CRvB, 11-11-2015, nr. 14/1926 WMO
ECLI:NL:CRVB:2015:4262
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-11-2015
- Zaaknummer
14/1926 WMO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:4262, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑11‑2015; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
RSV 2016/8 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman
AB 2016/64 met annotatie van A. Tollenaar
Gst. 2016/26 met annotatie van C.W.C.A. Bruggeman, J.J. van Rooij
USZ 2016/8 met annotatie van H.F. van Rooij
Uitspraak 11‑11‑2015
Inhoudsindicatie
De Raad stelt vast dat de nieuwe normtijden afwijken van de oude tijden die waren ontleend aan het Protocol van CIZ. De Raad heeft over de inhoud van dit protocol geoordeeld dat dit op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van leefeenheden berust (CRvB 18 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097). Het college heeft aangevoerd dat de nieuwe normtijden van de Beleidsregels op overleg met de zorgaanbieders, vergelijkend onderzoek naar de normtijden bij andere gemeenten en algemene protocollen van de schoonmaakbranche berusten. In beroep noch in hoger beroep zijn gegevens overgelegd waarmee kan worden beoordeeld of de verlaagde tijden in het algemeen toereikend zijn voor een als compensatie te kwalificeren resultaat van de huishoudelijke verzorging. De enkele verwijzing naar overleg met zorgaanbieders, het beleid van andere gemeenten en protocollen van de schoonmaakbranche is onvoldoende objectieve onderbouwing voor de deugdelijkheid van de nieuwe criteria. Dit klemt te meer nu niet duidelijk is wat de concrete inhoud van dat overleg is geweest en op welke objectieve gronden daaruit kan worden afgeleid dat de onder het Protocol gehanteerde maatstaven te ruim bemeten zijn geweest. Het vorenstaande betekent dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de verlaagde normtijden op objectieve criteria berusten.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
26 februari 2014, 13/2847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2015. Namens appellante ismr. Vermaat verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen doordrs. N.M.H.A. van Hirtum.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1974 en alleenstaand, is bekend met multiple sclerose.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2007 heeft het college aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor de periode van 9 november 2007 tot en met 9 november 2012 huishoudelijke hulp in natura toegekend naar een omvang van klasse 2 (2 tot 3,9 uur per week). Appellante was geïndiceerd naar een omvang van 3 uur en 50 minuten per week overeenkomstig door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) in het Protocol huishoudelijke verzorging voor de indicatiestelling AWBZ (Protocol) vastgestelde normtijden. Niet in geschil is dat aan appellante in die periode 15 uur en 20 minuten per vier weken huishoudelijke hulp is geleverd.
1.3.
Appellante heeft op 2 oktober 2012 verlenging van de huishoudelijke verzorging aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2012 heeft het college aan appellante op grond van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven (2012.1) (Verordening) en de Beleidsregels individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Eindhoven (2012) (Beleidsregels) voor de periode van 10 november 2012 tot en met 24 oktober 2017 huishoudelijke hulp in natura toegekend naar een omvang van 11 uur en 12 minuten per vier weken.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 13 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het aantal uren verhoogd naar 12 uur en 40 minuten per vier weken.
2.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het toegekende aantal uren en minuten niet toereikend is voor het noodzakelijke huishoudelijk werk en de wasverzorging. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een verklaring van haar huishoudelijke hulp overgelegd. Ter zitting van de rechtbank heeft appellante verklaard dat 40 minuten extra per week (omgerekend per vier weken 2 uur en 40 minuten) nodig is.
2.2.
Het college heeft bij de rechtbank als verweer aangevoerd dat de vermindering van het aantal uren ten opzichte van de indicatie uit 2007 voortvloeit uit een beleidswijziging. Deze houdt in dat enkel nog de daadwerkelijk gebruikte ruimtes in huis worden schoongehouden en dat geen uren meer worden toegekend voor het strijken. Het aantal zorguren is verlaagd, omdat zorgaanbieders het signaal hebben gegeven dat 25% van de destijds toegekende uren niet werd gedeclareerd. Voordat tot deze verlaging is overgegaan is er overleg geweest met de thuiszorgaanbieders en is een vergelijkend onderzoek gedaan bij andere gemeenten. Ook is gekeken naar algemene protocollen in de schoonmaakbranche. Ter zitting van de rechtbank heeft de vertegenwoordiger van het college verklaard dat hij bij de beleidsafdeling de stukken heeft opgevraagd die ten grondslag liggen aan de nieuwe normtijden, maar dat hij deze niet heeft gekregen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college de gehanteerde normtijden in redelijkheid heeft kunnen hanteren en dat appellante niet heeft onderbouwd dat binnen deze tijden de beoogde resultaten niet kunnen worden behaald. De omstandigheid dat de nieuwe normtijden afwijken van de eerdere normtijden, die gebaseerd waren op het Protocol van CIZ, maakt niet dat het nieuwe beleid onrechtmatig is. Appellante heeft niet onderbouwd aangetoond dat met de nieuwe normen niet de beoogde resultaten kunnen worden bereikt. Aan de verklaring van de huishoudelijke hulp van appellante is de rechtbank voorbijgegaan omdat deze niet afkomstig is van een objectieve bron. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht heeft beroepen op het nieuwe beleid inhoudende dat geen tijd meer wordt toegekend voor strijken omdat strijkvrije kleding, een wasmachine en een wasdroger algemeen gebruikelijk zijn.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college weliswaar gebruik mag maken van in beleidsregels opgenomen nieuwe normtijden, maar dat daarvoor wel heeft te gelden dat die tijden moeten berusten op deugdelijk onderzoek. Dit onderzoek is, voor zover bekend, niet gedaan. Gesprekken met “het veld” en een enkele verwijzing naar modelbeleidsregels van de VNG zijn een onvoldoende motivering voor de deugdelijkheid van de nieuwe normtijden. Het is voor een individuele belanghebbende ondoenlijk een indicatiesteller te vinden die de normtijden nader kan toetsen. De in beroep ingezonden verklaring van de huishoudelijke hulp dat de toegemeten tijd tekort schiet had aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek naar de omvang van de toegekende huishoudelijke verzorging. Over het strijken stelt appellante dat zij wasgoed heeft dat gestreken moet worden en dat zij dit niet zelf kan doen.
3.2.
Het college heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 29 januari 2014,nr. 12/1687, ECLI:NL:CRVB:2014:238 voor de stelling dat het college in redelijkheid de vastgestelde normtijden kan hanteren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
De Raad heeft in de uitspraak van 17 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP9520, het volgende overwogen:
“4.3.1. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder r.o. 4.2.2, heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is - gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo - in beginsel aan de gemeenteraad en- gelet op artikel 4 van de Wmo - aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. Gelet op het tweede lid van dat artikel dient een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.”
4.1.2.
De vrijheid die het college heeft om met het oog op de uitvoering van de Wmo de onder 4.1.1 genoemde keuzen te maken brengt mee dat het college op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is om ter zake van die keuzen beleidsregels vast te stellen. Deze keuzen kunnen ook betrekking hebben op het stellen van tijdsnormen voor huishoudelijke verzorging. Deze normen mogen echter niet willekeurig zijn en dienen, gelet op de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb, op objectieve criteria te steunen.
4.1.3.
Bijlage 1 van de Beleidsregels houdt normen in voor de indicatie van hulp bij het huishouden. Op grond van deze normen wordt (zonder factoren voor meer- en minderwerk) ten behoeve van een eenpersoonshuishouden voor licht huishoudelijk werk, zwaar huishoudelijk werk en wasverzorging (omgerekend) 12 uur en 40 minuten per vier weken toegekend. Strijken wordt in beginsel niet geïndiceerd. Bij uitzondering wordt hiervoor1 uur en 20 minuten per vier weken toegekend.
4.2.
De Raad stelt vast dat de nieuwe normtijden afwijken van de oude tijden die waren ontleend aan het Protocol, dat gebaseerd was op overleg met organisaties, behorende tot de Regiegroep Indicatiestelling AWBZ: Arcares, VGN, MEE, Per Saldo, CG Raad, LOT, Cliëntenbond en LOC. De Raad heeft over de inhoud van dit protocol geoordeeld dat dit op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van leefeenheden berust (CRvB 18 december 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097). Het college heeft aangevoerd dat de nieuwe normtijden van de Beleidsregels op overleg met de zorgaanbieders, vergelijkend onderzoek naar de normtijden bij andere gemeenten en algemene protocollen van de schoonmaakbranche berusten. In beroep noch in hoger beroep heeft het echter gegevens overgelegd waarmee kan worden beoordeeld of de verlaagde tijden in het algemeen toereikend zijn voor een als compensatie te kwalificeren resultaat van de huishoudelijke verzorging. De enkele verwijzing naar overleg met zorgaanbieders, het beleid van andere gemeenten en protocollen van de schoonmaakbranche, acht de Raad onvoldoende objectieve onderbouwing voor de deugdelijkheid van de nieuwe criteria. Dit klemt te meer nu niet duidelijk is wat de concrete inhoud van dat overleg is geweest en op welke objectieve gronden daaruit kan worden afgeleid dat de onder het Protocol gehanteerde maatstaven te ruim bemeten zijn geweest. Het vorenstaande betekent dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de verlaagde normtijden op objectieve criteria berusten.
4.3.
Nu appellante, ondersteund met een verklaring van haar huishoudelijke hulp, heeft bestreden dat de onder toepassing van de normtijden toegekende 12 uur en 40 minuten per week in haar geval toereikend is, kan het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb niet in stand blijven. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak vernietigd moeten worden.
4.4.
Gelet op de door appellante aangevoerde en door het college niet concreet betwiste stelling van appellante dat aanvullend 40 minuten per week nodig is om in de benodigde huishoudelijke hulp te voorzien en deze tijd van in totaal 15 uur en 20 minuten aansluit bij de tijd die zij tot 10 november 2012 ook daadwerkelijk inzette voor huishoudelijke hulp, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en in die zin beslissen.
5. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 25,40 voor reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en op€ 980,- voor in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat appellante per vier weken recht heeft op 15 uur en 20 minuten huishoudelijkeverzorging voor de periode van 10 november 2012 tot en met 24 oktober 2017;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.005,40;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.P.A. Boersma en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) V. van Rij