CRvB, 18-12-2007, nr. 06/960 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-12-2007
- Zaaknummer
06/960 AWBZ
- LJN
BC1097
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BC1097, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑12‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Aanvraag indicatie voor zorg in de vorm van huishoudelijke verzorging. Zwembad en therapieruimte behoren niet tot standaardwoning. Geen medische noodzaak tot gebruik eigen zwembad en therapieruimte in thuissituatie.
06/960 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 januari 2006, 05/764
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg, gevestigd te Driebergen (hierna: CIZ)
Datum uitspraak: 18 december 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting 25 september 2007, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is door een auto-ongeluk in 1984 vanaf zijn middel verlamd en rolstoelafhankelijk. Hij ondervond ten tijde hier van belang als gevolg van zijn gezondheidssituatie beperkingen op het gebied van de verzorging.
1.2. Op 22 juli 2002 heeft appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) een aanvraag ingediend om een indicatie voor zorg in de vorm van huishoudelijke verzorging. Bij besluit van
13 augustus 2002 heeft de rechtsvoorganger van CIZ (het Regionaal Indicatie Orgaan Noord-Limburg) bepaald dat appellant geïndiceerd is voor huishoudelijke verzorging, klasse 3. Bij besluit van 2 juni 2003 heeft de rechtsvoorganger van CIZ het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2002 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 november 2003 heeft de rechtbank Roermond het beroep van appellant tegen het besluit van 2 juni 2003 ongegrond verklaard.
1.3. Op 27 april 2004 heeft appellant vanwege het verstrijken van de geldigheid van het indicatiebesluit van 13 augustus 2002 opnieuw op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ een aanvraag ingediend om een indicatie voor zorg in de vorm van huishoudelijke verzorging.
1.4. Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft de rechtsvoorganger van CIZ bepaald dat appellant voor de periode van 30 oktober 2004 tot 30 oktober 2009 geïndiceerd is voor huishoudelijke verzorging, klasse 3.
1.5. Bij besluit van 20 mei 2005 heeft CIZ het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2004 ongegrond verklaard. CIZ stelt zich op het standpunt dat een eigen zwembad en een eigen therapieruimte geen onderdeel uitmaken van een standaardwoning, en voorts dat er geen medische noodzaak is voor het gebruik van het zwembad en de therapieruimte in de thuissituatie, zodat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toekenning van extra uren voor huishoudelijke verzorging (namelijk voor het schoonmaken van het zwembad en de therapieruimte) rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 20 mei 2005 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat CIZ ten onrechte geen huishoudelijke verzorging heeft toegekend voor het schoonmaken van het zwembad en de therapieruimte, nu thuistherapie voor appellant noodzakelijk is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar verklaringen van zijn revalidatiearts van
23 september 2004 en 4 augustus 2005.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ voorzien burgemeester en wethouders erin dat in hun gemeente ten behoeve van de inwoners een onafhankelijk indicatieorgaan werkzaam is, dat kosteloos besluit of een inwoner is aangewezen op een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vormen van zorg.
4.1.2. Artikel 9b, eerste lid, van de AWBZ bepaalt dat aanspraak op zorg, aangewezen ingevolge artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ, slechts bestaat indien en gedurende de periode waarvoor het bevoegde indicatieorgaan op een door de verzekerde ingediende aanvraag heeft besloten dat deze naar aard, inhoud en omvang op die zorg is aangewezen.
4.1.3. Ingevolge artikel 2 van het Zorgindicatiebesluit wordt als vorm van zorg als bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de AWBZ onder meer aangewezen de zorg, bedoeld in artikel 3 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit).
4.1.4. Op grond van artikel 3 van het Besluit omvat huishoudelijke verzorging het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden in verband met een somatische, psychogeriatrische of psychiatrische aandoening of beperking, een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap of een psychosociaal probleem die of dat leidt of dreigt te leiden tot het disfunctioneren van de verzorging van het huishouden van de verzekerde dan wel van de leefeenheid waartoe de verzekerde behoort, te verlenen door een instelling.
4.1.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit heeft de verzekerde aanspraak op huishoudelijke verzorging als omschreven in artikel 3 van het Besluit, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling.
4.1.6. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
4.1.7. Ter nadere invulling van de begrippen “doelmatige zorgverlening” en “redelijkerwijs aangewezen zijn” in artikel 2, tweede lid, van het Besluit heeft CIZ beleid ontwikkeld, dat onder meer is neergelegd in het protocol Huishoudelijke Verzorging (hierna: protocol). Dit beleid berust op een deskundige analyse van de zorgbehoefte van leefeenheden. In hoofdstuk 4 van het protocol is een tijdsnormering neergelegd voor diverse huishoudelijke taken. Ophoging van de normtijden is mogelijk indien sprake is van grote woningen met een hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD-problematiek of aanwezigheid van jonge kinderen. De Raad acht het protocol, voor zover in dit geding van belang, niet in strijd met het bepaalde bij en krachtens de AWBZ.
4.2.1. De Raad stelt vervolgens vast dat de aan appellant verstrekte indicatie in overeenstemming is met het in hoofdstuk 4 van het protocol neergelegde beleid, nu CIZ naast de in het protocol neergelegde normtijden van 180 minuten voor zwaar huishoudelijk werk, 60 minuten voor licht huishoudelijk werk en 60 minuten voor de wasverzorging, tevens rekening heeft gehouden met de grootte van de woning van appellant en met de omstandigheid dat in de woning een extra vervuilingsgraad bestaat in verband met het rolstoelgebruik. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat er een medische noodzaak bestaat die extra toekenning van uren voor het schoonmaken van het zwembad en de therapieruimte rechtvaardigt. Weliswaar heeft appellant een tweetal verklaringen van de revalidatiearts van 23 september 2004 en 4 augustus 2005 overgelegd, uit deze verklaringen blijkt echter slechts dat appellant regelmatig moet zwemmen en met zijn beugels moet lopen. Niet gebleken is daarom dat er een medische noodzaak voor bestaat dat appellant dit in zijn eigen woning doet en evenmin dat er geen aanvaardbaar alternatief voor de thuistherapie voorhanden is.
4.2.2. Voor de goede orde overweegt de Raad tevens dat het door de rechtsvoorganger van CIZ gevoerde beleid, dat ten tijde van de aanvraag nog van toepassing was, voor zover in dit geding van belang eveneens niet in strijd is met het bepaalde bij en krachtens de AWBZ.
4.3. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2007.
(get.) T. G. M. Simons.
(get.) R.L. Rijnen.
BKH 211207