CRvB, 17-02-2011, nr. 09/1172 WMO
ECLI:NL:CRVB:2011:BP9520
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-02-2011
- Magistraten
H.C.P. Venema
- Zaaknummer
09/1172 WMO
- LJN
BP9520
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2011:BP9520, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑02‑2011
Uitspraak 17‑02‑2011
H.C.P. Venema
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 februari 2009, 08/1259 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kampen (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellant heeft P.J. Smink, werkzaam bij CNV Rechtshulp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2011. Appellant is met bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. van Gaalen, werkzaam bij de gemeente Kampen.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellant, geboren in 1933 en alleenstaande, ontving met toepassing van artikel 41, derde lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) voor de periode van 13 december 2006 tot en met 31 december 2007 een persoonsgebonden budget voor 4 tot 6,9 uur per week hulp bij huishouden. Appellant heeft op 12 december 2007 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo bij het College een aanvraag voor herindicatie voor hulp bij huishouden ingediend.
1.2.
Het College heeft appellant bij besluit van 19 december 2007 in aanmerking gebracht voor 3 uur en 30 minuten per week hulp bij huishouden, niveau 1 (hierna: HH1), in de vorm van een persoonsgebonden budget. De indicatie betreft de periode van 1 januari 2008 tot 7 december 2011, waarbij gedurende de periode tot 1 januari 2009 het persoonsgebonden budget per kwartaal wordt afgebouwd naar de door het College gehanteerde tarieven.
1.3.
Het College heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van appellant bij besluit van 14 juli 2008 gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2007 ingetrokken en voor de periode van 1 januari 2008 tot 7 december 2013 appellant in aanmerking gebracht voor een persoonsgebonden budget voor hulp bij huishouden. Voor de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2008 wordt het persoonsgebonden budget gehandhaafd op het niveau van de indicatie met betrekking tot de voorgaande periode. De omvang van de indicatie is per 1 juli 2008 vastgesteld op 3 uur en 30 minuten per week, HH1. Voor de periode van 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 wordt het persoonsgebonden budget per kwartaal afgebouwd naar de door het College gehanteerde tarieven. Het College heeft daarbij opgemerkt dat de gehanteerde normtijden afkomstig zijn uit het Protocol Huishoudelijke Verzorging van het Centrum Indicatiestelling Zorg (hierna: CIZ). Voor de bepaling van de omvang van de zorg is het College er van uitgegaan dat appellant als alleenstaande een seniorenwoning bewoont en dat bij de indicatie geen rekening wordt gehouden met kamers die niet in gebruik zijn. Dit besluit is gebaseerd op het advies van ergotherapeute R.G. Dekker (hierna: Dekker), werkzaam bij Triviumplus, van 25 maart 2008. Dekker acht op basis van een huisbezoek appellant ten gevolge van beperkingen niet in staat tot het verrichten van licht poetswerk, het huis schoonhouden, de was doen en het in orde houden van huishoudelijke spullen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 14 juli 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het College in het kader van het op grond van de Wmo gevoerde Verstrekkingenbeleid tijdnormen hanteert, die zijn ontleend aan het door het CIZ vastgestelde protocol indicatiestelling huishoudelijke verzorging (hierna: PHV) van april 2005. Naar het oordeel van de rechtbank mag het College bij de bepaling van de omvang van het aantal uren hulp bij huishouden in beginsel gebruik maken van de in het Verstrekkingenbeleid opgenomen normering. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het College bij de toepassing van het Verstrekkingenbeleid er terecht van uit is gegaan dat appellant een eenpersoonshuishouden voert in een seniorenwoning. Voorts heeft het College naar het oordeel van de rechtbank terecht aangenomen dat er geen reden bestond om, gelet op de feitelijke woonsituatie van appellant, meer uren zorg te indiceren. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat het Verstrekkingenbeleid geen ruimte biedt om bij de vaststelling van de tijdnormering rekening te houden met een niet in gebruik zijnde kamer.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat het College bij de toepassing van het Verstrekkingenbeleid onvoldoende recht doet aan de feitelijke woonsituatie van appellant. De woning van appellant is met 103 m2 erg groot. In zijn situatie kan daarom niet zonder meer de tijdnormering worden gebruikt die hoort bij een standaard seniorenwoning.
3.2.
Het College stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de aangevallen uitspraak juist is. Volgens het College is terecht aangesloten bij de normtijden die horen bij een alleenstaande die woont in een seniorenwoning. De in het Verstrekkingenbeleid voorziene redenen voor ophoging van de normtijden doen zich in de situatie van appellant niet voor.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wet- en regelgeving
4.1.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
‘ (…)
- g.
maatschappelijke ondersteuning:
(…)
- 5o.
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
- 6o.
het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (…).’
4.1.2.
Artikel 3, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat de gemeenteraad een of meer plannen vaststelt, die richting geven aan de door de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders te nemen beslissingen betreffende maatschappelijke ondersteuning.
Ingevolge het derde lid van deze bepaling bevat het plan de hoofdzaken van het door de gemeente te voeren beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning.
4.1.3.
Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4o, 5o en 6o, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem onder meer in staat stellen om een huishouden te voeren.
4.1.4.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. Blijkens de parlementaire geschiedenis is in de toevoeging van deze laatste zinsnede het draagkrachtprincipe verankerd (Tweede Kamer 2005 – 2006, 30 131, nr. 98, p 58–59).
4.1.5.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
4.1.6.
Artikel 6 van de Wmo bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze biedt tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar persoonsgebonden budget, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
4.1.7.
Artikel 26, eerste lid, van de Wmo luidt:
- ‘1.
De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.’
4.2.1.
Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Kampen uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning (hierna: Verordening).
4.2.2.
Artikel 8 van de Verordening luidt:
‘De door het college, ter compensatie van beperkingen tengevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouding, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:
- a.
een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij huishouden;
- b.
hulp bij huishouden in natura;
- c.
een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.’
4.2.3.
Blijkens artikel 3.1 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Kampen wordt voor het persoonsgebonden budget ten aanzien van hulp in de huishouding een bedrag per uur beschikbaar gesteld.
4.2.4.
Ingevolge paragraaf 5.3 van het Verstrekkingenbeleid worden bij het bepalen van de omvang van de hulp bij het huishouden de in bijlage II aangegeven normtijden gehanteerd. Daarbij is opgemerkt dat deze normtijden afkomstig zijn uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ.
4.2.5.
Ingevolge Bijlage II bij Hoofdstuk 5 van het Verstrekkingenbeleid wordt voor licht poetswerk in huis en het opruimen van kamers minimaal 60–90 minuten per week en maximaal 180 minuten per week toegekend. De omvang van de indicatie is onder meer afhankelijk van de grootte van de woning, het aantal kamers dat in gebruik is en de aard van de beperkingen. Voor zwaar huishoudelijk werk is de omvang bepaald op 90 minuten per week bij een eenpersoons huishouden en een huis met 2 kamers. Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met meer dan 3 kamers geldt de omvang van klasse 2. In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad, bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Voor verzorging van kleding en linnengoed wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend.
Compensatieplicht
4.3.1.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 10 december 2008 (LJN BG6612), onder r.o. 4.2.2, heeft geoordeeld, verplicht artikel 4 van de Wmo het College aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het College gericht moet zijn. Het is — gelet op de artikelen 3 en 5 van de Wmo — in beginsel aan de gemeenteraad en — gelet op artikel 4 van de Wmo — aan het College om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht. De rechter dient de keuze(n) die de gemeenteraad en het College daarbij hebben gemaakt in beginsel te respecteren, onverminderd de rechtsplicht van het College om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Artikel 4 van de Wmo legt het College, wat dat aangaat, de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden. Gelet op het tweede lid van dat artikel dient een dergelijk besluit in het individuele geval maatwerk te zijn. Onder omstandigheden kan dit leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het College bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
4.3.2.
Voorts heeft de Raad in voormelde uitspraak van 10 december 2008, onder r.o. 4.2.4, overwogen dat uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat het College, zijnde het bestuursorgaan dat met de uitvoering van artikel 4 van de Wmo is belast, ervoor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden. Bij de beoordeling van een aanvraag om een voorziening te verstrekken, als bedoeld in artikel 4 van de Wmo, is het de taak van het College om de beperkingen van de aanvrager in zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, voor zover het de in dat artikel genoemde gebieden betreft, zijn persoonskenmerken en zijn behoeften, alsmede zijn capaciteit om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien te inventariseren. Daarbij is het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb aan de aanvrager om het College de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Omvang geding
4.4.
Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de omvang van het aantal uren hulp bij huishouden van appellant. De Raad zal zijn beoordeling hiertoe beperken. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of met de toekenning van 3 uur en 30 minuten per week hulp bij huishouden een zodanige voorziening is geboden dat de beperkingen van appellant ten aanzien van het voeren van een huishouden worden gecompenseerd.
Beoordelingskader
4.5.
De Raad stelt vast dat het College bij de bepaling van de omvang van de zorgbehoefte van appellant is uitgegaan van het PHV. Ingevolge bijlage 1 van het PHV wordt voor de activiteiten licht huishoudelijk werk, zwaar huishoudelijk werk en het doen van de was in geval van een alleenstaande die woont in een seniorenwoning of een flat 3 uur en 30 minuten per week geïndiceerd.
4.6.
Met de toepassing van het PHV heeft het College een onjuiste maatstaf gehanteerd. Ingevolge het Verstrekkingenbeleid dient het College bij de bepaling van de omvang van de zorgbehoefte uit te gaan van de in bijlage II, van het Verstrekkingenbeleid, opgenomen normtijden. Dat deze normtijden afkomstig zijn uit het PHV betekent niet dat het PHV voor zover dit afwijkt van de in bijlage II aangegeven normtijden als maatstaf heeft te gelden. Reeds op deze grond dient het besluit van 14 juli 2008 te worden vernietigd. Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is om zelf in de zaak te voorzien overweegt de Raad het volgende.
4.7.
De Raad stelt vast dat het College bij besluit van 14 juli 2009 appellant met ingang van 22 april 2009 in aanmerking heeft gebracht voor 4 uur per week hulp bij huishouden, HH1, in de vorm van een persoonsgebonden budget. De Raad stelt verder vast op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat het College aanleiding heeft gezien voor verhoging van de omvang van de zorg met 30 minuten per week op de grond dat appellant de derde kamer van zijn woning niet langer als opbergruimte maar inmiddels als logeerkamer in gebruik heeft genomen. Voorts stelt de Raad vast dat appellant tegen het besluit van 14 juli 2009 geen bezwaar heeft gemaakt.
4.8.
De Raad ziet aanleiding het er voor te houden dat toepassing van het in bijlage II van het Verstrekkingenbeleid opgenomen toetsingskader, gelet op de grootte van de woning van appellant, leidt tot het bepalen van de omvang van de hulp bij het huishouden op 4 uur per week. De Raad merkt daarbij op dat bij de activiteit zwaar huishoudelijk werk niet bepalend is geacht of de kamers van de woning in gebruik zijn. De Raad ziet dan ook aanleiding om aan te nemen dat een juiste toepassing van het Verstrekkingenbeleid voor de periode in geding evenzeer dient te leiden tot het bepalen van de omvang van de hulp bij huishouden op 4 uur per week.
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 14 juli 2008 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 juli 2008 vernietigen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat appellant met ingang van 1 juli 2008 tot 22 april 2009 in aanmerking komt voor hulp bij huishouden, HH1, met een omvang van 4 uur per week.
5.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellant.
Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 juli 2008;
Voorziet in de zaak zoals aangegeven onder 4.9;
Veroordeelt het College tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van in totaal € 966,--;
Bepaalt dat het College het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2011.
(get.) H.C.P. Venema.
(get.) C. de Blaeij.