Deze zaak hangt samen met nr. 10/02350 ([medeverdachte 2]) en nr. 09/02536 ([medeverdachte 3]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR (P-G), 29-11-2011, nr. 09/03558
ECLI:NL:PHR:2012:BU6787
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
29-11-2011
- Zaaknummer
09/03558
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BU6787
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU6787, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 29‑11‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU6787
Conclusie 29‑11‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft verdachte op 24 juni 2009 voor 1: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, van welke organisatie hij feitelijk bestuurder was, 2: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, 3: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, 4: Witwassen, 6: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en 7: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
2.
Mr. E.A.M. van Herwijnen, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor feit 2. De verdediging had aangevoerd dat er onvoldoende bewijs zou zijn. Het hof heeft daarop gereageerd in een overweging die volgens de steller van het middel ontoereikend is.
3.2.
De pleitnota van hoger beroep houdt over feit 2 het volgende in:
‘Feit 2 Inzake 05/900299-05
Criminele organisatie uitvoer hennep naar Duitsland/Italië
- 10.
‘Wat de onder 2 tenlastegelegde uitvoer van hennep betreft (aanvulling JB) is eveneens sprake van een organisatie, maar wat de rol van deze verdachte daarin precies is geweest is onvoldoende duidelijk.’ Dit heeft de Officier van Justitie bij requisitoir gemeld ten aanzien van feit 2. Wat cliënt heeft gedaan is niet duidelijk, maar kennelijk wel dat hij er iets mee te maken heeft gehad. De consequentie moet volgens het O.M. niet zijn dat —hoe logisch ook— vrijspraak zou moeten volgens, maar dat alleen de strafverzwarende omstandigheid dat cliënt als leider heeft gefunctioneerd dient te vervallen.
- 11.
De verdediging acht dit vreemd. Dat de Rechtbank het kennelijk met het O.M. eens is en cliënt veroordeeld acht de verdediging dan ook evenzeer vreemd.
- 12.
Nog vreemder wordt het als uit het dossier blijkt dat;
- —
er ten eerste vier transporten naar Duitsland en Italië worden beschreven, maar er geen van deze transporten aan cliënt ten laste wordt gelegd;
- —
en ten tweede dat in het dossier wordt gesteld dat in totaal 68 transporten zijn uitgevoerd (2092 kg hennep, 9 kg hash, 20 kg harddrugs), maar dat er vervolgens geen enkele concrete op de dagvaarding staat opgenomen.
- 13.
De verdediging is bekend met de jurisprudentie omtrent artikel 140 Sr, maar meent dat het gebrek aan concreet transport in combinatie met de mededeling dat onvoldoende duidelijk is wat de rol van cliënt is geweest, eerder leidt tot een vrijspraak dan een veroordeling.
- 14.
In het uitgewerkte vonnis blijkt dat allerlei ondersteunend bewijs is gebezigd (voornamelijk een groot aantal getapte telefoongesprekken, waaraan cliënt in het overgrote deel overigens niet eens deelneemt) en vervolgens dat als dragen bewijs wordt aangewend de verklaring van [betrokkene 1 en 2].
- 15.
Ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 1] dient te worden opgemerkt dat hij weliswaar verklaart dat hij geld heeft gebracht naar cliënt in opdracht van [betrokkene 3], maar daarbij tevens aangeeft niet te weten waar dat geld voor is en of cliënt iets met de hennep te maken heeft. Overigens ontkent cliënt dat er tassen met geld naar hem zijn gebracht. De verklaring van [betrokkene 2] doet daaraan niet af, aangezien het voor de hand had gelegen dat deze verklaring over zijn beweerdelijke waarneming (het zien van koffers met hennep bij de woning van cliënt) zou zijn gebruikt voor een concreet transport, en niet voor deelname aan de criminele organisatie in het algemeen.
- 16.
In aanvulling hiermee wijst de verdediging op het volgende vereiste voor bewezenverklaring voor artikel 140 Sr, zoals blijkt uit het arrest van de hoge Raad van 18 november 1997, NJ 1998/225;
Van het aan een organisatie als bedoeld in dat artikel deelnemen in de zin van die bepaling is slechts dan sprake, indien:
- —
de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband; en
- —
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
- 17.
De verdediging meent dat met de bewijsmiddelen zoals gebezigd door de rechtbank en ook met de overige in het dossier opgenomen stukken niet aan bovengenoemde criteria wordt voldaan.’
3.3.
Bewezenverklaard is als feit 2 dat
‘hij in de periode van 01 januari 2005 tot en met 23 januari 2007 te Kerkdriel en Velddriel en/of Duitsland en/of Italië opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 1] en [betrokkene 6], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van overtreding van artikel 3 Opiumwet, te weten het uitvoeren van softdrugs naar Italië en/of Duitsland, althans het plegen van misdrijven.’
3.4.
In zijn arrest heeft het hof nog in overweging met betrekking tot het bewijs opgenomen. Het onderdeel van die overweging dat betrekking heeft op feit 2 heeft de volgende inhoud:
‘Uit onder meer de verklaring van [betrokkene 1] inhoudende dat hij tassen met geld naar verdachte heeft gebracht en de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting in eerste aanleg inhoudende dat hij ongeveer twee jaar geleden tassen met wiet heeft verkocht aan [betrokkene 1] volgt naar het oordeel van het hof voldoende wettig en overtuigend bewijs voor verdachtes deelname aan de criminele organisatie die tot doel had de uitvoer van hennep naar Duitsland en/of Italië.’
3.5.
De bewijsmiddelen 71 tot en met 96 hebben betrekking op de internationale hasjhandel en transporten van hasjiesj naar Duitsland en Italië. In bewijsmiddel 71 geeft verdachte toe dat hij contact heeft gehad met [betrokkene 3], die in de hennephandel zat en dat hij enkele malen tassen met wiet aan [betrokkene 1] heeft verkocht. De bewijsmiddelen 79 tot en met 89 bevatten, naast enige afgeluisterde telefoongesprekken, de verklaringen van [betrokkene 1]. Van die bewijsmiddelen zijn de volgende voor het bewijs van verdachtes aandeel relevant;
- ‘82.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (als bijlage op de pagina's 008716-008721), voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
lk ken [verdachte]. Hij is van dat vuilstortbedrijf aan [A] in [plaats].
[Betrokkene 3] had contact met hem. Ik ben er met [betrokkene 3] een paar jaar geleden een aantal keren geweest. [Betrokkene 3] ging dan naar binnen en ik ging dan in de kantine zitten. [Betrokkene 3] ging dan met [verdachte] naar het kantoor.
Ik heb [verdachte] ook wel eens bij de woning van [betrokkene 3] aan de [a-straat] te [woonplaats] gezien. Ook heb ik [verdachte] wel eens gezien op verjaardagen bij [betrokkene 3]. Ook heb ik [verdachte] wel gezien op het feest van zijn broer, [medeverdachte 2]. Dit feest was in een grote tent op het terrein van het bedrijf aan [A] te [plaats]. Ik heb [verdachte] wel eens telefonisch gesproken toen ik hem heb gebeld voor [betrokkene 3] om te vragen waar [verdachte] was. Als [verdachte] dan vertelde waar hij was, ging ik met [betrokkene 3] naar [verdachte] toe. Ik stapte dan met [betrokkene 3] in de auto, reed met [betrokkene 3] naar [verdachte] toe en dan stapte [betrokkene 3] uit en ging in gesprek met [verdachte].
U vraagt mij wat ik de dagen, nadat [betrokkene 6] op 4 januari 2006 is opgepakt, heb gedaan. Nadat ik gebeld ben door de politie om mij te melden aan het politiebureau en aangehouden zou worden, ben ik naar [verdachte] gereden om te vragen of hij een advocaat wist voor mij. Ik wist dat ik aangehouden zou worden voor de Opiumwet.
U vraagt wat ik met [verdachte] heb besproken. [verdachte] vroeg waarom ik een advocaat nodig had. lk zal hem wel verteld hebben dat [betrokkene 6] gepakt was met softdrugs in zijn auto.
U houdt mij de inhoud voor van een tapgesprek van 4 januari 2006 te 19.42 tussen [verdachte] en mij.
(Noot verbalisant: gespreksnummer 260002250)
Ik weet dat die loods er is, richting de woning van [betrokkene 3]. Ik wist dit van [betrokkene 3]. Ik ben een paar keren bij die loods geweest. Ook om spullen van [betrokkene 3] er heen te brengen.
U vraagt hoe ik aan die sleutel kwam. U houdt mij voor dat [verdachte] in bovengenoemd telefoongesprek aangeeft dat ik al in bezit was van de sleutel van de loods.
Volgens mij heb ik die sleutel van [betrokkene 3] gekregen.
- 83.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5o van het Wetboek van Strafvordering (als bijlage op pagina 008960), te weten een verslag van een opgenomen telefoongesprek op 4 januari 2006 te 19.42 uur tussen [betrokkene 1] en [verdachte] (nummer [001]), voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven (zulks in samenhang met bewijsmiddel 84):
[Verdachte : met verdachte]
[Betrokkene 1] : Hee met mij
[Verdachte] : …
[Betrokkene 1] : Hee moet je luisteren effe wat anders, ik heb een hoop horecaspullen gekocht. Kan ik die even in de loods daar neerzetten.
[Verdachte] : Oh is goed jongen, zet daar maar neer je hebt de sleutel toch.
[Betrokkene 1] : Ja, ik heb dezelfde sleutel is het toch.
[Verdachte] : Ja, volgens mij wel
[Betrokkene 1] Ja, daarom dan zet ik het daar effe neer snap je.
[Verdachte]: nee is goed jongen
[Betrokkene 1]: Ja, want dan kan ik het thuis niet kwijt en dan staat het in de regen en dat vind ik zonde.
[Verdachte] : nee is goed
[Betrokkene 1] : Ja, nou dan weet je er van
[Verdachte] : okee jongen.’
En
- ‘89.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (als bijlage op de pagina's 008774-008778) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
Ik heb wel eens geld bij [verdachte] aan [A] te [plaats] opgehaald. Ik moest dat geld dan ophalen voor [betrokkene 3]. Het geld haalde ik op in het kantoorgedeelte van [B] of hij had het geld in de auto liggen. Het geld zat altijd in een plastic zak. Ik deed alleen wat [betrokkene 3] mij vroeg, en verder was het iets tussen [betrokkene 3] en [verdachte].
Ook kreeg ik regelmatig plastic tassen van [betrokkene 3] mee met de opdracht om dat aan [verdachte] af te geven. In die tassen zat geld, maar ik wist nooit hoeveel.
Het geld van de afnemers van hennep in het buitenland bracht ik altijd naar [betrokkene 3].
Het is voorgekomen dat ik een dag daarna een plastic tas met geld naar [verdachte] moest rijden om dit aan [verdachte] af te geven.
Voor of na een henneptransport reed ik wel eens bij [verdachte] langs om in opdracht van [betrokkene 3] hem geld te geven of op te halen bij hem.’
Voorts komt verdachte ter sprake in de verklaring van [betrokkene 2], de zoon van [betrokkene 1]. Deze verklaring is als bewijsmiddel 91 gebezigd:
- ‘91.
Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal (als bijlage op de pagina's 008893-008897) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben een aantal keren met mijn vader, [betrokkene 1], meegeweest om hennep op te halen. Ik schat dat ik ongeveer tien keren met hem mee ben geweest. Ongeveer twee jaren geleden ben ik voor het eerst met mijn vader meegereden.
(…)
U vraagt mij vanaf wanneer ik wist dat mijn vader, [betrokkene 1], met het transporteren van hennep naar Duitsland bezig was. Vanaf het moment dat [betrokkene 6], ergens in januari 2006, is aangehouden. Ik noem hem ‘grote of bolle [betrokkene 6]’.
Ik heb via mijn vader gehoord dat [betrokkene 6] op 4 januari is aangehouden. Ik wist dat [betrokkene 6] hennep bij zich had, omdat ik deze hennep zelfde avond daarvoor, op 3 januari 2006 dus, samen met [betrokkene 7] en [betrokkene 6] heb ingeladen in een blauw busje. Wij moesten dit inladen in opdracht van mijn vader. Naast de vier of vijf sporttassen met hennep, hebben we ski's op de tassen gegooid.
Ik hoorde van mijn vader dat [betrokkene 6] met die hennep gepakt was. Later hoorde ik van mijn vader dat deze hennep bestemd was voor Duitsland. De dag nadat [betrokkene 6] opgepakt was, werd ik 's avonds gebeld door mijn vader. Ik moest samen met [betrokkene 8] en [betrokkene 7] spullen ophalen bij de woning van mijn vader aan de [b-straat] te [woonplaats]. Dit waren sporttassen.
Deze sporttassen moesten uit het huis van mijn vader, omdat mijn vader bang was dat de politie na de aanhouding van [betrokkene 6], bij mijn vader thuis zou komen. Toen ik bij mijn vader in de schuur kwam, zag ik dat de vacuümmachine al weg was. Ik denk dat [betrokkene 8] deze al weg had gebracht, want [betrokkene 8] had al een ritje gemaakt met de Chrysler van mijn vader. Ik heb de Chrysler van mijn vader volgeladen met sporttassen. De twee achterbanken en kofferbak waren helemaal gevuld. Dit waren dezelfde soort sporttassen als waarin ik eerder hennep had verpakt. Deze sporttassen hebben mijn vader en ik naar een loods gebracht, welke in de omgeving van de woning van [betrokkene 3] stond.
[Betrokkene 3] is een vriend van mijn vader. Mijn vader wist hoe we naar deze loods moesten rijden. Mijn vader had de sleutel van deze loods.
U houdt mij de inhoud van een telefoongesprek voor tussen mijn vader en mij van 9 januari 2006.
(noot verbalisant: gespreksnummer 260010224)
U deelt mij mede dat mijn vader mij vraagt om een rondrit te maken en vraagt waar dit over gaat. Volgens mij zijn wij bij [verdachte] geweest. Ik weet niet of we bij de woning van [verdachte] of bij het bedrijf van [verdachte], de stortplaats, zijn geweest. Mijn vader heeft die dag met [verdachte] gesproken, lk ken [verdachte] van gezicht. Ik ben al eens eerder samen met mijn vader bij [verdachte] geweest. Dit was bij de woning van [verdachte].
Deze woning staat ergens bij [betrokkene 3]. Mijn vader wees mij altijd de weg.
Ook ben ik wel eens bij de woning van [verdachte] geweest om tassen hennep op te halen. Ik bleef dan in de auto zitten. [Verdachte] had zo'n wit schuurtje tegenover zijn woning op zijn terrein staan. Ik zette de auto van mijn vader daarnaast. Mijn vader liep samen met [verdachte] de schuur in en kwam met tassen uit de schuur gelopen. De tassen werden door mijn vader in de kofferbak van de auto van mijn vader gezet.
Het waren geen sporttassen. Op het moment dat wij bij de woning van mijn vader kwamen en de tassen uitlaadden, zag ik dat er hennep in de tassen zat. U vraagt hoe vaak mijn vader en ik hennep hebben opgehaald bij [verdachte]. Ik denk twee keren. ‘
3.6.
De advocaat van verdachte in hoger beroep acht het vreemd dat aan verdachte geen enkel concreet transport is tenlastegelegd. Het enkele feit evenwel dat dit niet is geschied staat er zeker niet aan in de weg dat de verdachte wordt veroordeeld voor het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is op te maken dat [betrokkene 3] hennep liet transporteren naar Duitsland en Italië en daartoe zelf een vrachtwagen heeft gekocht. Verdachte en deze [betrokkene 3] hadden regelmatig contact met elkaar vermoedelijk in verband met de hasjhandel. Er gaat immers geld en hasj heen en weer. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte als het ware de vaste leverancier was voor [betrokkene 3]. [Betrokkene 1] fungeerde als koerier voor geld en hasjiesj en had in die hoedanigheid contacten met verdachte. Veelzeggend is dat [betrokkene 1] op de dag dat [betrokkene 6] bij een hasjtransport is aangehouden (4 januari 2006) contact opneemt met verdachte. [Betrokkene 1] is bang zelf ook aangehouden te worden en moet zijn spullen en apparatuur ergens voor de politie verbergen. Hij denkt aan een loods die ook in gebruik is bij [betrokkene 3]. Telefonisch vraagt hij toestemming aan verdachte om ‘horecaspullen’ in die loods te zetten. Verdachte geeft er in dat telefoongesprek blijk van te weten dat [betrokkene 1] al in het bezit is van een sleutel van de loods. De zoon van [betrokkene 1] verklaart dat hij op 4 januari 2006 inderdaad een grote hoeveelheid sporttassen uit de woning van zijn vader heeft weggebracht naar de loods die in de buurt van de woning van [betrokkene 3] stond.
3.7.
Vooropgesteld moet worden dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in die bepaling sprake is indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.2. Verdachte heeft duurzaam samengewerkt met [betrokkene 1] en [betrokkene 3]. Verdachte was begin- en eindpunt van hasjtransporten die voor of door [betrokkene 3] werden verricht. Hij leverde de hasjiesj en kreeg uiteindelijk zijn geld. Hij had een belangrijk aandeel in de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Hij was niet slechts een incidentele leverancier, maar was, zo heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden, nauwer betrokken bij de hasjbende.3. Verdachte was als leverancier voor de organisatie een vaste waarde en had daarom een aandeel in gedragingen die rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk. Dat het handelen van verdachte op zichzelf beschouwd ook nog als zelfstandig daderschap is aan te merken staat daaraan niet in de weg.4.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof met betrekking tot feit 4 verzuimd heeft te kiezen tussen de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen. De steller van het middel betoogt dat het hof in het midden heeft gelaten of er sprake is geweest van het witwassen van een boot, van een geldbedrag dan wel van beide.
4.2.
Als feit 4 is bewezen verklaard dat
‘ hij in de periode van juli 2006 tot en met november 2006, te Kerkdriel, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een boot (Baja 40 Outlaw) en/of 125.000 euro, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf. ’
4.3.
In zijn arrest heeft het hof over feit 4 nog het volgende overwogen:
‘Door verdachte en zijn raadsman is ter zitting bepleit dat geen sprake is geweest van witwassen, immers zou de aankoop van de boot zijn geregeld door verdachte, maar de betaling zijn gedaan door [betrokkene 9]. De betalingen (van in totaal EUR 125.000,-) die verdachte aan [betrokkene 9] heeft gedaan, zouden zien op de koop van aandelen in het bedrijf [C] Ltd in verband met toekomstige samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 9].
Het hof acht de verklaring van verdachte dat het geld werd overgemaakt naar [betrokkene 9] ten behoeve van de koop van de genoemde aandelen volstrekt onaannemelijk. De waarde van de aandelen is onbekend. [Betrokkene 9] wilde hierover niet verklaren ten overstaan van de raadsheer-commisaris. Voorts is helemaal niets bekend over de eventuele activiteiten van [C] Ltd. (welke zouden gaan plaatsvinden in Marokko); een adequaat plan met betrekking tot de activiteiten van [C] Ltd. ontbreekt.
Dat met de aankoop van de boot geld witgewassen werd leidt het hof onder meer af uit de volgende omstandigheden:
- —
Verdachte heeft zich —naar het hof uit de bewijsmiddelen afleidt— gedragen als eigenaar van de boot.
- —
De transactie heeft in contanten plaatsgevonden.
- —
Wie als verkoper van de boot is opgetreden is onduidelijk. De naam en het adres van ‘[…]’ bleken niet te kloppen.
Het hof hecht geen geloof aan de verklaringen van verdachte en [betrokkene 9] dat [betrokkene 9] verdachte het geld voor de aankoop van de boot ter beschikking heeft gesteld en de boot van [betrokkene 9] zou zijn. Hiervoor is onder meer van belang dat de terbeschikkingstelling in contanten zou hebben plaatsgevonden, dat [betrokkene 9] heeft verklaard de boot voor aankoop niet te hebben gezien en nooit contact te hebben gehad met de verkoper.
Uit het voorgaande volgt —naar het oordeel van het hof— dat het niet anders kan zijn, dan dat de verdachte wist dat het geld (te weten het bedrag van EUR 125.000,-) geen legale herkomst had en dat verdachte zich door te handelen zoals hij deed, heeft schuldig gemaakt aan het witwassen van de in feit 4 bedoelde boot en/of het geld.’
4.4.
De bewijsmiddelen 97 tot en met 117 hebben betrekking op de boot waarop feit 4 ziet. De stelling van verdachte is dat de boot niet van hem is maar van [betrokkene 9], dat verdachte de boot voor [betrokkene 9] heeft gekocht met geld dat deze aan verdachte ter beschikking heeft gesteld. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte zich vanaf 18 juli 2006 gedraagt als verantwoordelijk voor en eigenaar van de boot. De eerste eigenaar in Nederland van de boot blijkt een zekere [betrokkene 10] te zijn geweest (bewijsmiddel 114). Hij heeft de boot in 2000 gekocht en in 2003 weer verkocht. De boot is toen verkocht aan een paar snelle jongens die met een zak met contant geld betaalden (bewijsmiddel 115). Op 18 juli 2006 wordt van de rekening van een bedrijf van verdachte een bedrag overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 9], welke betaling binnen twee maanden door twee andere betalingen wordt gevolgd, zodat in totaal een bedrag van € 125.000 wordt betaald. In de woning van [betrokkene 9] treffen verbalisanten bescheiden aan die betrekking hebben op de boot, onder meer een document ‘Eigendomsoverdracht’, gedateerd 19 juli 2006 en betrekking hebbende op de boot, waarin gegevens van een verkoper worden genoemd die niet blijken te kloppen (bewijsmiddel 117).
4.5.
Uit de overwegingen van het hof maak ik op dat volgens het hof verdachte opzet had op de criminele herkomst van het bedrag van € 125.000 en dat volgens het hof verdachte met dat geld de boot heeft gekocht. De boot kan aldus beschouwd worden als een zgn. indirecte opbrengst van criminele activiteiten. Het misdrijf van artikel 420bis Sr ziet immers ook op de situatie waarin het vermogen ‘middellijk’ van misdrijf afkomstig is, dus bestaat uit vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van (vervolg)transacties die zijn uitgevoerd met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen.5.
Als met geld van (gedeeltelijk) criminele herkomst een boot wordt gefinancierd is daarmee ook die boot ‘afkomstig uit enig misdrijf’. Kennelijk als gevolg van een (herhaalde) vergissing heeft het hof niet tot uitdrukking gebracht dat niet alleen het geldbedrag, maar ook de daarmee betaalde boot uit enig misdrijf afkomstig was. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring verbeterd lezen.6.
Daarmee komt het belang dat verdachte bij het derde middel heeft te ontvallen.
5.1.
Het derde middel klaagt primair over de strafmotivering. Het hof heeft nagelaten te doen blijken dat artikel 63 Sr van toepassing is. Subsidiair klaagt het middel dat het hof verzuimd heeft de artikelen 63 en 420bis Sr aan te halen als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging berust. De steller van het middel wijst op het uittreksel Justitiële Documentatie van 25 mei 2009, waar is te lezen dat verdachte op 24 mei 2004 door het hof te 's‑Gravenhage is veroordeeld tot een geldboeten van € 1500 waarvan € 750 voorwaardelijk, en door de rechtbank te Arnhem op 9 juni 2008 tot een geldboete van € 4000 waarvan € 2000 voorwaardelijk.
5.2.
Het middel neemt als uitgangspunt voor de toepassing van artikel 63 Sr de tenlastelegging van feit 1.7. Mijns inziens is dat een verkeerd uitgangspunt. Het gaat in wezen om een verlate toepassing van de samenloopregels. Daarvoor is de bewezenverklaring, en niet de tenlastelegging het uitgangspunt. En de bewezenverklaring van feit 1 noemt als pleegperiode 1 september 2005 tot en met 23 januari 2007. De veroordeling door het hof te 's‑Gravenhage van 24 mei 2004 gaat aan deze periode vooraf. Volgens het uittreksel was de pleegdatum van dit delict 1 september 2002.
Alle feiten waarvoor verdachte is veroordeeld dateren wel van voor de veroordeling door de rechtbank te Arnhem van 9 juni 2008.
5.3.
Artikel 63 Sr heeft de volgende inhoud:
‘Indien iemand, nadat hem een straf is opgelegd, schuldig wordt verklaard aan een misdrijf of een overtreding voor die strafoplegging gepleegd, zijn de bepalingen van deze titel voor het geval gelijktijdig straf wordt opgelegd van toepassing.’
5.4.
Als zich de situatie voordoet waarop artikel 63 Sr ziet, moet de laatste rechter zich bij de strafoplegging de beperkingen, die artikel 57 Sr aan de cumulatie van straffen stelt, realiseren.8. Zo een beperking doet zich alleen voor voorzover het gevangenisstraf of hechtenis betreft. Geldboetes cumuleren onbeperkt en interfereren niet met de oplegging van een gevangenisstraf. Verdachte is daarom door het verzuim om artikel 63 Sr te vermelden niet in zijn belangen geschaad.9.
Het hof had de artikelen 63 en 420bis Sr wel moeten aanhalen. De Hoge Raad kan op de voet van artikel 441 Sv doen wat het hof had behoren te doen.
6.1.
Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn. Het cassatieberoep is op 7 juli 2009 ingesteld en het dossier is eerst op 23 november 2010 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen.
6.2.
De door de Hoge Raad in een geval als het onderhavige op acht maanden gestelde inzendtermijn is inderdaad in deze zaak met acht maanden en 16 dagen overschreden. Tevens is sinds het instellen van het cassatieberoep tot de dag van vandaag ook al ruim meer dan twee jaar verstreken. Deze schending van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de opgelegde straf.
7.
Het vierde middel is gegrond, hetgeen tot een vermindering van de opgelegde straf behoort te leiden. Het eerste middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. De middelen 2 en 3 wijzen op verzuimen die door de Hoge Raad kunnen worden gerepareerd. Ambtshalve heb ik overigens geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2011
HR 16 oktober 1990, NJB 1990, p. 1498, 154; HR 29 januari 1991, DD 91.168 en 169; HR 18 november 1997, NJ 1998, 225 m.nt. De Hullu.
Zie bijvoorbeeld HR 18 november 1997, NJB 1998, p. 91, nr. 10.
HR 21 december 2010, LJN BM4415.
HR 23 november 2010, NJ 2011, 44 m.nt. Keijzer.
Dat neemt overigens niet weg dat ik van mening ben dat de bewijsconstructie van het hof vragen oproept. Zo is mij niet duidelijk wat het hof heeft bedoeld met de zinsnede dat de transactie in contanten heeft plaatsgevonden. De boot is in werkelijkheid betaald door overboekingen van de ene rekening naar de andere, in drie termijnen. Welke contante betaling het hof voor ogen stond blijft mistig, waarbij ik er nog op wijs dat niet duidelijk is aan welk wettig bewijsmiddel het hof het gegeven dat er een contante betaling zou hebben plaatsgevonden heeft ontleend. Maar nu het middel zich beperkt tot de klacht dat het hof verzuimd heeft in de bewezenverklaring een keuze te maken laat ik deze oneffenheden rusten.
Waarbij de periode van ‘1 juli 2004 tot en met 23 januari 2007’ zal moeten worden gelezen als ‘01 juni 2004 tot en met 23 januari 2007’.
HR 19 april 2004, NJ 2006, 10 m.nt. Mevis; HR 16 maart 2010, LJN BK9036.
Zie bijvoorbeeld HR 21 september 1999, NJ 1999, 761.