Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/6.5.2.2
6.5.2.2 Bezwaren van 'financiële' aard
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Aldus de toelichting op Vraagpunt HA (m.b.t. de vergoeding van overlijdensschade), PG Bk 6, p. 390 en EV I, PG Bk 6, p. 389.
EV I, PG Bk 6, p. 387-388 en MvA Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1273-1274.
MvA I Inv., PG Bk 6 Inv. p. 1274.
evi, pg Bk 6, p. 389.
Zie in het algemeen Bolt & Spier 1996 en meer in het bijzonder m.b.t. de onderhavige problematiek p. 349-352, waarin Spier terughoudendheid bepleit en het 'ontsluiten van nieuwe horizonten' op dit terrein veeleer een taak van de wetgever acht dan van de rechter. 'Om te voorkomen dat het aansprakelijkheidsrecht ontspoort', neigt hij naar afwijzing van een recht op vergoeding aan naasten bij verwonding.
Zie de stemming over het preadvies en de opmerkingen van Bloembergen (1996a, p. 53) tijdens de vergadering.
Zie over het gewicht van het 'floodgate-argument' als algemeen argument ook relativerend de conclusie van a-G Vranken voor HR 21 februari 1997, RvdW 1997, 54 (Wrongful birth).
Zie over de verhouding tussen schuld- en risicoaansprakelijkheden bijv. Hartlief 1996.
Bolt & Spier 1996 (p. 402) gaan zelfs zo ver dat zij de vergoeding van immateriële schade 'in gevallen van aansprakelijkheid buiten schuld - zoals bij verkeers- en arbeidsongevallen -' in beginsel in het geheel niet willen toestaan, 'mede om de kosten binnen redelijke perken te houden'. Voor het Duitse recht is ter gelegenheid van de vijfenveertigste 'Juristentag' juist de wens geuit om in gevallen van risicoaansprakelijkheid het smartengeld niet uit te sluiten (Verhandlungen des 45. Deutschen Juristentags Bd. II Teil C, p. 122), waarover uitvoerig Köndgen 1976.
Vgl. in dit verband bijv. art. 6:106 lid 1 onder a.
Zie o.m. MvT Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1318.
Zie ook hiervoor § 3.3.1.
Vgl. hiervoor het Engelse recht dat vaste bedragen kent, terwijl in België op dit punt richtbedragen bestaan.
Tijdens de parlementaire behandeling van artikel 6:106 is in het kader van het smartengeld voor naasten en nabestaanden de vrees geuit voor te vergaande uitbreiding van de aansprakelijkheidslast. Daarbij heeft in het algemeen de gedachte voorgelegen dat artikel 6:106 zou moeten beogen een excessieve ontwikkeling van het smartengeld - en van de verzekeringspremies1 - tegen te gaan, waarbij het 'floodgate-argument', ook wel aangeduid als de vrees voor een 'Dammbruch bei Drittschaden', een rol speelde.2 Ook is gewezen op de uitbreiding van het aantal risicoaansprakelijkheden in het nieuwe recht, hetgeen zou vragen om terughoudendheid bij de omvang van de schadevergoedingsplicht.3 Voorts is de gedachte geuit dat het bij vergoeding van immateriële schade aan naasten van een gewonde en aan nabestaanden moeilijk anders zou kunnen gaan dan om hoge bedragen.4
Het type argumenten dat hier is gehanteerd heeft enerzijds een algemeen karakter, in die zin dat dergelijke argumenten tegen iedere uitbreiding van aansprakelijkheid kunnen worden aangevoerd. In zoverre valt daarover ook slechts betrekkelijk globaal iets te zeggen. Anderzijds gelden bepaalde argumenten in bijzondere mate voor de onderhavige problematiek, maar is het gewicht van die argumenten mede afhankelijk van de wijze waarop een eventueel recht op vergoeding kan worden vormgegeven.
De voorzichtigheid die in de parlementaire geschiedenis doorklinkt is op zichzelf begrijpelijk, zeker in een tijd waarin het recht op vergoeding van immateriële schade in het aansprakelijkheidsrecht nog betrekkelijk jong was, het recht op een dergelijke vergoeding voor het eerst in de wet werd neergelegd en er nog betrekkelijk weinig zicht bestond op de gevolgen daarvan, mede in verband met andere uitbreidingen van aansprakelijkheid zoals de genoemde toename van het aantal risicoaansprakelijkheden. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat in een dergelijk 'klimaat' een recht op smartengeld voor nabestaanden en naasten van een verwonde niet tot wasdom is gekomen. Inmiddels is evenwel de nodige ervaring opgedaan met het nieuwe aansprakelijkheidsrecht en heeft het recht op vergoeding van immateriële schade daarin een meer volwassen plaats verworven. Bovendien kan worden geconstateerd dat weliswaar in het algemeen wel wordt gesproken van een toename van de aanspra-kelijkheidslast,5 maar dat die uitbreiding niet - althans lang niet door iedereen - als verontrustend of onjuist wordt aangemerkt.6 Integendeel, veel van de gerealiseerde uitbreidingen zijn dikwijls het gevolg geweest van bewuste keuzes, gevoed en gedragen door in een brede kring van de maatschappij levende opvattingen. Men denke bijvoorbeeld aan de regeling van de productenaansprakelijkheid, aan de verbetering van de positie van de patiënt in de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, aan de risicoaansprakelijkheden voor personen en zaken, et cetera.
Meer specifiek kan over de genoemde argumenten het volgende worden opgemerkt.
Het zogenaamde 'floodgate-argument' kent twee facetten. Voorzover daarmee in het algemeen de uitbreiding van aansprakelijkheid wordt bedoeld, geldt hetgeen hiervoor is opgemerkt.7 Voorzover men daarmee het oog heeft op de meer specifieke problematiek van het gevaar van een 'Dammbruch bei Drittschaden', geldt dat de gevolgen van een dergelijke 'Dammbruch' sterk worden bepaald door de wijze waarop een recht op vergoeding wordt vormgegeven. Dat geldt in het bijzonder voor de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de kring van tot vergoeding gerechtigden. Laat men, zoals bijvoorbeeld in het Belgische en Franse recht vrijwel iedere beperking achterwege dan is dat gevaar groter dan in bijvoorbeeld het Engelse recht, waarin wettelijk is vastgelegd wie onder welke omstandigheden recht heeft op vergoeding. Maar ook in een betrekkelijk 'open' stelsel kunnen in de rechtspraak verantwoorde grenzen worden bepaald. Dat bij de bepaling van de kring van gerechtigden soms moeilijke keuzes moeten worden gemaakt vormt onvoldoende reden om bij voorbaat ieder recht op vergoeding uit te sluiten.
Het argument van de uitbreiding van aansprakelijkheid door toename van het aantal risicoaansprakelijkheden en de daaraan verbonden wens om de omvang van de schadevergoedingsplicht te beperken, heeft mijns inziens in de loop des tijds in het algemeen aan gewicht verloren. Het onderscheid tussen aansprakelijkheid gebaseerd op schuld en aansprakelijkheid gebaseerd op 'risico' blijkt minder groot dan wellicht aanvankelijk werd gedacht, doordat verschillende 'risicoaansprakelijkheden' inmiddels zodanig zijn vormgegeven dat zij de reikwijdte van de aansprakelijkheid op basis van schuld niet ver te buiten gaan.8 Voorzover hierin niettemin een bezwaar zou schuilen, zou dat wellicht deels zijn te ondervangen door een recht op vergoeding te beperken tot gevallen waarin de laedens schuld is te verwijten.9 Daar valt voor te zeggen dat in het algemeen een uitbreiding van aansprakelijkheid gemakkelijker lijkt te worden aanvaard naarmate de laedens meer verwijt treft.10 Een dergelijke aanpak heeft evenwel als nadeel dat de schade in een aantal gevallen onvergoed blijft, terwijl het niettemin gaat om een vorm van serieuze personenschade. Ten slotte zou voorts in een dergelijke uitwerking de schadeafwikkeling in zoverre worden bemoeilijkt, dat de nadruk weer meer wordt gelegd op de schuldvraag en op het onderscheid tussen verschillende aanspra-kelijkheidsgronden. Problemen op dat punt heeft de wetgever juist willen vermijden door aan de verschillende aansprakelijkheden in beginsel dezelfde rechtsgevolgen toe te kennen.11 Een dergelijke uitwerking lijkt mij dan ook niet aantrekkelijk.12
Voorts is ook de omvang van de eventueel toe te kennen bedragen van belang. De gedachte dat het moeilijk anders zou kunnen gaan dan om hoge bedragen wordt niet gesteund door het beeld dat ontstaat uit de rechtsvergelijking. Ook hier zijn uiteenlopende voorbeelden aan te wijzen, maar met name het Engelse en het Duitse recht, waarin men in veel gevallen royaler is met het smartengeld dan hier te lande, en ook het Belgische recht laten zien dat het kan gaan om betrekkelijk bescheiden bedragen, terwijl bovendien 'tarifering' hier niet uitgesloten is.13 Daarbij dient te worden bedacht dat niet moet worden gepoogd het leven of het lichaam van de overledene of gewonde 'op geld te waarderen', maar dat het gaat om een billijke vergoeding voor geleden verdriet.
Met betrekking tot de toename van de omvang van verzekeringspremies kan ten slotte worden opgemerkt dat inderdaad van een uitbreiding van aansprakelijkheid in de regel een verhogende invloed op de verzekeringspremies zal uitgaan. Daarbij dient evenwel te worden bedacht dat een dergelijke verhoging niet te snel moet worden overschat, maar bovendien bewust 'op de koop toe' kan worden genomen. Ook hier geldt overigens dat de wijze van vormgeving van een recht op vergoeding en de omvang van de toe te kennen bedragen geen grote vlucht behoeven te nemen.