betrokkene 8] zag eerst de bestuurder alleen aankomen terwijl de jongeman even later plots achter die man opdoemde, hetgeen strookt met de verklaring van [betrokkene 10]. [betrokkene 9] zag twee mannen aan komen lopen vanaf de hoek waarop het nisje gelegen is (ze ziet hen zelfs die bocht om komen!), hetgeen zou kunnen stroken met de verklaring van [betrokkene 11], die twee mannen van links zag komen aanlopen.
Deze verklaringen sluiten op elkaar aan, en passen binnen de reeds op zichzelf aannemelijke lezing van client, terwijl de verklaring van [getuige 1] de enige is die substantieel afwijkt. Ook dat leidt tot de conclusie dat die verklaring niet geschikt is om tot bewijs te dienen.
En wat is er ten slotte te denken van haar mededeling aan de politie dat haar man alles zou hebben gezien maar onwillig was te verklaren, terwijl haar man dat desgevraagd pertinent ontkend heeft?
Al met al meent de verdediging dat de verklaring van [getuige 1] (bij de politie, de RC en bij de reconstructie) wegens onbetrouwbaarheid, en in elk geval wegens onvoldoende bewijskracht, van het bewijs dient te worden uitgesloten. Zeker niet nu Uw Hof zich geen zelfstandig oordeel over haar betrouwbaarheid heeft willen en dus kunnen vormen.
tussenconclusie: de verklaring van [getuige 1] dient te worden uitgesloten van het bewijs;
fase 3: het schietincident
Uiteindelijk heeft onder meer cliënt het café betreden.
Daar speelt zich dan vervolgens — voor de schoten vallen — nog een scene af die de verdediging evenzeer betrekt bij het standpunt, dat aannemelijk is dat client niet heeft geweten van een te gebruiken vuurwapen. Er zijn immers verschillende getuigen, ook getuigen behorend tot andere kampen dan van de verdachten of de slachtoffers, die verklaren dat cliënt na het betreden van het café een stoel of kruk in de handen heeft genomen waarmee hij kennelijk zijn eerdere belagers te lijf wilde. (…)
Een dergelijke actie van cliënt — het pakken van een stoel c.q. kruk om een gevecht aan te gaan — laat zich niet verklaren vanuit de veronderstelling dat hij zou hebben verwacht (of zelfs geweten) dat de betreffende personen zouden worden neergeschoten. In dat geval zou men immers verwachten dat cliënt afwacht tot dat vuurwapen wordt gepakt en/of gebruikt. Dat is dus niet het geval geweest. Bovendien zou men verwachten dat cliënt niet naar voren zou lopen om uit een eventuele vuurlinie weg te blijven.
Een dergelijke actie van cliënt Iaat zich wel begrijpen als hij gedacht heeft dat het op een vuistgevecht zou uitdraaien, zoals hij verklaarde bij zijn verhoor voor de inverzekeringstelling. Derhalve dient men te concluderen dat ook die omstandigheid in de richting wijst dat cliënt niet bedacht was op de aanwezigheid van een vuurwapen dal eventueel gebruikt zou gaan worden. Noch als een voorgenomen daad, noch in een opwelling.
Indien wij overigens het dossier beschouwen op het punt van het schietincident, dan laat zich daaromtrent het navolgende vaststellen.
Enkele getuigen verklaren omtrent een schermutseling c.q. vechtpartij kort voorafgaand aan het schieten. Ik refereerde al aan het pakken van een kruk of stoel door cliënt, maar ook overigens zou er sprake zijn van mensen in bokshouding, het met gebalde vuisten tegenover elkaar staan, en er zou duw- en trekwerk hebben plaatsgevonden.
Zo verklaarden [betrokkene 5] en [betrokkene 12] over een worsteling die voorafging aan de schoten, en ook [betrokkene 9] verklaarde dat zij dacht dat er even was gevochten voor de schoten. (…)
En dat vindt ook bevestiging in de verklaring van [betrokkene 8]:
‘Ik zag dat de jonge jongen en de man met de dikke buik naar binnen gingen bij de [A]. Ik zag dat de man met het mafje gelijk achter hun aanging. (…) Ik zag dat veel mensen probeerden hen tegen te houden waardoor er een knokpartijtje ontstond.’
[Betrokkene 8] bevestigt deze lezing later nogmaals bij de RC, waar ook de getuige [betrokkene 9] aldus verklaart. Deze lezing lijkt voorts bevestigd te worden door de verklaring van [betrokkene 1], die het ook over aan het schieten voorafgaande handelingen heeft (er zou tegen [betrokkene 2] gezegd zijn ‘ga maar mee naar buiten’).
Daarna (of daarbij) zijn de schoten gevallen waarbij [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gewond zijn geraakt. Dat zou duiden op handelen in een opwelling. Er is dan in elk geval geen sprake van binnenkomen en direct schieten, maar van een voorafgaande schermutseling en pas daarna van het gebruik van een vuurwapen.
Een aantal getuigen verklaarde te hebben gezien dat de schutter het vuurwapen uit zijn broeksband haalde binnen in het café. [Betrokkene 8] en [betrokkene 9] verklaren daar uitdrukkelijk over, terwijl opvalt dat niemand het tegendeel beweert (dat men met het wapen in de hand binnen is gekomen). Ook [betrokkene 2], die deze mogelijkheid in zijn verklaring toch openlaat, heeft aangegeven dat hij het vuurwapen niet heeft gezien toen ze binnenkwamen en dat hij ‘nooit (had) verwacht dat (…) er een vuurwapen getrokken zou worden.’
Nu zijn er ook verklaringen die een andere lezing geven. Zo heeft ondermeer het slachtoffer [betrokkene 2] een verklaring afgelegd waarin hij aangeelt dat zonder voorafgaande schermutseling of waarschuwing een schot zou zijn gelost. Men mag zich om meerdere redenen echter de vraag stellen of dat een juiste lezing is. [Betrokkene 2] is serieus gewond geraakt. Dat roept de vraag op naar de volledigheid en accuraatheid van zijn herinnering. Bovendien is er sprake geweest van een hectische situatie, en van een schrikbarende gebeurtenis. De mogelijkheid dient onder ogen te worden gezien, mede tegen de achtergrond van de overige aanwezige verklaringen, dat getuigen sommige aspecten gemist kunnen hebben. Anderen spreken immers wel degelijk van een voorafgaande schermutseling. Daarbij speelt bovendien een rol dat de aanleiding er niet naar is geweest om de slachtoffers met voorbedachten rade naar het leven te staan. Bij die stand van zaken kan in elk geval niet overtuigend bewezen worden dat er direct na binnenkomst — en dus met voorbedachten rade — een wapen zou zijn gepakt en schoten zouden zijn gelost. (…)
Op basis van dit dossier kan niet overtuigend worden aangenomen dat cliënt wist dat een vuurwapen zou worden meegenomen, noch dat hij de aanmerkelijke kans daarop bewust zou hebben aanvaard. Evenmin kan worden aangenomen dat hij daar zodanig tijdig van op de hoogte is gekomen, dat hem alsnog opzet kan worden verweten. Men kan al helemaal niet aannemen dat cliënt de aanmerkelijke kans op vuurwapengebruik zou hebben aanvaard, laat staan op dodelijk gebruik met voorbedachten rade. Ook bij heeft pas na het eerste schot in de [A] gemerkt dat er een vuurwapen in het spel was. (…)
Nu er geen of onvoldoende overtuigende bewijsmiddelen voorhanden zijn om aan te nemen dat cliënt wist of moest verwachten dat een vuurwapen zou woorden meegenomen en gebruikt, kan dat daaropvolgende gebruik van dat vuurwapen niet tot het opzet van cliënt worden gerekend.
En dat dient te leiden tot een vrijspraak van het onder 1 en 2 primair en subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde.
Dat er wat betreft het neerschieten van de slachtoffers sprake is van een poging doodslag (in stede van zware mishandeling) zal denk ik in deze zaak geen twistpunt worden. De verdediging bestrijdt, zoals hiervoor reeds bleek, echter wel dat cliënts opzet daarop gericht was, en derhalve tevens dat hij daarvoor strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden. Een medeplichtige dient immers het opzet van de hoofddader te delen, en dat is hier niet het geval en (dus) niet aantoonbaar. Dat wordt nog het beste geïllustreerd door de verklaring van degene die justitie als de hoofdverdachte beschouwt. Indien u bewezen zou achten dat de vader van cliënt de schutter is geweest, dan zou uit diens verklaring op de laatste terechtzitting volgen dat cliënt geen weet heeft gehad van de aanwezigheid van een vuurwapen. (…)’
3.5
Het onderzoek ter terechtzitting is op 29 oktober 2009 gesloten. Bij tussenarrest van 12 november 2009 heeft het hof het onderzoek echter heropend, omdat tijdens de beraadslaging is gebleken dat het niet volledig is geweest en dat het hof [getuige 1] op een nadere terechtzitting als getuige wenst te horen. Het verhoor van de getuige [getuige 1] heeft ter zitting van 15 februari 2010 plaatsgevonden. Het hof heeft zich toen een zelfstandig oordeel over haar betrouwbaarheid kunnen vormen. Aldaar heeft zij onder meer de verklaring afgelegd, die het hof voor het bewijs heeft gebezigd (bewijsmiddel 10).
3.6
Het door de verdediging gevoerde verweer dat, gezien de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 1] tegenover de politie en de RC en bij de reconstructie, niet kan worden bewezen dat verdachte wist of bewust de aanmerkelijk kans heeft aanvaard dat zijn vader een vuurwapen zou meenemen, noch dat verdachte zodanig tijdig te weten is gekomen dat zijn vader gewapend was, dat hem (voorwaardelijk) opzet op het wapengebruik kan worden verweten, is in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
‘De verdediging heeft betoogd dat ‘de verdachte niet heeft geweten dat er een vuurwapen in het spel was’, totdat de schoten in café [A] vielen en dat zonder die wetenschap bij de verdachte geen sprake kan zijn van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op het gebruik van een vuurwapen in dat café, een en ander zoals verwoord in de pleitnotities van de raadsman van verdachte.
Het hof verwerpt dit betoog nu op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, in weerwil van hetgeen de verdediging dienaangaande heeft betoogd, niet aannemelijk is geworden, dat verdachte buiten het café, het vuurwapen bij zijn vader niet heeft waargenomen, alvorens zij beiden dat café binnengingen. De daartoe redengevende feiten en omstandigheden zijn vervat in de ter zake gebezigde bewijsmiddelen, hetgeen resulteert in hetgeen hierna wordt bewezen verklaard.
De verdediging heeft voorts nog aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd een en ander zoals verwoord in de pleitnotities.
Het hof overweegt in dit verband dat deze getuige ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord en deze getuige naar het oordeel van het hof op rechtens relevante onderdelen consistent heeft verklaard. Het hof acht haar verklaring met inachtneming van de verlangde behoedzaamheid op die onderdelen betrouwbaar en bruikbaar.
Al hetgeen de verdediging in hoger beroep tegen de verklaringen van deze getuige heeft ingebracht, kan daar niet aan afdoen.’
3.7
De steller van het middel betoogt dat het hof aldus onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging omtrent het bewijs van het opzet. Meer in het bijzonder bevat de toelichting op het middel de volgende klachten.
Het hof heeft voor zijn oordeel, dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte buiten het café het wapen niet heeft gezien, louter verwezen naar de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het had moeten uitleggen welke voor dit oordeel redengevende feiten en omstandigheden, naast de verklaring van de getuige [getuige 1], in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Het hof heeft gebruik gemaakt van twee getuigenverklaringen, waarvan de raadsman heeft betoogd dat die steun geven aan de lezing van verdachte. Het betreft bewijsmiddel 6, voor zover inhoudende dat [betrokkene 2] zag dat de oudere man ‘vervolgens’ een pistool in zijn handen had en dit op hem richtte,4. en bewijsmiddel 7, voor zover inhoudende dat [betrokkene 1] zag dat verdachte [betrokkene 2] met een kruk wilde slaan. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom het hof deze bewijsmiddelen niettemin redengevend heeft geacht.
Betreffende de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van rechtens relevante onderdelen van de gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1] had het hof nader moeten aangegeven op welke onderdelen het doelt, nu de overige bewijsmiddelen die verklaring niet ondersteunen.
Ten slotte had het hof nader moeten toelichten waarom het niet is meegegaan in de stelling van de raadsman dat de getuige [getuige 1] niet uit eigen waarneming kan verklaren dat verdachte het wapen en het doorladen van het wapen zou hebben waargenomen.
3.8
Ik stel voorop dat de door art. 359 lid 2 Sv voorgeschreven motiveringsplicht de vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal niet raakt en dat het voorschrift evenmin zover gaat, dat de rechter bij het niet aanvaarden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet ingaan.5. Ook van belang is het uitgangspunt dat ten aanzien van een oordeel over de betrouwbaarheid van gebezigd bewijsmateriaal niet de eis geldt dat het moet zijn ontleend aan wettige bewijsmiddelen.6.
Dat het hof nog preciezer had moeten aangeven welke redengevende feiten en omstandigheden het naast de verklaring van de getuige [getuige 1] in aanmerking heeft genomen kan ik niet onderschrijven, gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen, waaruit valt op te maken dat de vader van verdachte inderdaad een pistool bij zich had en daarmee heeft geschoten. Dat zijn de evidente feiten en omstandigheden die het hof klaarblijkelijk in zijn oordeelsvorming heeft betrokken.
In casu is het hof, na kennis te hebben genomen van het standpunt van de verdediging, ertoe over gegaan de getuige [getuige 1] ter terechtzitting te horen. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de aldaar afgelegde getuigenverklaring met inachtneming van de verlangde behoedzaamheid beoordeeld en die vanuit dit oogpunt op rechtens relevante onderdelen bruikbaar geacht. Dat is, ook in het licht van hetgeen de raadsman heeft betoogd, voldoende om de verklaring voor het bewijs te kunnen bezigen.
De verklaring van [getuige 1] over wat zich op straat tussen verdachte en zijn vader heeft afgespeeld is niet onverenigbaar met de eveneens voor het bewijs gebruikte en op zich redengevende getuigenverklaringen in de bewijsmiddelen 6 en 7, over hoe vader en zoon hebben gehandeld toen zij samen het café binnenkwamen: verdachte heeft zich achter zijn vader opgesteld, een kruk gepakt en [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als zijn eerdere belagers aangewezen, waarop zijn vader schoten heeft gelost. De door de verdediging voorgestelde lezing, dat verdachte zich onbewust in de vuurlinie heeft begeven om [betrokkene 2] met de kruk te lijf te gaan, wordt dus weerlegd in de gebezigde bewijsmiddelen.
De kritiek op de zinsnede in de overwegingen van het hof dat de getuige [getuige 1] op de rechtens relevante onderdelen consistent heeft verklaard, die er op neerkomt dat het hof nader had moeten aangeven wat het bedoelde met deze ‘rechtens relevante onderdelen’ kan ik niet delen. Zonneklaar is dat het hof hiermee het oog heeft op de onderdelen van haar verklaring die het hof voor het bewijs heeft gebezigd.
Uit de bewijsmiddelen is af te leiden dat verdachte moet hebben bemerkt dat zijn vader een vuurwapen in de hand had en dat doorlaadde, alvorens zij samen het café betraden en verdachte aan zijn vader de slachtoffers heeft aangewezen.7. Tot een nadere motivering van het opzet van verdachte was het hof, ook in het licht van art. 359 lid 2 Sv, niet gehouden.8.
Het middel faalt.
4.1
Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om het zoontje van getuige [getuige 1] als getuige te horen.
4.2
Verdachte is tegen het op tegenspraak gewezen vonnis van de rechtbank van 4 december 2008 in hoger beroep gekomen. Zoals aangekondigd op de pro forma-zitting van het hof op 19 mei 2009, heeft de raadsman zich in een fax van 4 juni 2009 gericht aan de advocaat-generaal bij het hof aangesloten bij de verzoeken die de raadsman van de medeverdachte bij appelschriftuur heeft gedaan. Het betreft onder meer het verzoek om het zoontje van [getuige 1] te horen. Ter zitting van 15 juni 2009 heeft de raadsman dit verzoek gehandhaafd, omdat verdachte de plaats waar [getuige 1] met haar zoontje het gebeuren voor het café zou hebben gezien betwist. De advocaat-generaal heeft zich op grond van het bepaalde in art. 264 lid 1 onder b Sv verzet tegen het horen van de jongen. Het onderzoek ter terechtzitting is geschorst en de beslissing op het verzoek is aangehouden. Ter zitting van 30 juli 2009 is het verzoek afgewezen. Naar het oordeel van het hof ontbreekt de noodzaak tot het horen van het zoontje, gelet op hetgeen de raadsman hieromtrent naar voren heeft gebracht. Bij fax van 11 september 2009 gericht aan de voorzitter heeft de raadsman het verzoek herhaald en nader onderbouwd. Verwijzend naar verklaringen van andere getuigen en van verdachte betwist de raadsman behalve de plaats waar [getuige 1] zegt te hebben gestaan ook haar beweerde waarnemingen van de ontmoeting tussen de voor het café wachtende jongeman en de bestuurder van een aangekomen witte auto. Tevens wijst hij erop dat de verklaring van [getuige 1] het enige potentiële bewijs is voor de wetenschap van verdachte van de aanwezigheid van het vuurwapen. In het licht van de toetsing van de betrouwbaarheid van deze getuige zou het noodzakelijk zijn voor de waarheidsvinding om haar zoontje te horen. Ter zitting van 29 oktober 2009 heeft de raadsman het verzoek gehandhaafd. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten en de beslissing op het verzoek is aangehouden. Bij tussenarrest van 12 november 2009 heeft het hof het onderzoek heropend, teneinde [getuige 1] op een nadere zitting als getuige te horen. De beslissing op het verzoek om haar zoontje te horen is aangehouden.
4.3
In het bestreden arrest heeft het hof als volgt op dit verzoek beslist:
‘Het verzoek tot het horen van het zoontje van [getuige 1] wordt wederom afgewezen. Naar het oordeel van het hof is, op grond van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, daarbij gelet op de betrouwbaar te achten verklaring van de getuige [getuige 1], ook thans geen noodzaak gebleken tot het horen van deze getuige.’
4.4
Volgens de toelichting op het middel is deze afwijzing onvoldoende gemotiveerd, nu de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 1] heeft betwist, de ter zitting afgelegde verklaring van deze getuige het enige gebezigde bewijsmiddel is waaruit het bewezenverklaarde opzet zou kunnen worden afgeleid en het horen van het zoontje van deze getuige de enige manier was om de betrouwbaarheid van haar verklaringen (nader) te toetsen.
4.5
Het verzoek om het zoontje van [getuige 1] te horen betreft een verzoek in de zin van art. 331 lid 1 in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Maatstaf bij de beslissing op een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het hof heeft dus de juiste criterium toegepast.9.
Aan het verzoek is — kort gezegd — ten grondslag gelegd dat de getuige [getuige 1] onbetrouwbare verklaringen heeft afgelegd. Het verzoek strekte ertoe de betrouwbaarheid van haar verklaringen te toetsen door haar zoontje, dat ten tijde van het schietincident zes jaar oud was, te ondervragen over hetgeen hij zich herinnert van de betreffende avond. Gelet op die grondslag van het verzoek en gezien het feit dat [getuige 1] ter terechtzitting van 15 februari 2010 is gehoord, de verdediging haar daar heeft kunnen ondervragen en het hof zich een uitdrukkelijk oordeel heeft gevormd over de betrouwbaarheid van de verklaring die zij aldaar heeft afgelegd, is de afwijzing van het verzoek in het arrest niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] volgt dat zij, toen zij met haar zoontje buiten het café stond, hem uit voorzorg achter zich heeft gezet en hem zijn capuchon heeft opgedaan om te voorkomen dat hij erge dingen zou zien, alsook de jonge leeftijd van de jongen.
Derhalve is ook dit middel tevergeefs voorgesteld.
5
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het cassatieberoep is op 15 maart 2010 ingesteld. Op het moment van de aanzegging in cassatie zat verdachte uit hoofde van deze zaak in voorlopige hechtenis. Sinds het instellen van het beroep zijn inmiddels bijna twintig maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, hetgeen zal moeten leiden tot strafvermindering.
6
Beide middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase zal de Hoge Raad de opgelegde straf dienen te verminderen. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en overigens tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2011
Omwille van de leesbaarheid citeer ik uit de pleitnota met weglating van de voetnoten.
AM: Het gaat hier om binnen in het café [A].
De schriftuur verwijst naar bewijsmiddel 4, maar ik ga ervan uit dat dit op een vergissing berust.
HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma.
HR 23 oktober 2007, NJ 2008, 70 m.nt. Borgers.
Het middel klaagt er niet over dat het hof met de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte het vuurwapen niet heeft waargenomen er blijk van heeft gegeven een wel erg zwak criterium te hebben gebruikt. Omdat de verklaring van de getuige [getuige 1] echter duidelijk genoeg is laat ik deze kwestie in deze conclusie rusten.
Vgl. HR 23 maart 2010, NJ 2010, 315 m.nt. Buruma, met dien verstande dat in die zaak het hof bij de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt betreffende de betrouwbaarheid van een getuige mede overwoog dat de verklaringen van die getuige ‘ook genoegzaam ondersteuning (vinden) in andere gebezigde bewijsmiddelen’.
HR 19 juni 2007, NJ 2007, 626 m.nt. Mevis; HR 22 december 2009, NJ 2010, 192 m.nt. Reijntjes