Zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting wel dat mr. Van Essen het woord voert, maar niet onmiddellijk namens wie.
HR, 09-07-2019, nr. 17/05567
ECLI:NL:HR:2019:1155
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
17/05567
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1155, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2017:9714, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:541
ECLI:NL:PHR:2019:541, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1155
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, a.b.i. art. 225.1 Sr, als ware het echt en onvervalst, art. 225.2 Sr, en witwassen, art. 420bis Sr. Middelen over 1. een zgn. “verzamelproces-verbaal” van de tz. in geval van gelijktijdig, doch niet gevoegde behandeling, 2. het afwijzen van getuigenverzoeken, 3. de verwerping van het beroep op n-o OM, dan wel bewijsuitsluiting vanwege een onrechtmatige start van het onderzoek, 4. Bewijsklachten over “gebruikmaken” en “valsheid”, en 5. redengevendheid b.m. witwassen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 17/05243, 17/05567 en 17/05568.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 17/05567
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 1 november 2017, nummer 21/002573-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Kuijper en M.C.J. Teurlings, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 28‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 225.2 en 420bis Sr; art. 326.1 en 341 Sv. Hypotheekfraude en witwassen. Mag één proces-verbaal worden opgemaakt van hetgeen is voorgevallen op een terechtzitting waarin meerdere zaken gelijktijdig maar niet gevoegd worden behandeld? RCIE-informatie als voldoende startinformatie voor onderzoek? Bewijsklacht dat de werkgeversverklaringen vals waren en bewijsklacht witwassen. Strekking: verwerping. Samenhang met 17/05243 en 17/05568.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 17/05567
Zitting 28 mei 2019
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 1 november 2017 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens onder 1 “opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, onder 2 en 3 “telkens: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst” en 4 “witwassen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof beslissingen genomen over in beslag genomen voorwerpen die in het arrest zijn vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken [medeverdachte 1] , nr. 17/05243, en [medeverdachte 2] , nr. 17/05568. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte hebben mr. J. Kuijper en mr. M.C.J. Teurlings, beiden advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Voor een goed begrip van de zaak en de middelen, schets ik eerst de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de bewezenverklaring en de bewijsvoering. De verdachte heeft een hypotheek voor de aankoop van een woning aangevraagd en daarbij gebruik gemaakt van valse werkgeversverklaringen (feit 1). Vervolgens heeft de verdachte de verstrekte hypotheek alsmede een lopende hypotheek in verband met een ander pand verhoogd en daarbij telkens wederom gebruik gemaakt van een valse werkgeversverklaring (feit 2 en 3). De valsheid in de werkgeversverklaringen bestond er steeds in dat daarin − in strijd met de werkelijkheid − was vermeld dat de verdachte in het kader van een bepaald dienstverband werkzaamheden zou verrichten tegen een bepaald loon. De aankoop, althans het gebruik van de woning heeft het hof aangemerkt als witwassen (feit 4).
5. Het eerste middel klaagt over het opmaken van “een ‘verzamel’ proces-verbaal” van hetgeen is voorgevallen op de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2017. In het proces-verbaal van de terechtzitting is volgens de steller van het middel “niet alleen aantekening [geschied] van de in acht genomen vormen en al hetgeen met betrekking tot de zaak van [de verdachte] op de terechtzitting is voorgevallen, doch ook van de in acht genomen vormen en al hetgeen in twee zaken van medeverdachten, die gelijktijdig doch niet gevoegd met de zaak van [de verdachte] door het gerechtshof werden behandeld, is voorgevallen.” Met een viertal deelklachten wordt onderbouwd dat dit in strijd is met art. 326 en 341 Sv en met een behoorlijke procesorde. Ten eerste omdat de wet de mogelijkheid van een dergelijk “‘verzamel’ proces-verbaal” niet kent. Uit de tekst van art. 326, eerste lid, Sv volgt bovendien dat in het proces-verbaal van de terechtzitting slechts datgene mag worden opgetekend dat betrekking heeft op “de zaak” tegen de verdachte en niet ook op de zaken tegen andere verdachten. In het verlengde hiervan ligt de derde deelklacht dat door het opmaken van een dergelijk proces-verbaal niet kan worden nagegaan of in de zaak tegen alle verdachten alle vormen zijn nageleefd. Als vierde deelklacht wordt aangevoerd dat het opmaken van een “verzamel proces-verbaal” in strijd is met een behoorlijke procesorde en met de in art. 341, derde lid, Sv neergelegde regel dat de opgaven van de verdachte “alleen te zijnen aanzien gelden.
6. Art. 326, eerste lid, Sv luidt:
“De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.”
“1 Onder verklaring van den verdachte wordt verstaan zijne bij het onderzoek op de terechtzitting gedane opgave van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
[…]
3 Zijne opgaven kunnen alleen te zijnen aanzien gelden.”
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2017 houdt op pagina 2 het volgende in:
“Omdat de zaken gelijktijdig doch niet gevoegd zijn behandeld, bevat dit proces-verbaal terechtzitting vanaf dit moment een verslag van de gang van zaken in alle drie zaken gezamenlijk.”
9. Voor zover het middel klaagt dat in het proces-verbaal aantekening is geschied van al hetgeen in twee zaken van medeverdachten, die gelijktijdig doch niet gevoegd met de zaak van [de verdachte] door het gerechtshof werden behandeld, mist het feitelijke grondslag, omdat het proces-verbaal eerst vanaf pagina 2 de gang van zaken in de drie zaken weergeeft en om te beginnen al niet aangeeft wie er in de zaken van de medeverdachten zijn verschenen. De werkwijze om pas gaandeweg over te gaan tot “een verslag van de gang van zaken in alle drie zaken” heeft overigens als risico dat de inbreng van personen wordt geverbaliseerd van wie de status niet direct blijkt.1.Nu over dit punt niet wordt geklaagd, volsta ik met deze opmerking.
10. De deelklacht dat de wet de mogelijkheid van “een ‘verzamel’ proces-verbaal” niet kent, faalt omdat de wet voorschrijft dat de griffier aantekening houdt van “al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt”, terwijl hetgeen ter terechtzitting voorvalt in de zaken tegen de medeverdachten evenzeer betrekking kan hebben op de zaak tegen de verdachte, bijvoorbeeld omdat de verdediging zich aansluit bij een verweer dat reeds is gevoerd in de zaak van een medeverdachte of omdat zij reageert op een standpunt dat in de zaak van een medeverdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht.
11. Art. 326, eerste lid Sv schrijft voorts niet voor waarvan de griffier uitsluitend proces-verbaal houdt. De omschrijving “al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt” is niet exclusief. De tweede deelklacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting slechts datgene mag worden opgetekend dat betrekking heeft op ‘de zaak’ tegen een verdachte en niet ook op de zaken tegen andere verdachten, vindt daarmee geen steun in het recht en faalt. Overigens wordt door de steller van het middel niet aangegeven wat in het proces-verbaal zou zijn vermeld dat geen betrekking zou hebben op de zaak tegen de verdachte.
12. De derde deelklacht, dat door het opmaken van een dergelijk proces-verbaal niet kan worden nagegaan of in de zaak tegen alle verdachten alle vormen zijn nageleefd, faalt omdat in de onderhavige zaak alleen aan de orde mag zijn of “alle vormen zijn nageleefd” in deze zaak tegen deze verdachte. Een concrete klacht die betrekking heeft op de zaak tegen deze verdachte ontbreekt. Met betrekking tot de vermelding in het proces-verbaal dat aan de verdachten en de raadslieden het recht wordt gelaten het laatst te spreken, wordt de vraag opgeworpen of “we er dan blindelings vanuit [mogen] gaan dat aan alle drie de verdachten het recht is gelaten het laatst te spreken”, maar niet wordt aangevoerd dat aan de verdachte niet het recht zou zijn gelaten het laatst te spreken zoals dat aan hem is toegekend in art. 311 Sv.
13. Als vierde deelklacht wordt aangevoerd dat het opmaken van “een ’verzamel’ proces-verbaal” in strijd is met de goede procesorde, omdat met een dergelijk proces-verbaal onder meer verklaringen van verdachten en verweren van raadslieden door elkaar gaan lopen, hetgeen gelet op art. 341, derde lid, Sv niet de bedoeling van de wetgever lijkt te zijn geweest.” Een ‘verzamel’ proces-verbaal zou in strijd zijn met de in art. 341, derde lid, Sv neergelegde regel dat de opgaven van de verdachte “alleen te zijnen aanzien gelden”, omdat de verdachte die in zijn eigen zaak wordt gehoord feitelijk tegelijkertijd als getuige een verklaring in de zaak van de medeverdachte(n) aflegt.
14. Art. 341 Sv heeft betrekking op de bewijswaarde van verklaringen van de verdachte. Het derde lid van dit artikel brengt mee dat de feitenrechter – na een gelijktijdige en gevoegde behandeling van zaken van de verdachte en medeverdachten − in het oog moet houden wat de bewijswaarde van de door de afzonderlijke verdachten ter terechtzitting afgelegde verklaringen per zaak kan zijn; de rechter zal (alleen) bij formeel gevoegde zaken de beschikbare opgaven moeten splitsen in een gedeelte dat hij wel en een ander gedeelte dat hij niet als bewijsmiddel mag bezigen.2.Dit staat echter los van de wijze waarop deze verklaringen − doorgaans pas veel later, te weten nadat een rechtsmiddel is aangewend − in een proces-verbaal worden opgenomen. Verder merk ik op dat in deze zaak uitdrukkelijk sprake was van een gelijktijdige, maar niet gevoegde behandeling met zaken van de medeverdachten en dat geen van de verklaringen die door de medeverdachten ter terechtzitting van het hof zijn afgelegd, door het hof voor de bewijsvoering zijn gebruikt, terwijl ook niet wordt aangegeven in welk belang de verdachte door de wijze waarop het proces-verbaal is vorm gegeven, is geschaad. Daarmee faalt ook de vierde deelklacht.
15. Het middel faalt in alle onderdelen.
16. Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van verzoeken tot het horen van getuigen die zouden kunnen verklaren over het plaatsen van de verdachte op de lijst voor Persoonsgerichte Aanpak (PGA) wat ten grondslag lag aan het opstarten van een onderzoek tegen de verdachte. Het derde middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM respectievelijk bewijsuitsluiting wegens het onrechtmatig opstarten van een onderzoek tegen de verdachte. De middelen lenen zich ervoor gezamenlijk te worden besproken omdat beide samenhangen met de aanleiding voor het onderzoek op basis van de verdenking die tegen de verdachte was gerezen.
17. Het verweer en het verzoek tot het horen van getuigen waarop beide middelen betrekking hebben, heeft het hof als volgt samengevat en verworpen respectievelijk afgewezen:
“De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte op basis van het Convenant betreffende de persoonsgerichte aanpak binnen de regio Utrecht (verder te noemen: het convenant) en omdat er RCIE-informatie bekend was over verdachte, is benoemd als subject in de Persoonsgerichte Aanpak (hierna: PGA). Het convenant is gebruikt voor de start van het onderzoek. Op 13 augustus 2012 is het onderzoek naar verdachte gestart. Naar de mening van de raadsman had dit onderzoek niet mogen worden opgestart, omdat verdachte niet aan de in het convenant genoemde voorwaarden voldoet. Daarnaast komt verdachte niet voor op één van de lijsten zoals genoemd in het convenant. Verdachte had derhalve niet als subject voor een PGA mogen worden aangemerkt. Er was verder geen sprake van een plaatsing op de lijst met terugwerkende kracht. Ook over een voordracht voor PGA wordt niets gerelateerd. Het laatste strafbare feit waarvoor verdachte is veroordeeld dateert uit 1993 en niet uit 1997 zoals er in het dossier staat. Hij was toen nog maar 18 jaar. Er kan derhalve niet worden gezegd dat hij zich actueel en structureel bezig houdt (dus niet énkel vermoedens) met het plegen van middelzware en/of zware criminaliteit in het werkgebied van de regio Utrecht.
Mocht het hof van oordeel zijn dat de RCIE-informatie onder één van de voorwaarden in het convenant valt dan is duidelijk dat de eerste RCIE-informatie te oud is, namelijk ouder dan zes maanden ten tijde van de voordracht, en de tweede RCIE informatie dateert van september 2012 dus pas een maand na de start van het onderzoek.
Gelet op het bovenstaande - zo stelt de raadsman - was er geen enkele reden en/of aanleiding om verdachte te plaatsen op de lijst voor een PGA. Het onderzoek had niet mogen plaatsvinden. De raadsman concludeert dat dit primair moet leiden tot de niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting van al hetgeen is verkregen op grond van dit onrechtmatig opgestarte c.q. onrechtmatig voortgezette onderzoek.
Daarnaast heeft de raadsman ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheidsverweer gevraagd om verschillende getuigen, zoals genoemd in zijn pleitnota, daaromtrent te horen.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens het politieproces-verbaal is het onderzoek op basis van het convenant en omdat er RCIE-informatie bekend was over verdachte opgestart.
De eerste onderzoekshandelingen zijn al in 2011 verricht, derhalve voor de inwerkingtreding van het convenant. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat hetgeen in de politieprocessen-verbaal wordt gerelateerd over het convenant en het opnemen van verdachte in het ZwaCri-register, één van de lijsten die in het convenant wordt genoemd om in aanmerking te komen voor de persoonsgerichte aanpak, uiterst vaag en onvolledig en soms ook onnavolgbaar is. Niettemin verbindt het hof daar geen gevolgen aan.
De bij de Regionale Criminele Inlichtingen Eenheid (RCIE) van de politie in 2011 binnengekomen informatie is op zichzelf al voldoende om een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit te leiden en derhalve tot heropstarten van een onderzoek tegen verdachte.
Verdachten kunnen en mogen aan het convenant met betrekking tot de PGA niet het vertrouwen ontlenen dat zij niet worden vervolgd als zij niet aan de criteria van het convenant voldoen. Een PGA betekent niet dat andere aanleidingen om een onderzoek te starten moeten worden uitgesloten. Zoals reeds al opgemerkt, was er RCIE-informatie aanwezig en die informatie was voldoende om een onderzoek naar verdachte op te starten. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de vervolging.
Het bij pleidooi herhaalde verzoek tot het horen van getuigen dient, gelet op het bovenstaande te worden afgewezen. De verdediging is daardoor niet in zijn belangen geschaad en de noodzaak daartoe is het hof ook niet gebleken.”
18. Bij de beoordeling van het derde middel moet voorop worden gesteld dat de beantwoording van de vraag of informatie waaronder RCIE informatie toereikend is om een onderzoek op te starten, in belangrijke mate afhankelijk is van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.3.Het hof heeft geoordeeld dat de in 2011 aanwezige RCIE-informatie voldoende was om een onderzoek op te starten. Voor het antwoord op de vraag of dat oordeel niet onbegrijpelijk is, moet eerst worden vastgesteld op welke RCIE-informatie het oordeel van het hof betrekking heeft. Over de inhoud van de aanwezige RCIE-informatie heeft het hof niets vastgesteld, maar de overweging van het hof is een reactie op een door de raadsman gevoerd verweer waarbij hij de betreffende RCIE-informatie van september 2011 heeft geciteerd. Ik ga er daarom vanuit dat het hof zich heeft gebaseerd op de inhoud van de rapportage van september 2011 waarop de raadsman zich heeft beroepen. Ik citeer de RCIE-informatie zoals die in de pleitnota is weergegeven.
19. De RCIE-informatie uit 2011 houdt het volgende in:
“ [verdachte] , een bekende crimineel uit Utrecht, ronselt mensen om naar Suriname te vliegen en met cocaïne terug te vliegen. Deze mensen krijgen tickets om naar Suriname te gaan. Ook het verblijf daar wordt betaald. [betrokkene 1] , de broer van [verdachte] , woont in Suriname. Hij regelt de cocaïne in Suriname en zorgt dat de mensen die de cocaïne overvliegen de cocaïne krijgen.”
20. Het oordeel van het hof dat de RCIE-informatie van september 2011 voldoende was om een onderzoek op te starten, acht ik niet onbegrijpelijk nu daarin besloten ligt dat deze informatie voldoende concreet en specifiek is met betrekking tot betrokkenheid van de verdachte bij overtredingen van de Opiumwet.4.
21. In verband met de beperkte toets die in cassatie kan worden toegepast voor wat betreft de start van het onderzoek, wijs ik erop dat de raadsman ter terechtzitting heeft aangegeven, dat zijn bezwaren tegen het opstarten van het onderzoek overwegend te maken hebben met het belang dat bij de beslissing om een onderzoek op te starten is toegekend aan het benoemen van de verdachte als subject in de Persoonsgerichte Aanpak (PGA). De ter terechtzitting overgelegde pleitnota houdt in: “[a]ls het onderzoek enkel was gestart op basis van RCIE-informatie en men had dat zo gerelateerd, dan was dat een andere discussie geweest. Maar dat is niet zo.” Het hof heeft duidelijk afstand genomen van het belang dat mag worden toegekend aan de PGA en aangegeven dat de RCIE-informatie afdoende was voor het opstarten van het onderzoek.
22. In cassatie worden drie redenen gegeven waarom het oordeel van het hof dat de RCIE-informatie op zich al toereikend was om een onderzoek op te starten onbegrijpelijk zou zijn. Deze drie redenen hebben echter geen betrekking op het opstarten van het onderzoek maar op het voortzetten van het onderzoek en op de toepassing van dwangmiddelen in het kader van het eenmaal opgestarte onderzoek. Ten eerste wordt aangevoerd dat de overweging onbegrijpelijk is omdat “geen van de resultaten van het verstrekkende onderzoek dat naar aanleiding van de RCIE-informatie heeft plaats gevonden die informatie bevestigen”. Ten tweede wordt aangevoerd “dat het opsporingsonderzoek gestaakt had moeten worden toen duidelijk was dat de RCIE-informatie niet juist bleek te zijn”. Ten derde wordt de overweging van het hof onbegrijpelijk genoemd vanwege het feit dat het “hier […] om een veel langduriger inbreuk op de persoonlijke levenssfeer [gaat] dan wanneer eenmalig zijn woning ter doorzoeking zou zijn binnengetreden”.
23. Ter terechtzitting is aangevoerd dat een telefoontap is geplaatst, een stealth-sms is verzonden en dat de verdachte stelselmatig is geobserveerd. De onderhavige zaak verschilt van eerdere rechtspraak die betrekking heeft op overtredingen van de Opiumwet of de WWM waarin RCIE-informatie voldoende werd geoordeeld om dwangmiddelen toe te passen omdat het in die zaken ging om situaties waarin om “veiligheidsredenen” acuut moest worden ingegrepen, zo wordt in cassatie aangevoerd, “teneinde een potentieel gevaarlijke situatie te beëindigen of de aanwezige drugs ter voorkoming van verdere verspreiding te verwijderen.” In de onderhavige zaak wees de RCIE-informatie niet op een dergelijk acuut af te wenden gevaar.
24. Het redelijk vermoeden van schuld op grond waarvan het onderzoek werd gestart, had betrekking op overtredingen door de verdachte van de Opiumwet. In zoverre verschilt de onderhavige zaak niet van eerdere rechtspraak die betrekking had op RCIE-informatie als grondslag voor een redelijk vermoeden van schuld om een onderzoek te starten. De reden waarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn, heeft geen betrekking op het redelijk vermoeden van schuld om het onderzoek te starten maar op het vervolgens toepassen van dwangmiddelen. Het toepassen van dwangmiddelen staat echter los van het starten van het onderzoek. Het oordeel van het hof over het redelijk vermoeden dat wordt vereist om een onderzoek op te starten kan daarom niet onbegrijpelijk worden door het latere toepassen van dwangmiddelen of het eventueel ontbreken van een grondslag voor later toegepaste dwangmiddelen. Aan de orde is met andere woorden de vraag naar het bestaan van wat naar Duits recht een “Anfangsverdacht” wordt genoemd. De redenen die in cassatie worden aangevoerd waarom het oordeel van het hof over het bestaan van zo een “Anfangsverdacht” onbegrijpelijk zou zijn, hebben betrekking op eisen die worden gesteld aan het uitoefenen van dwangmiddelen waaraan andere eisen gesteld (mogen) worden dan aan het redelijk vermoeden van schuld dat is vereist voor het aannemen van een “Anfangsverdacht”.5.Ter terechtzitting is niet aangevoerd dat niet was voldaan aan de toepasselijke voorwaarden om de dwangmiddelen toe te passen die zijn toegepast in het onderzoek dat was begonnen op basis van het “Anfangsverdacht”. Aangevoerd is ter terechtzitting, naar de kern, dat die dwangmiddelen niet hadden mogen worden toegepast omdat het hele onderzoek niet had mogen worden opgestart. Maar dat is een andere kwestie.
25. Met dit onderscheid als vertrekpunt zal duidelijk zijn dat ook de twee andere redenen die worden aangevoerd, er niet toe kunnen leiden dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk zou zijn, omdat deze redenen geen betrekking hebben op de begrijpelijkheid van het oordeel inzake het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld dat nodig was om het onderzoek te starten maar over het verdere verloop van dat onderzoek. De redelijkheid van het vermoeden zoals die naar het oordeel van het hof bestond bij het opstarten van het onderzoek, wordt niet minder redelijk door nieuwe feiten en omstandigheden of het ontbreken van bevestiging van toen bestaande informatie.6.Nieuwe feiten en omstandigheden of het uitblijven van bevestiging van bestaande vermoedens kunnen ertoe leiden dat niet langer een redelijk vermoeden bestaat, maar niet dat er met terugwerkende kracht geen redelijk vermoeden heeft bestaan.
26. Het derde middel faalt in alle onderdelen.
27. Ook het tweede middel, dat betrekking heeft op de afwijzing door het hof van het verzoek getuigen te horen, faalt. Uit de redenen die aan het verzoek ten grondslag zijn gelegd, blijkt dat het verzoek ertoe strekte aan de hand van de verklaringen van de te horen getuigen nadere informatie te verkrijgen over de plaatsing door de verdachte op de lijst Persoonsgerichte aanpak. Het verzoek had dus uiteindelijk betrekking op de vraag of de beschikbare informatie voldoende was voor het opstarten van het onderzoek. Het hof heeft gemotiveerd aangegeven dat en waarom niet de plaatsing van de verdachte op de lijst PGA maar de aanwezige RCIE-informatie al voldoende was om een onderzoek naar de verdachte op te starten, zoals ik uiteen heb gezet bij de bespreking van het derde middel. De plaatsing van de verdachte op de lijst PGA was daarom niet van belang voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Om die reden acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk dat de verdediging door de afwijzing van het verzoek niet in zijn belangen is geschaad en de noodzaak tot het horen van de getuigen het hof niet is gebleken.
28. In cassatie wordt aangevoerd dat het hof bij de afwijzing van het verzoek onvoldoende heeft betrokken “dat die informatie door het nader onderzoek niet bevestigd werd c.q. werd ontkracht en het onderzoek vanwege het feit dat de aanvankelijke basis daarvoor kwam te ontbreken, derhalve gestaakt had moeten worden.” Aan het verzoek om de getuigen te horen is dit echter niet door de verdediging ten grondslag gelegd omdat “die informatie” waarop nu in cassatie wordt gewezen, geen betrekking heeft op de plaatsing van de verdachte op de lijst PGA maar op die RCIE-informatie en op die RCIE-informatie had het verzoek om de getuigen te horen geen betrekking. Om dezelfde reden wordt de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk omdat de getuigen “over de (start)informatie van het onderzoek kunnen verklaren en de consequenties die dit heeft voor de beoordeling van het verweer van de verdediging”. Ook dat betreft de (start)informatie die samenhangt met de plaatsing van de verdachte op de lijst PGA en daarvan heeft het hof in feite aangegeven dat en waarom de verklaringen van de getuigen daarover niet van belang zijn voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Een en ander is door de verdediging niet ten grondslag gelegd aan het verzoek om deze getuigen te horen, wat van belang is voor de van de gronden die het hof heeft gegeven om het verzoek af te wijzen, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het overzichtsarrest van 4 juli 2017 waarop een beroep wordt gedaan.7.
29. Het tweede en derde middel falen.
30. Het vierde middel klaagt over de bewijsvoering en valt in drie deelklachten uiteen. De eerste deelklacht klaagt over het gebruik door het hof van een zevental bewijsmiddelen waarvan de inhoud onvoldoende dan wel niet zou zijn weergegeven. De tweede deelklacht richt zich op de bewijsvoering van de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten waaruit niet kan volgen dat het gebruik van de valse werkgeversverklaringen eruit heeft bestaan dat de verdachte deze “heeft verstrekt” aan de hypotheekverstrekkers die in de bewezenverklaringen worden genoemd. De derde deelklacht richt zich op de bewijsvoering van het onder 4 bewezenverklaarde witwassen, maar bouwt voort op de tweede deelklacht omdat het gebrek in de bewijsvoering van de feiten 1, 2 en 3 gevolgen heeft voor de bewijsvoering van feit 4 omdat het witwassen betrekking heeft op het gebruik van een woning die is verworven door middel van een hypotheek die is verkregen door gebruik te maken van een valse werkgeversverklaring. Ik begin met de bespreking van de tweede en derde deelklacht omdat aan de hand daarvan de inhoud van de bezwaren waarop de eerste deelklacht berust, beter kan worden aangegeven.
31. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen zelf kan niet blijken dat de verdachte valse werkgeversverklaringen heeft verstrekt aan de drie te onderscheiden hypotheekverstrekkers voor de door het hof onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten. In zijn “overweging met betrekking tot het bewijs” heeft het hof echter voor elk van de drie feiten aangegeven dat bij de betreffende hypotheekaanvraag de betreffende werkgeversverklaring was overgelegd. Deze gevolgtrekkingen heeft het hof klaarblijkelijk verbonden aan de feiten die het hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld. Dergelijke gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.8.Onbegrijpelijk acht ik deze niet nu de feiten die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld onder meer inhouden dat de verdachte een hypotheek dan wel een verhoging van het hypotheekbedrag heeft aangevraagd, aan de verdachte een hypotheek is verstrekt dan wel het hypotheekbedrag is verhoogd, en in het betreffende hypotheekdossiers de valse werkgeversverklaringen zijn aangetroffen. Daaraan heeft het hof klaarblijkelijk de gevolgtrekking verbonden dat de verdachte deze werkgeversverklaringen heeft verstrekt aan de betreffende hypotheekverstrekker. Hieraan doet niet af dat de aanvraag feitelijk door een ander dan de verdachte aan de hypotheekverstrekker is overgelegd, of dat nu een medewerker van [A] is zoals in de schriftuur wordt aangevoerd of de postbode om maar iemand anders te noemen, omdat de verdachte in dat geval als functioneel dader of doen pleger de aanvraag heeft overgelegd welke kwaliteit in de bewezenverklaring niet tot uitdrukking pleegt te worden gebracht. Daarmee faalt de tweede deelklacht.
32. De derde deelklacht faalt omdat het berust op de veronderstelling dat de bewijsvoering van de feiten 1, 2 en 3 tekortschiet voor wat betreft het verstrekken door de verdachte van de werkgeversverklaring. Die veronderstelling is, zoals hiervoor is gebleken, onjuist.
33. De eerste deelklacht heeft betrekking op een zevental bewijsmiddelen waarvan de inhoud onvoldoende dan wel niet door het hof zou zijn weergegeven. Het gaat om bewijsmiddelen die betrekking hebben op een koopovereenkomst (2), een hypotheekofferte (3), een verzoek tot verhoging hypotheek (8), een hypotheekakte waaruit blijkt dat een hypotheek is verstrekt (11 en 14), een aanvraagformulier met het verzoek tot oversluiten van een bestaande hypotheek (12 en 15). Het gaat telkens om de weergave van schriftelijke bescheiden die als bijlagen bij een door het hof aangeduid proces-verbaal zijn gevoegd, met uitzondering van bewijsmiddel 15 dat een relaas van een verbalisant bevat.
34. Van al de in de bewijsmiddelen genoemde schriftelijke bescheiden heeft het hof de inhoud niet integraal weergegeven. Wel heeft het hof daarvan de feiten weergegeven die het hof voor het bewijs van de betreffende feiten klaarblijkelijk redengevend heeft geacht terwijl van sommige van deze documenten het enkele bestaan redengevend is. Als voorbeelden noem ik de koopovereenkomst die het hof heeft gebruikt en waarvan het hof in bewijsmiddel 2 heeft weergegeven dat daaruit blijkt “dat verdachte op 4 februari 2005 het woonhuis met garage, ondergrond, tuin, erf en verder aanbehoren, plaatselijk bekend [a-straat 1] , [postcode] te [plaats] tegen een koopsom van € 242.500,- heeft gekocht”, en het “Aanvraagformulier hypothecaire geldlening [verdachte] , betreft oversluiting” waarvan de verbalisant in bewijsmiddel 15 relateert dat hij of zij het heeft aangetroffen in het hypotheekdossier.
35. Op deze wijze heeft het hof op een praktische en hanteerbare wijze de inhoud van de bewijsmiddelen weergegeven. Het alternatief zou zijn om een kopie van de betreffende schriftelijke bescheiden aan te hechten en de niet redengevende onderdelen te schrappen, wat de bewijsvoering er niet overzichtelijker op maakt.
36. Ook de eerste deelklacht faalt.
37. Het middel faalt in alle onderdelen.
38. Het vijfde middel klaagt over de bewijsvoering van het onder 4 bewezenverklaarde witwassen. Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden vastgesteld dat bij de aankoop van het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] gebruik is gemaakt van de verstrekte hypothecaire geldlening terwijl daaruit evenmin kan volgen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van het pand.
39. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 4 bewezenverklaard dat
“hij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 25 februari 2014 in Nederland, voorwerpen, te weten een woning/pand (gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] ), heeft verworven, althans van voornoemde voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte wist dat bovenomschreven voorwerpen – middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
40. In zijn overweging met betrekking tot het bewijs heeft het hof het volgende overwogen:
“Uit het voorgaande volgt dat de verdachte door middel van het plegen van misdrijven (gebruik van valse/vervalste geschriften) hypothecaire leningen heeft verkregen en daarmee door misdrijf verkregen gelden, heeft verkregen. Vervolgens heeft de verdachte met die door misdrijf verkregen gelden onroerend goed in [plaats] verworven en daarmee een handeling verricht die niet louter heeft bestaan uit het enkele voorhanden hebben van voorwerpen (gelden) die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf, namelijk het onder 1. bewezen verklaarde gebruik van een vals geschrift. De in de feiten 2. en 3. genoemde valse geschriften zijn gebruikt ter verhoging van een hypothecaire lening. De woning was al eerder aangeschaft.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van het de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde en naar het oordeel van het hof heeft de verdachte door zijn handelwijze genoemde integriteit aangetast door de door misdrijf verkregen gelden aan te wenden om de koopsom van de onroerende goederen te betalen en vervolgens (een deel van) die onroerende goederen ook als rechthebbende te gebruiken. Verdachte was immers gedurende de ten laste gelegde periode woonachtig in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [postcode] [plaats] . Deze onroerende goederen zijn dus - anders dan de voor de aankoop gebruikte gelden - niet ‘onmiddellijk’ van misdrijf afkomstig.
In die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die "middellijk" afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, doet zich niet de situatie voor waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daardoor de uit dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. De nadere motiveringseis zoals deze in de recente rechtspraak is ontwikkeld ziet uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van - onmiddellijk - door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard.
Het hof acht, gelet op het bovenstaande ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen.”
41. De klacht dat op basis van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat bij de aankoop van het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] gebruik is gemaakt van de verstrekte hypothecaire geldlening, berust op de inhoud van de door het hof gebruikte koopovereenkomst dat de verdachte op 4 februari 2005 het woonhuis “heeft gekocht” terwijl de hypotheekofferte van daarna dateert, namelijk van 10 maart 2005 zodat daaruit niet kan volgen dat de verdachte de hypotheek heeft gebruikt om de woning te verwerven. Deze klacht berust op de veronderstelling dat de datum van de koopovereenkomst gelijk staat aan de datum van de levering van het woonhuis. Die veronderstelling is onjuist zodat de klacht faalt. In zoverre wijs ik er ten overvloede op, met een blik over de papieren muur, dat de hypotheek is verstrekt en het woonhuis is geleverd op 29 maart 2005.
42. De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , faalt eveneens. Uit de verklaring van de verdachte, die het hof onder 1 voor het bewijs heeft gebruikt, dat hij onroerend goed “ [a- straat] sinds maart 2005” op zijn naam heeft staan, heeft het hof kennelijk afgeleid en ook mogen afleiden dat de verdachte dat onroerend goed heeft gebruikt. Hierbij wijs ik op het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 18 oktober 2017 dat inhoudt dat de verdachte op de vragen van de voorzitter antwoordt te wonen “ [postcode] [plaats] , [a-straat 1] ”.
43. Het middel faalt in alle onderdelen.
44. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
45. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2019
WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., art. 341, aant. 8 (actueel t/m 1 maart 1987). Van een medeverdachte is alleen bij gevoegde behandeling van de zaken tegen meer verdachten sprake. Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter, ECLI:NL:PHR:2019:302, vóór HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:432 (art. 81.1 RO).
HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4173, NJ 2011 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.3.2 en HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3201, r.o. 2.4.1, beide m.b.t. een verdenking van overtreding van de Opiumwet en HR 12 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8622 r.o. 2.3 m.b.t. een verdenking van overtreding van de WWM. Zie over RCIE-informatie als startinformatie: S. Brinkhoff, Startinformatie in het strafproces, (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2014, p. 108: “Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt kan aldus worden afgeleid dat de enkele aanwezigheid van TCI-informatie kan leiden tot de start van een strafrechtelijk onderzoek, het ontstaan van een verdenking en het toepassen van dwangmiddelen. De enige eis die de Hoge Raad stelt is dat de informatie van het TCI voldoende concreet en specifiek is. Voor het overige stelt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter over het wel of niet bestaan van een verdenking in cassatie centraal en lijkt alleen nog ruimte te bestaan om te casseren op het moment dat de overwegingen van de lagere rechter hieromtrent (volstrekt) onbegrijpelijk zijn.”
HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2191, NJ 2013/307 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.4; HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD1858, NbSr 2001/264, NJ 2002/97 r.o. 3.5.
HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8497, NJ 2011/579 r.o. 2.5. Zie daarover Brinkhoff 2014, p. 107: “Deze laatste overweging van de Hoge Raad geeft ruimte aan de gedachte dat de zittingsrechter ex tunc, dus op basis van de informatie die de strafvorderlijke actoren ter beschikking stond voorafgaand aan het toepassen van een dwangmiddel, moet toetsen of een verdenking bestaat en of hieruit voortvloeiend gerechtvaardigd een dwangmiddel is toegepast.”
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 3.8.2.
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530 r.o. 3.3 “In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.”