Vgl. HR 12 maart 1996, NJ 1996/479 dat betrekking had op art. 552b Sv.
HR, 10-01-2012, nr. S 10/04213 B
ECLI:NL:PHR:2012:BT8928
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-01-2012
- Zaaknummer
S 10/04213 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BT8928
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT8928, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT8928
ECLI:NL:PHR:2012:BT8928, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT8928
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0003
NbSr 2012/63
Uitspraak 10‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag. Art. 552a Sv. Het moet ervoor worden gehouden dat het beslag op de bankrekeningen van klaagster thans uitsluitend is gelegd ex art. 94a Sv. In het geval van faillissement van de beslagene vervalt een ex art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag (HR LJN BM4095). Dit brengt mee dat klaagster, blijkens een bij de Hoge Raad ingekomen brief van de curator in staat van faillissement verklaard, geen belang heeft bij haar cassatieberoep. De Hoge Raad verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het beroep.
10 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/04213 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 7 september 2010, nummer RK 10/1952, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
[Klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad (1) de klaagster niet-ontvankelijk zal verklaren in haar cassatieberoep voor zover dat zich richt tegen de door de Rechtbank gegeven beslissing met betrekking tot het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, en (2) de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover die betrekking heeft op het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag en in zoverre zal beslissen tot terug- of verwijzing.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1. De klaagster heeft op 26 mei 2010 een klaagschrift alsbedoeld in art. 552a Sv ingediend, strekkende tot teruggave van een onder de klaagster inbeslaggenomen geldbedrag van € 215.000,-. De Rechtbank heeft het beklag bij beschikking van 7 september 2010 ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"Beoordeling van het klaagschrift.
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend.
Vast staat dat op 6 oktober 2009 beslag is gelegd op twee bankrekeningen van klaagster. Op 7 oktober 2009 bedroeg het saldo op nummer [001] € 21.611,44 en op nummer [002] € 376.382,14. Klaagster heeft op 27 november 2009 een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave van deze geldbedragen aan klaagster. Bij beschikking van 16 februari 2010 heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard voor wat betreft het saldo op de rekeningen van klaagster dat een bedrag van € 215.000,- te boven gaat en de teruggave van het excedent gelast aan klaagster.
Niet aannemelijk is geworden dat voortduring van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Echter, gelet op de stand van het strafrechtelijk onderzoek en de mededeling van de officier van justitie ter zitting dat op korte termijn tot vervolging van klagers zal worden overgegaan, acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk, dat de strafrechter, later oordelend, ten aanzien van het geldbedrag van € 215.000,- over zal gaan tot het toepassen van de straf van verbeurdverklaring of de maatregel van ontneming van onrechtmatig verkregen voordeel. Het belang van de strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard."
2.2. Op 18 april 2011 is bij de Hoge Raad ingekomen een brief van [betrokkene 1], namens mr. W.J.B. van Nielen, advocaat te 's-Gravenhage, inhoudende, zakelijk weergegeven, dat de klaagster bij vonnis van 30 november 2010 door de Rechtbank te 's-Gravenhage in staat van faillissement is verklaard, met benoeming van mr. Van Nielen tot curator. Een afschrift van voormeld vonnis bevindt zich bij de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt.
2.3. Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. Bij brief van 27 januari 2010 van de Officier van Justitie aan de advocaat van de klaagster is medegedeeld, zakelijk weergegeven, dat het beslag op de onderhavige bankrekeningen van de klaagster was gelegd op de voet van art. 94 Sv en dat dit beslag, zodra alle formaliteiten zijn afgerond, zal worden omgezet in een conservatoir beslag op de voet van art. 94a Sv. De schriftelijke aantekeningen van de Officier van Justitie ten behoeve van de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer van de Rechtbank houden onder meer in dat de bedoelde omzetting heeft plaatsgevonden. Door of namens de klaagster is omtrent de status van dit beslag geen andere informatie verschaft, ook niet in cassatie. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat het beslag op de bankrekeningen van de klaagster thans uitsluitend is gelegd op de voet van art. 94a Sv.
2.4. In het geval van faillissement van de beslagene vervalt een op de voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM4095). Dit brengt mee dat de klaagster geen belang heeft bij cassatieberoep tegen de ongegrondverklaring van het beklag strekkende tot teruggave van het inbeslaggenomene. De klaagster kan in het beroep dan ook niet worden ontvangen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de klaagster niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Russche, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2012.
Conclusie 10‑01‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1.
Bij beschikking van 7 september 2010 heeft de Rechtbank te 's‑Gravenhage het beklag strekkende tot teruggave van een in beslag genomen geldbedrag van € 215.000 aan klaagster ongegrond verklaard.
2.
Tegen deze beschikking is namens klaagster cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens klaagster heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's‑Gravenhage, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Voordat ik het middel bespreek, wil ik, vanwege een in de schriftuur gemaakte vooropmerking, van mijn kant de volgende vooropmerking maken. De bestreden beschikking heeft betrekking op het beklag van klaagster [Klaagster] (hierna ook: [klaagster]), alsmede op het beklag van [betrokkene 2]. In de schriftuur wordt opgemerkt dat hoewel de cassatieakte het niet vermeldt, het cassatieberoep geacht moet worden mede te zijn ingesteld namens klager [betrokkene 2]. In die vooronderstelling kan ik niet meegaan. De cassatieakte houdt enkel in dat klaagster [klaagster] cassatieberoep tegen de beschikking van de Rechtbank instelt en van een cassatieberoep van [betrokkene 2] is niet gebleken. Aangezien de inhoud van de cassatieakte leidend is, leent zich enkel het blijkens die akte ingestelde beroep van [klaagster] zich voor behandeling en bespreking in cassatie.
5.
Voorts merk ik op dat zich bij de stukken een schrijven bevindt van mr. S. Gerritsen, advocaat te 's‑Gravenhage, van 15 april 2011, ingediend namens de curator van [klaagster], mr. W.J.B. van Nielen, met de volgende inhoud. Klaagster [klaagster] is op 30 november 2010 gefailleerd en benadrukt wordt dat de onderhavige procedure uitdrukkelijk niet in opdracht van de curator en buiten bezwaar van de boedel wordt gevoerd. Door de curator zou aan klaagsters advocaat mr. Van Zijl (kantoorgenoot van mr. Noorduyn) tevergeefs verzocht zijn dit in de cassatieschriftuur op te nemen. Uw Raad wordt gevraagd dit mee te nemen in de behandeling van het cassatieberoep.
6.
Een eerste vraag is of de Hoge Raad op dit schrijven acht zou willen slaan. Ik zou menen van wel, aangezien — naar ik zal uiteenzetten — de inhoud van het schrijven de ontvankelijkheid van het cassatieberoep raakt. De beantwoording van die ontvankelijkheidsvraag vergt vaststellingen van feitelijke aard die door de Hoge Raad zelf moeten worden gedaan.
7.
De tweede vraag is of en zo ja in hoeverre de inhoud van het schrijven in de weg staat aan de ontvankelijkheid van klaagster in het cassatieberoep. Van belang is dat de curator als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van 552a Sv.1. Daarmee is nog niet gezegd dat de beslagene zelf geen belanghebbende meer is. Dat volgt mijns inziens ook niet uit het enkele feit dat de beslagene als gevolg van het faillissement het beheer over zijn vermogen heeft verloren. In HR 13 juli 2010, LJN BM4095 overwoog de Hoge Raad dat een ex art. 94 Sv gelegd beslag ‘geen verband houdt met de positie van de overheid als schuldeiser’ (zodat een dergelijk beslag ook tijdens het faillissement kan worden gelegd). De keerzijde van die medaille lijkt mij te zijn dat de beslagene tegenover die overheid niet in de positie verkeert van schuldenaar. Bij een eventueel door hem ex art. 552a Sv ingediend beklag gaat het dan ook niet alleen om het beheer van zijn vermogen, maar ook — en misschien wel vooral — om zijn positie in een strafrechtelijk onderzoek, zeker als dat onderzoek zich tegen hem richt.
8.
Bij een ex art. 94a Sv gelegd beslag ligt dit anders. In de genoemde beschikking (HR 13 juli 2010, LJN BM4095) oordeelde de Hoge Raad — onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis en art. 94d lid 3 Sv — dat een op voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag vervalt in geval van faillissement van de beslagene. Dat betekent mijns inziens dat de beslagene in zo'n geval geen belang meer heeft bij een cassatieberoep dat zich richt tegen een afwijzende beslissing op een beklag tot opheffing van dat beslag.
9.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank geoordeeld dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter ten aanzien van het inbeslaggenomen geldbedrag zal overgaan tot het opleggen van de straf van verbeurdverklaring of de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In dat oordeel ligt besloten dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag zowel op voet van art. 94 Sv als op voet van art. 94a Sv is gelegd. Dat brengt gezien het voorgaande mee dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de beslissing met betrekking tot het ex art. 94a Sv gelegde beslag.
10.
Het middel.
10.1.
Het middel behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen enkel nog bespreking voor zover het zich richt tegen de handhaving van het ex art. 94 Sv gelegde beslag. De vraag is echter of het middel daarop wel betrekking heeft. Het middel klaagt dat de Rechtbank zonder nadere motivering is voorbijgegaan aan de namens klaagster ingenomen standpunten. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat in het klaagschrift en bij pleidooi in raadkamer uitgebreid gemotiveerd uit de doeken is gedaan dat het in de onderhavige zaak hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan klaagster ‘een verplichting tot betaling van een geldboete (van dergelijke omvang) dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ zal opleggen. Over de door de Rechtbank niet hoogst onwaarschijnlijke geachte verbeurdverklaring wordt noch hier, noch elders in de schriftuur gerept.
10.2.
Ik zou echter willen aannemen dat sprake is van een kennelijke misslag. De bij de behandeling in raadkamer naar voren gebrachte ‘standpunten’ waarop het middel zich beroept, hadden zoals uit het navolgende moge blijken, namelijk ook betrekking op een eventuele verbeurdverklaring.
10.3.
Blijkens de bij de behandeling van het beklag in raadkamer op 24 augustus 2010 overgelegde pleitaantekeningen, waarvan de inhoud blijkens het proces-verbaal als daarin ingelast moet worden beschouwd, is aldaar het volgende bepleit:
‘Inleiding
- 1.
Op 6 oktober 2009 is beslag gelegd op het saldo op twee bankrekeningen van de [klaagster] (‘[klaagster]’) voor bedragen van respectievelijk € 21.611,44 en € 376.382,14. Op 16 februari 2010 heeft de rechtbank de teruggave gelast van het saldo op die bankrekeningen dat € 215.000,-- te boven ging (bijlagen 1 en 2). Voor wat betreft het saldo tot een bedrag van € 215.000,-- werd het beklag ongegrond verklaard. Sindsdien is de situatie als volgt gewijzigd.
- 2.
Het onderzoek door politie en justitie is afgerond. Op 17 juni 2010 heeft het Openbaar Ministerie het einddossier verstrekt, dat uit negen ordners bestond. Eventueel nader aanvullend onderzoek is niet aangekondigd (bijlage 3).
- 3.
Het belang van de strafvordering verzet zich niet (meer) tegen de teruggave van de in beslag genomen geldbedragen. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat een strafrechter, later oordelende, tot genoemd geldbedrag over zal gaan tot het opleggen van een geldboete, het toepassen van de straf van verbeurdverklaring of de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
- 4.
Op basis van het huidige (voltooide) dossier kan immers geen van de feiten op de vordering inbewaringstelling bewezen worden verklaard.
- 5.
Op 7 april 2010 zond de verdediging een sepotverzoek aan de officier van justitie (bijlage 4, de bijlagen van het sepotverzoek zelf zijn niet bijgevoegd). Daarin is uitgebreid toegelicht waarom er onvoldoende bewijs is om tot een veroordeling te komen.
- 6.
Dit standpunt is naar aanleiding van bet einddossier niet gewijzigd. Het grootste deel van de daarin aanwezige stukken was reeds bekend bij de verdediging. De nieuwe stukken bevatten geen aanvullend belastend bewijs. Alle standpunten die werden weergegeven in het sepotverzoek zijn ongewijzigd.
- 7.
Ik vat deze hier kort samen. Omwille van de tijd verwijs ik voor een gedetailleerde toelichting naar het sepotverzoek.
Feiten 1., 2. en 4.
- 8.
Het begaan van mensensmokkel (feiten 1. en 4.) of oplichting (feit 2.) is binnen de procedure van aanmelding en inschrijving bij de [klaagster] vrijwel ondenkbaar.
Feiten 1. en 4.
Voor feiten 1. en 4. achtte de eerste Raadkamer gevangenhouding op 21 oktober 2009 al geen ernstige bezwaren aanwezig (bijlage 5).
- 10.
De aanwezigheid van wetenschap of ernstige redenen om te vermoeden dat de toegang naar, de doorreis door of het verblijf in Nederland van de studenten wederrechtelijk zou zijn, blijkt niet uit het dossier. Cliënten hadden geen enkele reden om te vermoeden dat de toegang of het verblijf van de studenten niet legaal zou zijn.
- 11.
De gevolgde procedure — die meer gedetailleerd staat omschreven in het sepotverzoek (bijlage 4) — waarborgde dat de studenten steeds een geldige verblijfsstatus hadden. Zij kregen een Machtiging Voorlopig Verblijf (‘MW’), die was gebaseerd op hun status van (aankomend) student aan de [klaagster]. Op basis daarvan kregen zij een inreisvisum en konden ze als student een vliegticket naar Nederland aanschaffen. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (‘IND’) is bij deze procedure nauw betrokken. De gevolgde procedure leidde tot volstrekt legale toegang tot Nederland.
- 12.
Geen van de studenten is Nederland wederrechtelijk binnengekomen. Zij hadden allemaal een rechtsgeldig inreisvisum. Dat gegeven alleen al doet de basis onder de verdenking van feit 1. wegvallen.
- 13.
Bovendien is deze procedure niet te rijmen met (voorwaardelijk) opzet op illegale toegang tot Nederland. De procedure geeft juist aan dat [betrokkene 2] en de [klaagster] alles in het werk stelden om illegale toegang tot Nederland te voorkomen.
- 14.
Nadat de studenten met een M W Nederland waren binnengekomen dienden zij zich binnen 3 dagen te melden bij de IND. Dat enkele studenten zich (nog) niet hadden gemeld kan de [klaagster] of [betrokkene 2] niet worden verweten. [betrokkene 2] vertelde hen bij kennismaking dat zij zich moesten melden bij de IND en de Gemeente, maar de studenten droegen hiervoor zelf de verantwoordelijkheid.
- 15.
In de vele verklaringen van studenten worden de toelatingsprocedure en het verloop van de eerste dagen in Nederland bevestigd.
- 16.
Enige vorm van opzet bij [betrokkene 2] of de [klaagster] op illegaal verblijf is bij deze gang van zaken onaannemelijk. Deze werkwijze indiceert juist het tegendeel.
Feit 2.
- 17.
Voor oplichting bestaat evenmin voldoende bewijs.
- 18.
In de situatie van een onderwijsinstelling waar opleidingen worden gegeven onder voortdurend toezicht van de Inspectie voor het Onderwijs (‘Inspectie’) en IND, is oplichting ondenkbaar. Op de [klaagster] werd onderwijs gegeven. Er waren docenten in dienst, de studenten kregen les en studiemateriaal en er werden toetsen afgenomen.
- 19.
Verreweg de meeste studenten zijn overigens zeer tevreden over de universiteit en het onderwijs.
- 20.
Uit hun verklaringen valt hooguit af te leiden dat het niveau van hun Engels niet zo hoog is. Zij geven echter ook aan dat ze goed kunnen meekomen en elkaar helpen waar nodig. De meeste studenten die een taalachterstand hebben, doen het voorbereidende jaar, dat er met name op gericht is het Engels bij te spijkeren.
- 21.
Maar belangrijker is dat het gegeven dat de studenten misschien niet het gewenste niveau Engels hadden niet de beschuldiging van oplichting kan rechtvaardigen.
- 22.
De vraag of het onderwijs op de [klaagster] aan de Nederlandse maatstaven voldoet, dient door de Inspectie en het Ministerie voor Onderwijs te worden beantwoord, niet door het Openbaar Ministerie of de strafrechter.
- 23.
Als de studenten ontevreden waren over de [klaagster] wil dat niet zeggen dat zij zijn opgelicht in strafrechtelijke zin. Bovendien lijkt slechts sprake te zijn van drie ontevreden studenten (de aangevers) tegenover enkele honderden tevreden studenten.
- 24.
De studenten sluiten een contract met de school waarin overeen wordt gekomen dat zij les krijgen en dat zij daarvoor betalen. Als een school niet levert wat van haar mag worden verwacht, dan blijft de school in civielrechtelijke zin in gebreke.
- 25.
Voor oplichting in de zin van art. 326 Sr is echter ook een oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling en een middel van oplichting vereist. En daarvoor ontbreekt alle bewijs.
Verhouding met [A]
- 26.
[A] Group (‘[A]’) fungeerde als agent voor de [klaagster] en wierf in het buitenland potentiële studenten. De rechtspersonen hadden weliswaar een samenwerkingsverband, maar waren verder gescheiden organisaties. Zij hadden verschillende belangen, doelen en werknemers. In november 2009 zijn de banden met [A] overigens volledig verbroken.
- 27.
[betrokkene 2] en de [klaagster] kunnen niet verantwoordelijk worden gehouden voor de handelwijze van [A] of haar werknemers.
- 28.
[betrokkene 2] en de [klaagster] hadden niets te maken met het feit dat sommige studenten, al dan niet via medewerkers van [A], illegale baantjes hadden. In het zaaksdossier betreffende de tewerkstelling komt de naam van [betrokkene 2] niet voor. [betrokkene 2] en de [klaagster] zijn in dit deel niet eens als verdachte aangemerkt.
- 29.
Evenzo was de situatie op de [a-straat 1] op 3 februari 2009 — voor zover bekend bij [betrokkene 2] en de [klaagster] — een uitzondering. [Betrokkene 2] kende dat huis niet. De huisvesting was uitbesteed aan [A] en cliënten vertrouwden erop dat [A] dit naar behoren zou uitvoeren.
- 30.
Mogelijk wilden de medewerkers van [A] of andere betrokkenen, in tegenstelling tot [betrokkene 2], graag in korte tijd veel geld verdienen. Hun denkbeelden kunnen [betrokkene 2] en de [klaagster] niet worden aangerekend. Voor oplichting noch mensensmokkel bestaat dan ook enig bewijs.
Feit 3.
- 31.
Voor het derde feit, het witwassen, bevat het dossier geen aanknopingspunten. Uit niets valt af te leiden dat cliënt enig geldbedrag voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat dit afkomstig was uit enig misdrijf.
- 32.
Ten eerste is geen sprake geweest van enig misdrijf. Het geld dat cliënt voorhanden had, kon dan ook niet daaruit afkomstig zijn.
- 33.
Verder is noch tegen [betrokkene 2] noch tegen de [klaagster] een witwasdossier opgemaakt, terwijl dat blijkens het eindproces-verbaal voor andere verdachten wel is gedaan. Ook het aanvullende onderzoek heeft geen aanleiding gegeven een witwasdossier op te maken.
Feit 5.
- 34.
Voor het vijfde feit, de diefstal van elektriciteit, ontbreekt het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening. Cliënten zijn zich nooit bewust geweest van het feit dat aan Eneco niet werd betaald voor geleverde energie. [betrokkene 2] dacht dat de [klaagster] voor zowel gas als elektra betaalde.
- 35.
Onderzoek door Eneco heeft uitgewezen dat een medewerker van de [klaagster] via Internet alleen een aanvraag voor gas heeft ingevuld. Sprake lijkt te zijn van een administratieve vergissing. Dit doet af aan het bewijs voor de vermeende diefstal door [betrokkene 2] en de [klaagster]. Iemand met een oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening zou immers de aanvraag voor elektra juist wel hebben gedaan om argwaan hij Eneco te voorkomen.
- 36.
Uit niets blijkt dat [betrokkene 2] en/of de [klaagster] een oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening van energie hebben gehad.
- 37.
Overigens is op 30 oktober 2009 de volledige uitstaande rekening van € 1.500,-- aan Eneco betaald (bijlage 6).
- 38.
Mocht u van mening zijn dat voor dit feit een veroordeling mogelijk zou kunnen zijn dan merk ik op dat ook dan hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter tot een geldboete, verbeurdverklaring of ontneming van een bedrag van € 215.000,-- zal komen.
- 39.
Resumerend: voor geen van de feiten op de vordering inbewaringstelling bestaat voldoende bewijs voor een bewezenverklaring. Het is hoogst onwaarschijnlijk dat een bedrag van € 215.000,- als geldboete zal worden opgelegd, verbeurd zal worden verklaard of als wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden ontnomen. Het belang van de strafvordering verzet zich — zeker nu het onderzoek is voltooid — niet meer tegen de teruggave van dit geldbedrag.
Beschikking rechtbank Den Haag
- 40.
Op 4 mei 2010 is bovendien door de rechtbank te Den Haag beslist op een klaagschrift ex art. 552a Sv van twee van de medeverdachten, [betrok[betrokkene 3] en [A] (bijlage 7). In die beschikking overwoog de rechtbank als volgt:
‘Hoewel uit die stukken blijkt dat [betrokkene 3] betrokken was bij het werven van studenten uit India en gelden van die studenten heeft ontvangen, is onvoldoende duidelijk wat het laakbare van zijn handelen was. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de raadkamer gevangenhouding,volgens het klaagschrift, ten aanzien van de aanvankelijke verdenking van mensenhandel en witwassen onvoldoende ernstige bezwaren aanwezig heeft geacht. Wat thans de aard van de verdenking jegens verdachte [betrokkene 3] is, is onduidelijk.
(…) Nu zelfs over de verdenking onvoldoende duidelijkheid is, is voor het oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat een verbeurdverklaring of onttrekking zal volgen geen plaats.’
- 41.
Met andere woorden: het is wel hoogst onwaarschijnlijk dat een verbeurdverklaring of onttrekking zal volgen.
- 42.
Wat geldt voor medeverdachte [betrokkene 3] en [A] geldt minstens evenzeer voor [betrokkene 2] en de [klaagster]. Als in de zaken tegen [betrokkene 3] en [A] onvoldoende duidelijk is waarop de verdenking is gebaseerd, kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat dit bij [betrokkene 2] en de [klaagster] wel duidelijk is.
Belang cliënten bij teruggave
- 43.
Tot slot merk ik op dat [betrokkene 2] en de [klaagster] een groot belang hebben bij de teruggave van het banksaldo. Veel betalingsverplichtingen die in de tijd van de [klaagster] zijn ontstaan, zijn nog niet voldaan.
- 44.
Zo hebben 36 studenten zich aangemeld voor het studiejaar 2009–2010. Zij hebben daarvoor betalingen gedaan, maar door de ontstane problemen heeft de IND voor hen geen MVV afgegeven. Deze studenten hebben nooit naar Nederland kunnen komen en willen hun geld terug. In totaal betreft dit € 211.350,-- (bijlage 8).
- 45.
Voor een groot deel van dit bedrag is de [klaagster] gedagvaard tegen 8 augustus 2010 [A], die zich op het standpunt stelt dat de [klaagster] het lesgeld voor 32 studenten aan [A] dient te retourneren (bijlage 9, de producties van de dagvaarding zelf zijn niet bijgevoegd). Namens cliënten heeft zich echter geen advocaat gesteld, omdat zij niet in staat zijn de juridische kosten of zelfs maar de griffierechten te voldoen.
- 46.
[betrokkene 2] wil graag aan deze betalingsverplichting voldoen, maar is daartoe niet in staat zolang het beslag voortduurt. Op deze wijze worden de genoemde studenten gedupeerd door het beslag vanwege het OM. Dit kan niet de bedoeling zijn. Het belang dat [betrokkene 2] en de [klaagster] bij opheffing van het beslag hebben, is dan ook zeer groot.
- 47.
Ik verzoek u derhalve het beslag op het saldo op de bankrekeningen van [klaagster] op te heffen en de teruggave van dit saldo aan [klaagster] te gelasten.’
10.4.
Het proces-verbaal van de behandeling van het beklag in raadkamer houdt na het pleidooi van de raadsvrouw als weergegeven in de hiervoor geciteerde pleitaantekeningen, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘De officier van justitie voert het woord en concludeert tot ongegrondverklaring van het klaagschrift. Hij voert daartoe aan, verkort en zakelijk weergegeven:
‘[Klaagster] is op 4 juni 2010 haar vergunning kwijtgeraakt. Bij de beoordeling van het klaagschrift dient de vraag gesteld te worden of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, over zal gaan tot verbeurdverklaring van het geldbedrag. De raadsvrouw heeft weliswaar een correcte toets aangelegd maar gaat veel te inhoudelijk op deze toets in het kader van de klaagschriftprocedure in. De rechtbank heeft op 21 oktober 2009 gronden aanwezig geacht voor de gevangenhouding van [betrokkene 2] ten aanzien van oplichting. Op 16 februari 2010 heeft de rechtbank reeds op hetzelfde beklag een beslissing genomen en het klaagschrift ten aanzien van dit geldbedrag ongegrond verklaard. De beslissing van de rechtbank van 4 mei 2010 in de zaken van [betrokkene 3] en [A] Ltd. kan ik niet rijmen met voornoemde beslissingen. Ik beperk mij dan ook tot deze zaak. Er is in de zaak inhoudelijk niets veranderd behalve dat EUPU haar vergunning is kwijtgeraakt. De zaaksofficier is voornemens klagers op korte termijn te vervolgen.’
In reactie op de officier van justitie, voert de raadsman andermaal het woord en verklaart, verkort en zakelijk weergegeven:
‘Er zijn wel degelijk dingen veranderd. Het strafrechtelijk onderzoek is afgerond. Er is geen belastende informatie bijgekomen. De beslissing van de rechtbank in de zaken van [betrokkene 3] en [A] Ltd. acht ik wel degelijk van belang en dienen te worden meegenomen bij de behandeling van dit klaagschrift.’’
10.5.
De Rechtbank heeft haar beschikking als volgt gemotiveerd:
‘De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift. Het klaagschrift is tijdig ingediend.
Vast staat dat op 6 oktober 2009 beslag is gelegd op twee bankrekeningen van klaagster. Op 7 oktober 2009 bedroeg het saldo op nummer [001] € 21.611,44 en op nummer [002] € 376.382,14. Klaagster heeft op 27 november 2009 een klaagschrift ingediend strekkende tot teruggave van deze geldbedragen aan klaagster. Bij beschikking van 16 februari 2010 heeft de rechtbank het beklag gegrond verklaard voor wat betreft het saldo op de rekeningen van klaagster dat een bedrag van € 215.000,- te boven gaat en de teruggave van het excedent gelast aan klaagster.
Niet aannemelijk is geworden dat voortduring van het beslag nodig is voor het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Echter, gelet op de stand van het strafrechtelijk onderzoek en de mededeling van de officier van justitie ter zitting dat op korte termijn tot vervolging van klagers zal worden overgegaan, acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk, dat de strafrechter, later oordelend, ten aanzien van het geldbedrag van € 215.000,- over zal gaan tot het toepassen van de straf van verbeurdverklaring of de maatregel van ontneming van onrechtmatig verkregen voordeel. Het belang van de strafvordering verzet zich derhalve tegen opheffing van het beslag, zodat het beklag ongegrond moet worden verklaard.’
10.6.
Indien, zoals hier, de beslagene zich beklaagt over een op grond van art. 94 Sv gelegd beslag, dient de rechter
- (a)
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee,
- (b)
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp als het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is onder meer het geval wanneer het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring zal bevelen.2.
10.7.
Het eerste lid van artikel 24 Sv schrijft voor dat alle door de raadkamer te nemen beschikkingen met redenen zijn omkleed. Bijzondere motiveringsverplichtingen voor raadkamerbeslissingen kent de wet niet.3. Valkenburg4. schrijft dat niet geheel duidelijk is hoever de motiveringsverplichting van art. 24, eerste lid, Sv strekt, maar voegt daaraan onder verwijzing naar Krabbe5. toe dat indien bepaalde verweren zijn gevoerd deze in het algemeen in de motivering moeten worden verwerkt. Deze benadering lijkt mij juist.6. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv draagt weliswaar een summier karakter en aan de motivering van een op basis van dat onderzoek gewezen beslissing kunnen dan ook geen hoge eisen worden gesteld7., maar het minste wat mag worden verwacht, is dat de motivering inzicht geeft in de vraag waarom de rechter aan de kern van de door de betrokkene tegen het beslag aangevoerde bezwaren is voorbijgegaan. Dat betekent dat als regel niet kan worden volstaan met een algemene frase als reactie op een gevoerd verweer.8.
10.8.
In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank voor zover hier van belang geoordeeld dat gelet op de stand van het strafrechtelijk onderzoek en de mededeling van de officier van justitie ter zitting dat op korte termijn tot vervolging van klaagster zal worden overgegaan, het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, ten aanzien van het geldbedrag van € 215.000,- zal overgaan tot verbeurdverklaring. Op die grond komt de Rechtbank tot het oordeel dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet en dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. Op het namens klaagster bezwaren tegen het voortduren van het beslag is de Rechtbank niet ingegaan.
10.9.
Het enkele gegeven dat op korte termijn tot vervolging zal worden overgegaan, kan de gevolgtrekking niet dragen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter tot verbeurdverklaring zal overgaan. Dat geldt ook voor de enkele verwijzing naar de stand van het onderzoek. Als de Rechtbank daarmee meer heeft willen zeggen dan alleen dat het vooronderzoek is afgerond en daarmee ook tot uitdrukking heeft willen brengen dat de resultaten van het onderzoek van dien aard zijn dat verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk is te achten, had het, gelet op het gevoerde pleidooi, op haar weg gelegen om aan te geven waarom dit naar haar oordeel het geval is. Ik neem daarbij in aanmerking dat de mededelingen van de officier van justitie in raadkamer geen relevante gegevens behelzen met betrekking tot de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek, terwijl juist betwist is dat die bevindingen tot een veroordeling kunnen leiden. De officier van justitie heeft bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op geen enkele wijze gespecificeerd waaruit de betrokkenheid van klaagster bij strafbare feiten zou hebben bestaan, laat staan dat hij de kennelijk tegen klaagster bestaande verdenking met feiten heeft onderbouwd. Van enige betrokkenheid van klaagster bij strafbare feiten blijkt overigens ook niet uit het aan de Hoge Raad toegezonden (summiere) dossier. De bestreden beschikking is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
10.10.
Het middel slaagt.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad
- (1)
de klaagster niet ontvankelijk zal verklaren in haar cassatieberoep voor zover dat zich richt tegen de door de Rechtbank met betrekking tot het op voet van art. 94a Sv gelegde beslag gegeven beslissing en
- (2)
de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover die betrekking heeft op het op voet van art.
94 Sv gelegde beslag en in zoverre zodanig zal beslissen tot terug- of verwijzing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2012
Zie HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010/654, m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie ook HR 24 november 2009, LJN BI2281, NJ 2009/606: de responsieplicht op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten ex art. 359, tweede lid, Sv geldt niet voor de motivering van raadkamerbeschikkingen.
W.E.C.A. Valkenburg, in Melai/Groenhuijsen ad art. 24 Sv, aant. 3.
H.G.M. Krabbe, Verzet en hoger beroep in strafzaken, Alphen aan den Rijn 1983, p. 231–233.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter bij HR 26 januari 2010, LJN BL0907, in welke zaak uw Raad met 81 RO volstond.
Zie HR 25 september 2007, LJN BA2279, NJ 2007/533 en HR 10 maart 2009, LJN BG9222.
HR 31 maart 2009, LJN BG7765, NJ 2009/179. Het betrof hier de enkele vaststelling dat ‘op basis van de thans beschikbare gegevens er onvoldoende aanleiding [bestaat] te oordelen dat er onrechtmatigheden kleven aan het gelegde beslag.’