Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/6.2
6.2 Parlementaire geschiedenis
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
VV II, PG Bk 6, p. 372.
Handelingen n, PG Bk 6, p. 377.
Het vraagpunt luidde: 'Dient de bepaling, dat, ingeval iemand de dood van een ander door opzet of schuld heeft veroorzaakt, diens nabestaanden alleen een recht op vergoeding hebben, wanneer zij door de overledene werden onderhouden, gehandhaafd te worden?'
Aldus de toelichting op vraagpunt 11A, PG Bk 6, p. 390.
VC li, PG Bk 6, p. 386-387.
Overeem (1979, p. 49-53) spreekt van 'een mandje waarin verschillende palingen door elkaar kronkelen' en 'import van beschimmelde waar'.
PG Bk 6, p. 388-389.
MvA II, PG Bk 6 Inv., p. 1272.
HR 8 april 1983, Nj 1984, 717 m.nt. CJHB.
vv I Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1272.
MvA I Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1273-1277.
Zo springt bij kennisneming van het in de MvA I Inv. (PG Bk 6 Inv., p. 1275) aangehaalde Duitse discussieverslag in het oog dat de teneur van dat verslag veel positiever is dan wordt gesuggereerd door de eenzijdige weergave van enkele 'kreten' van tegenstanders.
MO I Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1857.
In het Voorlopig Verslag naar aanleiding van Vraagpunt 11 (of een ieder het recht moet worden toegekend op een geldelijke tegemoetkoming voor een hem onrechtmatig berokkend leed) wordt door een meerderheid van de kamercommissie het aanvaarden van een wettelijk recht op smartengeld alleszins redelijk geacht.1 Daar wordt bovendien aan toegevoegd:
'Men kan de formulering verder zo kiezen, dat zij niet uitdrukkelijk uitsluit, dat ook aan anderen smartegeld wordt toegekend, b.v. aan de ouders van een door de schuld van een ander omgekomen kind.'
Niettemin wordt in het gewijzigd voorlopig antwoord op het vraagpunt door de Minister van Justitie vastgehouden aan een recht op smartengeld slechts in de gevallen, waarin de wet en rechtspraak dit reeds toekenden, en wordt hiermee door de kamer ook ingestemd.2
Tijdens de beraadslaging over de conclusies naar aanleiding van Vraagpunt 11 was door mejuffrouw Tendeloo nog wel opgemerkt:
'Als werkelijk ideële schade zie ik het verdriet, b.v. het verdriet om de dood van een ander, door wie men niet onderhouden wordt, het verdriet om de dood van een kind. Dat zie ik als werkelijk ideële schade.'
Maar op deze opmerking is niet nader ingegaan.
In de toelichting met betrekking tot vraagpunt llA inzake de vergoeding van schade door overlijden3 wordt reeds van aanvang af gewaarschuwd tegen een recht op vergoeding van immateriële schade aan nabestaanden uit vrees voor een stijging van verzekeringspremies en omdat de schade van de nabestaande 'kwalijk in geld een tegenwaarde kan of mag vinden'.4
Later wordt in het debat met betrekking tot artikel 6:106 lid 1 onder c door de Regermgscommissaris opgemerkt dat de terughoudendheid die in Nederland bestaat ten opzichte van vergoedingen van immateriële schade in belangrijke mate wordt bepaald door de weerzin om de rechter te zetten aan het waarderen van affectie.5 En voorts (eveneens in verband met het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 onder c):
'De rechter zou dan worden opgescheept met een taak die wij in het kader van dit soort immateriële schadevergoedingen niet wensen, omdat de rechter dan wordt gedwongen tot het evalueren van dergelijke verhoudingen. Dat is namelijk nodig om te bepalen welk nadeel de eiser precies heeft geleden.'
Vervolgens wordt in de literatuur, met name door Overeem, kritiek geuit op het ontwerp in het algemeen en op de afwijzing van een recht op smartengeld voor naasten bij overlijden en verwonding in het bijzonder.6 In het Eindverslag I wordt daarover opgemerkt:7
'Overeem heeft (...) kritiek op het feit dat het ontwerp geen vergoeding mogelijk maakt voor verdriet om dood of verwonding van anderen. Hij voert voor dit standpunt geen nieuwe argumenten aan. Het is niet alleen in Nederland een strijdpunt, maar ook in Engeland en Duitsland, waar deze mogelijkheid thans niet bestaat, en in Frankrijk, waar deze mogelijkheid thans wél bestaat. De belangrijkste argumenten tegen een zodanige vergoeding laten zich als volgt samenvatten:
a. Hoe schrijnender het leed waarom het gaat, hoe groter de weerstand tegen de gedachte dat men dit op enigerlei wijze met geld zou kunnen vergoeden. Dit spreekt het sterkst juist in de gevallen van verdriet om anderen.
b. Hier vergoeding toekennen leidt tot 'commercialisering' van verdriet; het kan moeilijk anders dan om hoge bedragen gaan, tegen aansprakelijkheid waarvoor men zich zal moeten verzekeren, wat weer verhoging van de vergoeding in de hand pleegt te werken en aldus ook de instelling van partijen kan beïnvloeden. Zo zal de weduwe die als eiseres optreedt, haar verdriet gedurende de procedure 'op peil' moeten houden - en niet bij voorbeeld een nieuwe relatie opbouwen -om de toewijzing van haar vordering niet in gevaar te brengen.
c. De ervaring in landen die deze vergoeding toelaten, leert dat zij tot onsmakelijke procespraktijken leidt. De gedaagde heeft er belang bij alles op tafel te brengen - ook intimiteiten -, wat aannemelijk kan maken dat bij voorbeeld het huwelijk van de eisende partij minder goed was dan zij doet voorkomen. Deze zal harerzijds gedwongen worden evenzeer op dergelijke details in te gaan. Te denken valt daarbij ook aan andere relaties dan huwelijk.'
Vervolgens wordt in de memorie van antwoord bij de Invoeringswet benadrukt dat nabestaanden geen recht hebben op vergoeding van immateriële schade door overlijden.8
Naar aanleiding van het arrest Van der Heijden/Holland9 - waarin de Hoge Raad bepaalde dat het samenstel van de artikelen 1406 en 1407 BW(oud) een recht op vergoeding van verdriet om het overlijden van anderen verhindert en dat dit eveneens geldt voor de artikelen 6:107 en 6:108 - wordt in het Voorlopig Verslag bij de Invoeringswet door de kamercommissie opnieuw de vraag opgeworpen of uitsluiting van een recht op vergoeding in dergelijke gevallen terecht en wenselijk is.10 Daarbij wordt de kracht van de eerder gehanteerde argumenten in twijfel getrokken en wordt verwezen naar de rechtsstelsels van de omringende landen waar een dergelijk recht wel zou bestaan.
In de memorie van antwoord wordt hierop vervolgens tamelijk uitvoerig ingegaan.11 In de eerste plaats worden de reeds aangevoerde argumenten aangevuld. Er wordt op gewezen dat artikel 6:106 juist beoogt een excessieve ontwikkeling van smartengeld te voorkomen en dat toekenning van smartengeld aan nabestaanden de complexiteit van de afwikkeling van ongevallen en de belasting van de rechterlijke macht doet toenemen. Voorts zou het toestaan van een recht op smartengeld voor nabestaanden het moeilijk maken om weerstand te bieden aan een recht op smartengeld voor verdriet om verwonding van anderen. Bovendien wordt gewezen op de toename van het aantal risicoaansprakelijkheden hetgeen tot terughoudendheid noopt voor wat betreft de omvang van de schadevergoedmgsverplichting.
In de tweede plaats worden enkele aangevoerde argumenten nader toegelicht. Met het argument dat de weerstand tegen vergoeding groeit naarmate het leed schrijnender is, was beoogd te onderscheiden tussen leed van het slachtoffer zelf als gevolg van verwonding en verdriet van anderen. In het laatste geval is de weerstand tegen de gedachte dat men dit op enigerlei wijze met geld zou kunnen vergoeden groter, aldus de minister. Wel wordt erop gewezen dat deze 'affectieschade' dient te worden onderscheiden van de schade door een 'shock' die het gevolg is van het waarnemen of geconfronteerd worden met een dodelijk ongeval, in welk geval wel vergoeding mogelijk wordt geacht.
Vervolgens wordt ingegaan op de stelling van de kamercommissie dat de argumenten met betreklüng tot commercialisering en onsmakelijke procespraktijken in de literatuur in andere landen geen steun vinden, waartoe de situatie in enkele andere Europese landen uiteen wordt gezet en wordt gewezen op de bezwaren die een recht op smartengeld voor nabestaanden daar ontmoet. Met name de vaststelling van de kring van gerechtigden en van de omvang blijken heikele punten, terwijl 'tarifering' van bedragen volgens de minister op gevoelsmatige bezwaren stuit.
Ten slotte wordt geconcludeerd dat het - ook internationaal gezien - gaat om een omstreden kwestie, 'waarbij de argumenten over en weer tot uiteenlopende afwegingen kunnen leiden'. In hetgeen door de kamercommissie naar voren is gebracht wordt dan ook geen aanleiding gezien voor een hernieuwde afweging van de gekozen oplossing.
Uit het voorgaande ontstaat globaal het volgende beeld. Hoewel de kamercommissie) kennelijk wel voelde voor een recht op vergoeding van affectieschade, heeft de Regering steeds een afwijzend standpunt ingenomen. Daarbij zijn in de eerste plaats meer algemene argumenten gehanteerd, zoals de onwenselijkheid van een toename van de aansprakelijkheidslast in verband met het toenemende aantal risicoaansprakelijkheden en een verhoging van de werkdruk van de rechterlijke macht, de weerzin tegen waardering van affectieve relaties en tegen de onsmakelijke procespraktijken die dat met zich mee zou brengen, en het feit dat ook in andere landen de vergoeding van affectieschade een strijdpunt vormt. Voorts zijn twijfels geuit over de vormgeving van een dergelijk recht in verband met de bepaling van een kring van gerechtigden en van de omvang van de eventuele bedragen. In de reacties van regeringszijde ligt steeds onmiskenbaar de nadruk op de nadelen die aan een recht op vergoeding in dergelijke gevallen zouden kleven. Dat geldt ook voor de rechtsvergelijkende informatie die men in de parlementaire geschiedenis aantreft.12 Die constatering is ook gedaan door de kamercommissie, maar wordt door de minister gepareerd door te stellen dat hij heeft moeten reageren op een opmerking van de kamercommissie in het Voorlopig Verslag, die de suggestie inhield dat in alle omringende landen wel een recht op vergoeding van affectieschade zou bestaan en dat daarover in de literatuur ook geen verschil van mening zou bestaan.13 Dit laatste neemt evenwel niet weg dat in de parlementaire stukken wel onevenredig veel aandacht is uitgegaan naar de nadelen van een recht op vergoeding.