….
HR, 02-11-2012, nr. 12/03589
ECLI:NL:HR:2012:BY2000
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-11-2012
- Zaaknummer
12/03589
- LJN
BY2000
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY2000, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY2000
ECLI:NL:HR:2012:BY2000, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY2000
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑07‑2012
- Wetingang
art. 38b Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 38c Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 39 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 40a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 41a Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 41b Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 42 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 43 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 44 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen; art. 278 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 279 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 426 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2013/289 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2013/2 met annotatie van W. Dijkers, T.P. Widdershoven
NJ 2013/289 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2013/2 met annotatie van W. Dijkers, T.P. Widdershoven
Conclusie 02‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Wet Bopz; art. 38b, 38c, 39. Verzoek op de voet van art. 41a. Klacht tegen toepassing ‘kamerprogramma’. Middel of maatregel als bedoeld in art. 39? Noodzaak van schriftelijk gemotiveerde kennisgeving; art. 40a.
12/03589
Mr. F.F. Langemeijer
31 augustus 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
(de behandelend arts in) de zorginstelling Palier, Parnassia-Bavo-groep
In deze Bopz-klachtzaak gaat het hoofdzakelijk over de vraag of de toepassing van een zogenoemd 'kamerprogramma' gelijk moet worden gesteld met een separatie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (geboren in 1975, hierna aangeduid als: betrokkene) is op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf d.d. 5 september 2011 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van de Parnassia-Bavo-groep, namelijk het Centrum voor Intensieve Behandeling (CIB) van de zorginstelling Palier. Ten aanzien van betrokkene is de diagnose schizofrenie, paranoïde type, gesteld.
1.1.2. In dit ziekenhuis heeft de psychiater ([betrokkene 1]) betrokkene op 29 november 2011 schriftelijk een dwangbehandeling met medicatie aangezegd.
1.1.3. Bij brief van 20 december 2011 heeft betrokkene zich gewend tot de klachtencommissie van Parnassia-Bavo (regio Haaglanden) met een klacht over dwangbehandeling door middel van (depot-)medicatie en separatie. Betrokkene heeft tevens verzocht deze dwangbehandeling te schorsen(1).
1.1.4. Bij beslissing van 13 januari 2012, verzonden 2 februari 2012, heeft de klachtencommissie beide onderdelen van de klacht ongegrond verklaard(2).
1.2. Bij inleidend verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 16 februari 2012, is namens betrokkene aan de rechtbank te 's-Gravenhage verzocht de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen en te bepalen dat de dwangmedicatie en de separatie/het 'kamerprogramma' worden stopgezet. Daarnaast werd verzocht de uitvoering van het besluit te schorsen(3). De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld op 26 maart 2012 in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat en, namens het ziekenhuis, de manager zorg van het CIB (de klinisch psycholoog-psychotherapeut [betrokkene 2]), de behandelend arts [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
1.3. Bij beschikking van 25 april 2012 heeft de rechtbank de klacht op beide onderdelen ongegrond verklaard. In de beschikking van de rechtbank is uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de klacht over de dwangmedicatie (blz. 3 - 4 Rb) en de klacht over de separatie/het 'kamerprogramma' (blz. 4 - 6 Rb). Wat dit laatste betreft, heeft de rechtbank uiteengezet dat een onvrijwillige behandeling kan plaatsvinden op grond van art. 38c lid 1 Wet Bopz. Daarnaast kunnen op grond van art. 39 lid 1 Wet Bopz ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie middelen en maatregelen worden toegepast, waaronder separatie en afzondering. Art. 40 Wet Bopz regelt het beperken van de uitoefening van bepaalde grondrechten.
1.4. De rechtbank heeft vermeld dat betrokkene primair van mening is dat het 'kamerprogramma' een middel of maatregel is in de zin van art. 39 lid 1 Wet Bopz, te weten separatie of afzondering. De rechtbank heeft dit standpunt verworpen. Volgens de rechtbank houdt de toepassing van het 'kamerprogramma' geen separatie in, noch een afzondering in de zin van het Besluit middelen en maatregelen Bopz: betrokkene wordt niet ingesloten. Het onderhavige 'kamerprogramma' is een aanvulling op de reguliere behandeling; niet een maatregel ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie. Bovendien blijkt dat, naast het 'kamerprogramma', betrokkene enkele malen is gesepareerd.
1.5. De rechtbank heeft als subsidiair standpunt van betrokkene vermeld dat het 'kamerprogramma' deel uitmaakt van een dwangbehandeling in de zin van art. 38b/38c Wet Bopz. De rechtbank heeft onderzocht (i) of naar de ten tijde van de beslissing tot het opleggen van het 'kamerprogramma' geldende omstandigheden is voldaan aan het bepaalde in art. 38b en art. 38c. Daarnaast heeft zij onderzocht (ii) of de voortzetting hiervan, in het licht van de omstandigheden ten tijde van de beslissing van de rechtbank, nog voldoet aan hetgeen in deze artikelen is bepaald(4). Daaromtrent overwoog de rechtbank:
"Voor de rechtbank is aannemelijk geworden dat de toepassing van het kamerprogramma noodzakelijk was om het gevaar af te wenden. Zoals hierboven aangegeven stelde verzoeker zich regelmatig dreigend op en ontbreekt het verzoeker aan ziektebesef en ziekte-inzicht. De rechtbank volgt het ziekenhuis in zijn mening dat de maatregel noodzakelijk was om de extreme achterdocht en de gevaarzettende situaties af te wenden. Het ziekenhuis heeft aldus op goede gronden besloten deze dwangbehandeling in te zetten. Ter zitting is gebleken dat verzoeker op reguliere basis onderwerp van gesprek geweest is bij de behandelbesprekingen in het ziekenhuis. De rechtbank acht het daarmee aannemelijk dat steeds de feitelijke situatie van verzoeker werd besproken en er een afweging werd gemaakt of het kamerprogramma, gelet op het (dreigend) gevaar, nog steeds aangewezen was. Uit het behandelingsplan komt naar voren dat het gedrag van verzoeker ook tijdens de loop van het kamerprogramma ontwrichtend en onveilig was. Er was sprake van verbale agressie en het vernielen en bevuilen van zijn kamer. In de huiskamer gedroeg verzoeker zich onaangepast. Gezien het vorenstaande was het inzetten van een kamerprogramma naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd en niet in strijd met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij laat de rechtbank ook de veiligheid van de overige patiënten en het personeel meewegen. Niet gebleken is dat de situatie rond verzoeker thans ten positieve is gewijzigd, zodat de rechtbank van oordeel is dat ook nu voldoende grond aanwezig is het middel in te zetten."
1.6. Namens betrokkene is - tijdig(5) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het cassatiemiddel heeft, naar ik begrijp, uitsluitend betrekking op de beoordeling van de klacht over het 'kamerprogramma'; niet op de beoordeling van de klacht over de kortdurende separaties en ook niet op die van de klacht over dwangmedicatie.
2.2. De rechtbank heeft weliswaar niet met zoveel woorden vastgesteld wat het onderhavige 'kamerprogramma' inhoudt, maar uit haar overwegingen, uit de weergave van de partijstandpunten in de beschikking en uit de gedingstukken valt af te leiden wat de rechtbank daarbij voor ogen heeft gestaan. In het Centrum voor Intensieve Behandeling (een derde echelonsvoorziening in de ggz) wordt gewerkt met programma's die structuur moeten geven aan de wijze waarop de in dit Centrum opgenomen patiënten hun tijd besteden. Naar ik uit de aan de rechtbank overgelegde afschriften begrijp, gaat het om een gestandaardiseerde dagindeling, een soort agenda voor de patiënt die van dag tot dag wordt vastgesteld. In een 'kamerprogramma' wordt verwacht dat de patiënt bepaalde gedeelten van de dag - uitgedrukt in uren en minuten - doorbrengt in zijn eigen kamer. Blijkens de bij de rechtbank afgelegde verklaringen maakt het 'kamerprogramma' deel uit van een individueel 'stappenplan' voor betrokkene. Een stappenplan houdt in, zoals het middelonderdeel ook tot uitgangspunt neemt, dat zolang de patiënt gewenst gedrag vertoont, de - aanvankelijk geringe - tijd die hij buiten de eigen kamer mag doorbrengen in de gemeenschappelijke ruimten van de afdeling of in de tuin van het ziekenhuis stapsgewijs wordt uitgebreid: telkens de volgende dag een aantal minuten langer. Onderaan de dagindeling staan de regels waaraan betrokkene zich dient te houden(6). De term 'stappenplan' komt evenmin als de term 'kamerprogramma' in de Wet Bopz voor. De vraag is dan ook gerezen, welke juridische kwalificatie hieraan moet worden verbonden(7).
2.3. Onderdeel I is gericht tegen de verwerping van het (primaire) standpunt van betrokkene dat het 'kamerprogramma' moet worden aangemerkt als een middel of maatregel in de zin van art. 39 lid 1 Wet Bopz. Betrokkene bestrijdt dit oordeel als rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Volgens de toelichting op de klacht - waarin overigens mede beroep wordt gedaan op feiten of omstandigheden die niet door de rechtbank zijn vastgesteld - blijkt uit de gedingstukken, inzonderheid de overgelegde kamerprogramma's, dat betrokkene gedurende aanmerkelijke delen van de dag in zijn kamer moet blijven. Weliswaar gaat de kamerdeur niet op slot, maar betrokkene moet zich aan het programma houden. Indien een patiënt zijn kamer niet mag verlaten, ook al gaat de deur niet op slot, is er volgens de klacht geen wezenlijk verschil met een separatie (middel of maatregel) als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
2.4. Tot de middelen en maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz behoren de afzondering en de separatie. Zoals de rechtbank overweegt, wordt afzondering in art. 2 van het Besluit middelen en maatregelen Bopz(8) omschreven als: het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoons kamer. Separatie is daar omschreven als: het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt, niet zijnde een patiënt verblijvend in een verpleeginrichting, in een speciaal daarvoor bestemde en door Onze minister als separeerverblijf goedgekeurde afzonderlijke ruimte. Middelen en maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz dienen ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties welke door de patiënt in het ziekenhuis als gevolg van de stoornis van de geestvermogens worden veroorzaakt. Toepassing van art. 39 Wet Bopz komt aan de orde indien de voorgenomen onvrijwillige behandelwijze niet kan worden gegrond op art. 38, lid 5, of op art. 38b/38c Wet Bopz: hetzij omdat nog geen behandelingsplan is vastgesteld, hetzij omdat het geldende behandelingsplan niet voorziet in de toepassing van dat middel of die maatregel voor de desbetreffende situatie(9). Middelen en maatregelen op grond van art. 39 Wet Bopz kunnen, ingevolge art. 3 van genoemd Besluit, ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen worden toegepast. Indien de crisis niet binnen zeven dagen bezworen is, biedt een tijdvak van zeven dagen aan de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater gelegenheid om het behandelingsplan van de patiënt zo nodig aan te passen.
2.5. De rechtbank heeft, in cassatie onbestreden, vastgesteld dat de toepassing van het onderhavige 'kamerprogramma' geen insluiting meebrengt, nu betrokkene in zijn kamer verblijft die niet wordt afgesloten. Daarom is van separatie of afzondering geen sprake. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtsklacht is wellicht ingegeven door de gedachte dat voor een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM niet nodig is dat de deur op slot zit. Wanneer de betrokkene van overheidswege voortdurend onder toezicht wordt gehouden en niet vrij is om te vertrekken, kan inderdaad sprake zijn van een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 lid 1 EVRM(10). In het onderhavige geding gaat het echter niet om de vraag of sprake is van een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 lid 1 EVRM - die was er reeds door de onvrijwillige opneming van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis -, maar om de vraag of de toepassing van het 'kamerprogramma' naar nationaal recht kan worden gekwalificeerd als een middel of maatregel in de zin van art. 39 Wet Bopz.
2.6. De verwerping van het standpunt dat toepassing van het onderhavige 'kamerprogramma' in wezen gelijk is te stellen met een separatie of afzondering in de zin van art. 39 Wet Bopz, is niet onbegrijpelijk voor de lezer. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat in dit geval geen sprake is van insluiting, toegevoegd dat betrokkene volgens de overgelegde programma's dagelijks enige tijd buiten zijn kamer kan doorbrengen. Bovendien heeft de rechtbank, ter verduidelijking van het onderscheid tussen het 'kamerprogramma' en een separatie, nog vermeld dat betrokkene tijdens de periode waarin het 'kamerprogramma' gold enkele malen is gesepareerd (bedoeld zijn kennelijk de kortstondige separaties). Het ziekenhuis had betoogd dat het 'kamerprogramma' een structuurprogramma is, een pijler waarop de gehele behandeling van de patiënt is gebaseerd. De rechtbank heeft zich hierbij aangesloten en het onderhavige 'kamerprogramma' beschouwd als een onderdeel van de reguliere behandeling; niet als een tijdelijke, niet in het behandelingsplan voorziene maatregel ter overbrugging van een noodsituatie. Onderdeel I faalt om deze redenen.
2.7. Voor de toegang tot de klachtencommissie en de rechter maakt weinig verschil of de toepassing van een 'kamerprogramma' wordt gekwalificeerd als een middel of maatregel in de zin van art. 39 Wet Bopz, als een beperking in de zin van art. 40 Wet Bopz dan wel als een dwangbehandeling in de zin van art. 38 of art. 38b/38c Wet Bopz: in al deze gevallen kan op grond van art. 41 een klacht bij de klachtencommissie en op grond van art. 41a Wet Bopz een klacht bij de rechtbank worden ingediend. Voor de materiële vereisten die de wet hieraan stelt en voor de maximaal toegelaten duur maakt de kwalificatie wel verschil.
2.8. Onderdeel II is gericht tegen de daarop volgende overweging, waarin de rechtbank tot de slotsom kwam dat onbesproken kan blijven hetgeen betrokkene heeft gesteld over de noodzaak van een schriftelijke beslissing met opgaaf van redenen en over een frequente toetsing door een psychiater van de noodzaak van het voortzetten van het 'kamerprogramma'. De klacht van dit middelonderdeel houdt in dat een schriftelijke gemotiveerde kennisgeving van de beslissing als bedoeld in art. 40a Wet Bopz ontbreekt. Bij gebreke daarvan kan volgens de klacht niet met zekerheid worden gezegd wanneer het 'kamerprogramma' is ingegaan, wat de aanleiding daarvoor was en voor welke duur het is opgelegd. Mede gelet op art. 5 en art. 3 EVRM in verband met art. 13 EVRM, is volgens het middelonderdeel onbegrijpelijk waarop het oordeel van de rechtbank berust dat zij zich over deze stellingen niet behoeft uit te spreken.
2.9. Met de aangevallen overweging kan ik in zoverre meegaan dat indien geen sprake is van middelen of maatregelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz (het in onderdeel I vergeefs bestreden oordeel), een kennisgeving op grond van art. 40a Wet Bopz van een middel of maatregel als bedoeld in artikel 39 niet behoefde plaats te vinden. De vraag is echter, of de rechtbank met die constatering kon volstaan.
2.10. Art. 40a Wet Bopz, in werking getreden op 1 juni 2008, bepaalt dat de patiënt ten aanzien van wie een beslissing wordt genomen waarover op grond van art. 41 lid 1 een klacht kan worden ingediend, door de zorg van de geneesheer-directeur schriftelijk wordt geïnformeerd: (i) over de gronden waarop de beslissing berust, (ii) over de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen(11) en (iii) over de mogelijkheid gebruik te maken van de artikelen 41 - 41b(12). Nu betrokkene gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid een klacht bij de klachtencommissie in te dienen en in de klachtprocedure is bijgestaan door de patiëntenvertrouwenspersoon, is de vraag aan de orde of hij naar behoren is geïnformeerd over de gronden waarop de beslissing tot toepassing van deze dwangbehandeling (het 'kamerprogramma') berustte. Het door de geneesheer-directeur niet voldoen aan een in art. 40a Wet Bopz bedoelde informatieverplichting behoort op zichzelf niet tot de handelingen of nalatigheden waarover op de voet van art. 41 lid 1 Wet Bopz bij de klachtencommissie kan worden geklaagd. Het door de geneesheer-directeur niet voldoen aan zijn informatieverplichting ingevolge art. 40a Wet Bopz kan echter van invloed zijn op de beoordeling van de rechtmatigheid van een handeling of weigering die wel in art. 41 lid 1 Wet Bopz is genoemd. Indien, als gevolg van het uitblijven van een schriftelijke gemotiveerde beslissing, voor de betrokken patiënt onduidelijk is wanneer de beslissing waarover wordt geklaagd is ingegaan, wat de aanleiding voor de beslissing was of over welke periode de wijziging van zijn rechtspositie binnen het ziekenhuis zich uitstrekt - om bij de klachten van dit middelonderdeel te blijven -, kan het achterwege blijven van een gemotiveerde kennisgeving voor de klachtencommissie, onderscheidenlijk voor de rechtbank, een grond zijn voor het oordeel dat de beslissing onzorgvuldig tot stand is gekomen en de toepassing niet rechtmatig is. In de rechtspraak sinds 1 juni 2008 wordt aan de schriftelijke en gemotiveerde mededeling dan ook belang gehecht(13).
2.11. De klachtencommissie heeft in een overweging ten overvloede (onder 4.5) opgemerkt dat uit de aan haar overgelegde stukken niet blijkt dat is voldaan aan het vereiste (in art. 40a Wet Bopz) dat van een beperking als bedoeld in art. 40 Wet Bopz(14) schriftelijk en met opgaaf van redenen mededeling aan de patiënt wordt gedaan, maar stelde tevens vast dat over die nalatigheid niet is geklaagd. In het beroepschrift tegen de uitspraak van de klachtencommissie is namens betrokkene alsnog aangevoerd dat in dit geval niet is voldaan aan art. 40 e.v. Wet Bopz: hij zou bij voortduring worden afgezonderd in zijn eigen kamer, zonder dat hij behoorlijk uitleg heeft gekregen van het hoe en waarom, noch van de tijdsduur die hiermee gemoeid is.
2.12. In haar beschikking van 21 februari 2012 op het schorsingsverzoek (blz. 2) heeft de rechtbank de juistheid van deze overweging van de klachtencommissie in twijfel getrokken en het ontbreken van een schriftelijke kennisgeving van de (gronden voor een) beperking van de bewegingsvrijheid aan de orde gesteld, maar het oordeel daaromtrent overgelaten aan de rechter die in de (bodem-)klachtprocedure zal beslissen. In de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank hieromtrent overwogen dat de door verzoeker aangehaalde jurisprudentie en regelgeving slechts zien op maatregelen en middelen als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
2.13. Dit laatste lijkt mij rechtens onjuist en in ieder geval onvolledig. Artikel 40a heeft blijkens zijn tekst betrekking op iedere beslissing waarover op grond van art. 41 lid 1 Wet Bopz een klacht kan worden ingediend. Indien de toepassing van het 'kamerprogramma' is aan te merken als een dwangbehandeling in de zin van art. 38b/38c Wet Bopz, zoals de rechtbank in deze klachtzaak heeft aangenomen, zal de beslissing tot het toepassen van deze dwangbehandeling moeten voldoen aan de eisen die art. 38c lid 2 aan zo'n beslissing stelt. De gronden van die beslissing kunnen door de patiënt worden gekend uit de kennisgeving die door de zorg van de geneesheer-directeur aan de patiënt wordt gedaan op de voet van art. 40a Wet Bopz. Om deze reden kan de bestreden beschikking m.i. niet in stand blijven.
2.14. Uit de bestreden beschikking blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene schriftelijk is geïnformeerd over het 'kamerprogramma' en de gronden daarvoor. Na verwijzing zal dit alsnog moeten worden onderzocht. Beantwoording van deze vraag vereist een onderzoek naar de feiten, dat in cassatie niet kan worden verricht(15). Indien middelonderdeel II slaagt, behoeft onderdeel III geen behandeling meer. Ik volsta daarom met enkele opmerkingen daarover.
2.15. Onderdeel III heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank over de dwangbehandeling in de vorm van het 'kamerprogramma'. Het middelonderdeel klaagt dat onbegrijpelijk is op welke gronden de rechtbank tot haar oordeel is gekomen dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zonder op de hoogte te zijn van wat er precies is gebeurd en van de redenen voor de behandelend arts om betrokkene te behandelen zoals hij heeft gedaan. Volgens de klacht is het behandelingsplan te gedateerd en zegt dit niets over de situatie in de periode na 5 januari 2012.
2.16. In dit geval gaat het om een opname in een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting (art. 37b Wet Bopz). Behandeling van de patiënt vindt slechts plaats voor zover deze is voorzien in het behandelingsplan en voldaan is aan de in art. 38b onder b en c gestelde voorwaarden. Uit de bestreden beschikking maak ik op dat de rechtbank van oordeel is dat aan de onder b en c gestelde voorwaarden niet is voldaan en dat de behandeling met een 'kamerprogramma' niet de instemming van betrokkene had: de rechtbank spreekt immers over een "dwangbehandeling".
2.17. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van art. 38b, onderdelen b en c, kan niettemin behandeling plaatsvinden voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens betrokkene binnen de inrichting doet veroorzaken af te wenden (art. 38c, lid 1 onder b, Wet Bopz). De rechtbank heeft, gelet op de in alinea 1.5 geciteerde overweging, het oog gehad op deze bepaling. Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een dwangbehandeling moet voldoen aan eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Dit wil zeggen dat moet worden volstaan met de minst ingrijpende vorm van dwangbehandeling, die niet langer dan nodig wordt toegepast, en die effectief moet zijn in de gegeven omstandigheden(16).
2.18. Indien de toepassing van een 'kamerprogramma' wordt aangemerkt als een dwangbehandeling - dat is de situatie waarvan de rechtbank is uitgegaan(17) - moet de checklist van art. 38b en art. 38c Wet Bopz worden nagelopen. Was de toepassing opgenomen in het behandelingsplan (art. 38b)? Op welke gronden berustte de beslissing tot toepassing van het kamerprogramma (art. 38c lid 2 in verbinding met art. 40a)? Of de toetsing door de rechtbank van de beslissing van de behandelend arts tot dwangbehandeling begrijpelijk is, laat zich in dit geval bezwaarlijk beoordelen, zonder zekerheid te hebben over de gronden waarop de arts zijn beslissing deed berusten. Dit motiveringstekort kwam bij onderdeel II al ter sprake.
2.19. Een periodieke toetsing is uitdrukkelijk in de wet voorzien voor een dwangbehandeling op de grondslag van art. 38c, lid 1 onder a, Wet Bopz. Die dwangbehandeling duurt zo kort mogelijk, maar niet langer dan drie maanden: zie art. 38c lid 2 Wet Bopz. Onder de in het derde lid vermelde voorwaarden kan die dwangbehandeling worden verlengd. Indien een dwangbehandeling berust op de grondslag van art. 38c, lid 1 onder b, is in dit artikel geen maximumtermijn bepaald. Wel kan de patiënt, naast de rechtmatigheid van de initiële beslissing tot dwangbehandeling, de voortzetting van de dwangbehandeling ter toetsing voorleggen aan de klachtencommissie en vervolgens aan de rechter(18).
2.20. Gegrondbevinding van onderdeel II leidt tot de volgende slotsom.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te 's-Gravenhage.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Het schorsingsverzoek is op 2 januari 2012 door de klachtencommissie afgewezen.
2 Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel kwam de klachtencommissie tot de slotsom "dat in de gegeven omstandigheden het inhoudelijk kamerprogramma en de kortdurende separaties gerechtvaardigd zijn geweest" (blz. 3, punt 4.4).
3 Zie art. 41a lid 7 Wet Bopz. Het schorsingsverzoek is door de rechtbank afgewezen bij beschikking van 21 februari 2012.
4 Deze 'dubbele' toetsing is overeenkomstig HR 16 maart 2007 (LJN: AZ3539), NJ 2007/378 m.nt. J. Legemaate, BJ 2007/14 m.nt. H.E. Bröring, en wordt in cassatie dan ook niet bestreden.
5 Een faxcopie van het cassatierekest is ter griffie ingekomen op 25 juli 2012, een dag later gevolgd door het originele, door een advocaat bij de Hoge Raad getekende exemplaar.
6 "Bij schreeuwen/stemverheffing blijf je in dezelfde stap. Bij het uiten van bedreigingen ga je een stap terug. Die stap geldt dan voor de lopende en de volgende dag".
7 Zie eerder over een 'stappenplan', zij het in een andere setting: HR 11 februari 2011 (LJN: BO7126), NJ 2011/370 m.nt. J. Legemaate, JVggz 2011/5 m.nt. T.P. Widdershoven. In die zaak ging het om een patiënt die gesepareerd was en vanuit het separeerverblijf steeds meer vrijheden kon 'verdienen'. Zie eerder over een 'kamerprogramma' : Rb 's-Hertogenbosch, 19 januari 2012 (LJN: BV8537), JVggz 2012/8 m.nt. T.P. Widdershoven.
8 KB van 3 november 1993, Stb. 563, houdende regels omtrent middelen en maatregelen, die kunnen worden toegepast ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties in psychiatrische ziekenhuizen.
9 R.P. de Roode, De interne rechtspositie in de psychiatrie, 2003, blz. 56.
10 Zie o.m.: EHRM 5 oktober 2004 (LJN: AR5248), BJ 2005/1 m.nt. L. Arends; EHRC 2004/100 m.nt. Van der Velde; EHRM 17 januari 2012 (LJN: BW5732), JVggz 2012/24 m.nt. L. Arends. Ook valt te denken aan het bekende voorbeeld van detentie zonder slot en grendel op een ver van de kust gelegen eiland. Ten aanzien van het vroegere tuchtrecht voor militairen achtte het EHRM de straf van streng arrest (cellulair) wel een vrijheidsbeneming in de zin van art. 5 EVRM, maar licht arrest (kort gezegd: beperking van de bewegingsvrijheid tot het kazerneterrein) en verzwaard arrest (kort gezegd: beperking van de bewegingsvrijheid binnen de kazerne) niet: EHRM 8 juni 1976 (LJN: AC0386), NJ 1978/223 m.nt. D.H.M. Meuwissen onder nr. 224.
11 Zie art. 59 Wet Bopz.
12 Deze bepaling is de vrucht van een amendement-Vendrik (Kamerstukken II 2006-2007, 30 492, nr. 13).
13 Zie achtereenvolgens: HR 10 juli 2009 (LJN: BI5924), BJ 2009/35 m.nt. T.P. Widdershoven over een dwangbehandeling met medicatie; HR 29 januari 2010 (LJN: BU3042), BJ 2010/4 m.nt. T.P. Widdershoven en vervolg in Rb Rotterdam 3 juni 2010, BJ 2010/44 m.nt. T.P. Widdershoven, over een beperking in de bewegingsvrijheid; HR 11 februari 2011, reeds aangehaald, over een beperking van het telecommunicatieverkeer; noot (onder 3) van A.A. Rijsdijk onder Rb Arnhem 7 maart 2012, JVggz 2012/27.
14 De klachtencommissie zag de toepassing van het kamerprogramma blijkbaar als een beperking van het recht op de bewegingsvrijheid in en rond het ziekenhuis die de patiënt overeenkomstig de geldende huisregels heeft.
15 De in rubriek 1.1.2 genoemde aanzegging had zo te zien alleen betrekking op een dwangbehandeling met medicatie.
16 HR 10 juli 2009 (BI5924), reeds aangehaald, rov. 3.4.2.
17 Over de vraag of het onderhavige kamerprogramma kan worden aangemerkt als een beperking van de bewegingsvrijheid in de zin van art. 40 Wet Bopz, heeft de rechtbank zich in de bestreden beschikking niet uitgesproken; die vraag is in cassatie dan ook niet aan de Hoge Raad voorgelegd. Zie over een vergelijkbaar vraagstuk: de noot van T.P. Widdershoven onder Rb. 's-Hertogenbosch 19 januari 2012, JVggz 2012/8.
18 Zie noot 4.
Uitspraak 02‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Wet Bopz; art. 38b, 38c, 39. Verzoek op de voet van art. 41a. Klacht tegen toepassing ‘kamerprogramma’. Middel of maatregel als bedoeld in art. 39? Noodzaak van schriftelijk gemotiveerde kennisgeving; art. 40a.
2 november 2012
Eerste Kamer
12/03589
EE/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE ZORGINSTELLING PALIER, Parnassia-Bavo-Groep,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de instelling.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 413446/FA RK 12-1224 van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De instelling heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is op grond van een machtiging tot voortgezet verblijf van 5 september 2011 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van de Parnassia-Bavo-groep.
(ii) In dit ziekenhuis heeft de psychiater betrokkene op 29 november 2011 schriftelijk een dwangbehandeling met medicatie aangezegd.
(iii) Bij brief van 20 december 2011 heeft betrokkene zich gewend tot de klachtencommissie van de Parnassia-Bavo-groep met een klacht over enerzijds de wijze van toediening en de hoogte van de dwangmedicatie en anderzijds separatie en beperkingen/afzondering in de eigen kamer (het zogenaamde kamerprogramma).
(iv) De klachtencommissie heeft beide onderdelen van de klacht ongegrond verklaard.
3.2.1 Nadat betrokkene op de voet van art. 41a Wet Bopz de rechtbank had verzocht de beslissing van de klachtencommissie te vernietigen, heeft ook de rechtbank de klacht op beide onderdelen ongegrond verklaard.
In cassatie is nog slechts de klacht met betrekking tot het kamerprogramma aan de orde.
3.2.2 Betrokkene heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het kamerprogramma dat op hem wordt toegepast, hetzelfde is als - althans vergelijkbaar is met - separatie, zodat ook bij het kamerprogramma moet worden voldaan aan de strenge eisen die wet en jurisprudentie stellen aan het toepassen van separatie. Volgens betrokkene is zijn kamerprogramma aan te merken als een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
Subsidiair heeft betrokkene betoogd dat het kamerprogramma onderdeel is van een dwangbehandeling in de zin van art. 38c Wet Bopz en dat deze dwangbehandeling ten onrechte is toegepast. De rechtbank heeft omtrent deze standpunten van betrokkene onder meer het volgende overwogen.
"Naar het oordeel van de rechtbank is bij verzoeker geen sprake van separeren (...). Verzoeker verbleef of verblijft tijdens het "kamerprogramma" niet in een separeerverblijf. (...) Blijkens de door het ziekenhuis overgelegde kamerprogramma's had
verzoeker dagelijks enige tijd om buiten zijn kamer door te brengen. Voorts overweegt de rechtbank dat de middelen en maatregelen als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz zien op een tijdelijke noodsituatie. (...) Een kamerprogramma moet naar het oordeel van de rechtbank (...) worden gezien als aanvulling op de reguliere behandeling en niet als een maatregel ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie.
(...) Gelet op het voorgaande is geen sprake van een middel of maatregel in de zin van artikel 39 Wet Bopz.
(...)
Voor de rechtbank is aannemelijk geworden dat de toepassing van het kamerprogramma noodzakelijk was om het gevaar af te wenden. (...) Het ziekenhuis heeft aldus op goede gronden besloten deze dwangbehandeling in te zetten."
3.2.3 Onderdeel I komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz.
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2 is vermeld, gaat het bij het kamerprogramma om een gestandaardiseerde dagindeling, die deel uitmaakt van een voor de betrokken patiënt opgesteld stappenplan. Daarbij wordt van de patiënt verwacht dat hij bepaalde gedeelten van de dag in zijn eigen kamer doorbrengt, terwijl de tijd die de patiënt in de gemeenschappelijke ruimten van de afdeling of in de tuin van het ziekenhuis mag doorbrengen stapsgewijs wordt uitgebreid zolang de patiënt gewenst gedrag vertoont.
Krachtens art. 39 lid 1 Wet Bopz kunnen met betrekking tot een patiënt op wie hoofdstuk II toepassing heeft gevonden, anders dan ter uitvoering van een behandelingsplan met inachtneming van art. 38, 38b of 38c Wet Bopz, geen middelen of maatregelen worden toegepast dan ter overbrugging van tijdelijke noodsituaties. Tot de in art. 39 bedoelde middelen en maatregelen behoren onder meer: a) afzondering, waaronder wordt verstaan, kort gezegd, het insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoonskamer, en b) separatie, waaronder wordt verstaan, kort gezegd, het insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde en door de minister als separeerverblijf goedgekeurde afzonderlijke ruimte.
De hier bedoelde middelen en maatregelen kunnen ten hoogste gedurende zeven opeenvolgende dagen worden toegepast.
3.2.4 De rechtbank heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat de toepassing van het onderhavige kamerprogramma geen insluiting meebrengt, nu betrokkene in zijn kamer verblijft, die niet wordt afgesloten.
Het oordeel van de rechtbank dat in dit geval geen sprake is van afzondering of separatie, en derhalve evenmin van een middel of maatregel als bedoeld in art. 39 Wet Bopz, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het onderdeel klaagt over de verwerping van het standpunt van betrokkene dat toepassing van het onderhavige kamerprogramma in wezen gelijk is te stellen met afzondering of separatie, faalt het eveneens.
De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene blijkens de door het ziekenhuis overgelegde programma's dagelijks enige tijd buiten zijn kamer kan doorbrengen en dat het kamerprogramma onderdeel uitmaakt van een voor betrokkene opgesteld stappenplan. Naar het oordeel van de rechtbank moet het kamerprogramma worden beschouwd als een onderdeel van de reguliere behandeling en niet als een tijdelijke, niet in het behandelingsplan voorziene, maatregel ter overbrugging van een noodsituatie.
Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, het is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd.
3.3.1 Onderdeel II strekt ten betoge dat de rechtbank heeft miskend dat voor het toepassen van het kamerprogramma een schriftelijke gemotiveerde kennisgeving aan betrokkene noodzakelijk was als bedoeld in art. 40a Wet Bopz. Nu deze kennisgeving niet is gedaan kan volgens het onderdeel niet met zekerheid worden gezegd wanneer het kamerprogramma is ingegaan, wat de aanleiding daarvoor was en voor welke duur het is opgelegd.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze klacht het volgende overwogen.
"Verzoeker heeft (...) gesteld dat bij het opleggen en handhaven van het kamerprogramma niet is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt.
Zo zou verzoeker niet vooraf op de hoogte gesteld zijn van het doel van het kamerprogramma (...).
De rechtbank stelt vast dat [de door verzoeker genoemde]jurisprudentie en regelgeving zien op de maatregelen en middelen zoals bedoeld in artikel 39 Wet Bopz (zoals separatie en afzondering). Nu hiervan in casu geen sprake is, kan hetgeen verzoeker hierover naar voren brengt, verder onbesproken blijven."
3.3.2De klacht is terecht voorgesteld.
De eis van een schriftelijke gemotiveerde beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen (vgl. HR 10 juli 2009, LJN BI5924, NJ 2010/1).
Nu de rechtbank blijkens haar hiervoor in 3.2.2 weergegeven overweging de toepassing van het kamerprogramma heeft aangemerkt als een dwangbehandeling in de zin van art. 38b en 38c Wet Bopz, over de toepassing van een zodanige dwangbehandeling kan worden geklaagd op de voet van art. 41 lid 1, en niet blijkt dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene schriftelijk is geïnformeerd over de beslissing om het kamerprogramma toe te passen en over de gronden waarop die beslissing berust - zodat in cassatie moet worden aangenomen dat dit is nagelaten - geeft het oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven.
3.4 De gegrondheid van onderdeel II brengt mee dat onderdeel III geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 april 2012;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 2 november 2012.
Beroepschrift 25‑07‑2012
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
1)
Bij beschikking van 25 april 2012 onder rekestnummer FA RK 12-1224 heeft de arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage, de klacht van verzoeker ex artikel 41 A wet BOPZ ongegrond verklaard. Die beschikking met de beslissing met betrekking tot dwangbehandeling van 29 november 2011, de klacht van 20 december 2011, de ontvangstbevestiging d.d. 28 december 2011, de brief van 4 januari 2012 aan de klachtencommissie met reactie op de klacht nummer STA11.51 van de arts [naam 1] ,de brief van de psychiater [naam 2], de second opinion van de psychiater [naam 3], de brief van 2 januari 2012 met betrekking tot behandeling van de klacht op 30 januari 2012, de brief van de klachtencommissie 2 januari 2012 betreffende afwijzing schorsing behandeling, de brief van de geneesheer-directeur met beslissing klachtencommissie, het beroepschrift ex artikel 41 wet BOPZ d.d. 15 februari 2012, het proces-verbaal Rechtbank behandeling 20 februari 2012 met betrekking tot schorsing en de beschikking Rechtbank tot afwijzing van het verzoek schorsing d.d. 21 februari 2012, het proces-verbaal Rechtbank behandeling van beroep d.d. 26 maart 2012, de feiten en overwegingen ten behoeve van de getuigenverklaring tijdens de zitting van de Rechtbank d.d. 26 maart 2012 van de inrichting met rustprogramma en kamerprogramma's vanaf 18 oktober 2011 en behandelplan d.d. 1 december 2011 alsmede de reactie advocaat mr. E. Huineman-Lindt d.d. 30 maart 2012, legt verzoeker hierbij over.
2)
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het rechts althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank te 's‑ Gravenhage ten aanzien van het beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie met betrekking tot dwangbehandeling heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen:
‘…Partijen verschillen van mening over de vraag of een ‘kamerprogramma’ moet worden beschouwd als een dwangbehandeling in de zin van artikel 38c Wet Bopz. Verzoeker is van mening dat zijn ‘kamerprogramma’ een middel of maatregel als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz is. Zijn ‘kamerprogramma’ is volgens verzoeker hetzelfde als, of vergelijkbaar met, separatie.
Daarmee moet voldaan worden aan de strenge eisen die de wet en jurisprudentie over separeren stellen, waaronder de voorschriften inzake de motivering ervan. Het ziekenhuis stelt zich op het standpunt dat een kamerprogramma onderdeel kan zijn van het stappenplan dat iedere patiënt krijgt. Het kamerprogramma is een structuurprogramma als pijler waarop de totale behandeling van de patiënt is gebaseerd, aldus het ziekenhuis.
Naar het oordeel van de rechtbank is bij verzoeker geen sprake van separeren in de zin van het Besluit middelen en maatregelen Bopz. Verzoeker verbleef of verblijft tijdens het ‘kamerprogramma’ niet in een separeerverblijf. Blijkens voornoemd besluit wordt onder afzondering verstaan het voor verzorging, verpleging en behandeling insluiten van een patiënt in een speciaal daarvoor bestemde eenpersoonskamer. Van de zijde van het ziekenhuis is — ter zitting — gesteld dat er geen sprake is van ‘insluiting’ nu de kamer van verzoeker niet wordt afgesloten. Verzoeker heeft aangegeven dat de facto wel sprake was/is van insluiting, nu iedere overtreding van de regels en voorwaarden van het kamerprogramma resulteert in een stagnatie van het stappenplan en mogelijk zelfs in het terugplaatsen van verzoeker naar een voorgaande ‘staptrede’. De rechtbank volgt het ziekenhuis in zijn stelling. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat verzoeker niet volledig beperkt was tot zijn kamer. Blijkens de door het ziekenhuis overgelegde kamerprogramma's had verzoeker dagelijks enige tijd om buiten zijn kamer door te brengen. Voorts overweegt de rechtbank dat de maatregelen en middelen als bedoeld in artikel 39 Wet Bopz zien op een tijdelijke noodsituatie. Gelet op het karakter van een psychiatrisch ziekenhuis, de samenstelling van de patiëntenpopulatie daarin ( met de daarbij behorende problematiek) en de noodzaak voor het psychiatrisch ziekenhuis om zowel de behandeling van de patiënten als de veiligheid van de patiënten te waarborgen, acht de rechtbank het vanzelfsprekend dat aan patiënten dagelijks restricties kunnen worden opgelegd.
Dergelijke restricties kunnen van patiënt tot patiënt verschillen en het karakter van een dwangbehandeling krijgen. Een kamerprogramma moet naar het oordeel van de rechtbank in dat licht worden gezien als aanvulling op de reguliere behandeling, en niet als een maatregel ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie. Uit het behandelingsplan blijkt dat verzoeker gedurende zijn opname naast het stappen plan/het kamerprogramma ook enkele malen is gesepareerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van afzonderen in de zin van het Besluit. Het feit dat de structuur die aan verzoeker is opgelegd voor verzoeker gevoelsmatig het karakter van een separatie heeft, maakt dit niet anders.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van een middel of maatregel in de zin van artikel 39 Wet Bopz…’
Voormelde overwegingen zijn naar de mening van verzoeker onjuist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Uit het dossier blijkt dat verzoeker zich in een eenpersoonskamer bevindt, waar een kast in staat , die op slot is, en kennelijk een bed. De douche is op slot. Als hij naar de WC wil moet hij bellen. Als hij iemand wil spreken, moet hij bellen.
Uit de stukken die na de laatste behandeling door de rechtbank zijn overgelegd blijkt dat de kamerprogramma's voor één dag geldend zouden zijn.
Bij stap 0 wordt er zes maal per dag onder begeleiding van een ‘vov’ koffie gedronken en 1 sigaret of shag gerookt. Er staat niet bij dat dat buiten de kamer is. Bij de volgende stappen mag verzoeker eerst 6 maal per dag 15 minuten naar de afdeling of de tuin, hetwelk wordt uitgebreid in de volgende fasen naar 30 minuten, 45 minuten, 1 uur tot uiteindelijk in de laatste stap alleen maar rusten van 15.00 uur tot 16.00 uur op de kamer.
Ieder programma zou één dag duren. Bij schreeuwen/stemverheffing blijft hij in dezelfde stap.
Bij het uiten van bedreigingen gaat hij een stap terug. Die stap geldt dan voor de lopende en de volgende dag.
Er is geen verslaglegging van wat er feitelijk steeds is gebeurd.
Uit de tweede set stukken blijkt niet hoe lang een dergelijk programma aan de orde is. In hoeverre daartussendoor stappen terug gezet zijn of kunnen worden, blijkt niet. Er is geen van dag tot dag rapportage.
Uit die stukken blijkt wel dat verzoeker gedurende aanmerkelijke delen van de dag in zijn kamer moet blijven.
Ook al is de deur niet op slot, hij moet zich aan het programma houden.
Zie bijvoorbeeld stap 0 tot en met 6 waar steeds staat vermeld dat verzoeker zich aan dit programma dient te houden.
De rechtbank volgt het ziekenhuis omdat verzoeker niet volledig beperkt was tot zijn kamer. Hij zou dagelijks enige tijd buiten zijn kamer kunnen doorbrengen.
Personen die gesepareerd zijn worden, worden ook ‘gemobiliseerd’ buiten de separeercel en op de afdeling.
Als een deur niet op slot is, maar de betrokkene mag die deur niet open doen, is er feitelijk naar de mening van verzoeker geen verschil.
II
Vervolgens overweegt de rechtbank blijkens de beschikking:
‘…Verzoeker heeft, onderverwijzing naar voormelde uitspraak van de HR, gesteld dat bij het opleggen en handhaven van het kamerprogramma niet is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt. Zo zou verzoeker niet vooraf op de hoogte gesteld zijn van het doel van het kamerprogramma en ontbreekt een frequente toets door een psychiater van de noodzaak van het voortzetten va het kamerprogramma. De rechtbank stelt vast dat deze jurisprudentie en regelgeving zien op de maatregelen en middelen zoals bedoeld in artikel 39 Wet Bopz ( zoals separatie en afzondering). Nu hiervan in casu geen sprake is, kan hetgeen verzoeker hierover naar voren brengt verder onbesproken blijven…’
Verzoeker heeft een kamerprogramma gehad van — blijkens de verschillende lijsten van het kamerprogramma — van 15 december 2011 tot 2 maart 2012. Niet is precies duidelijk welk kamerprogramma wanneer gold. Uit genoemde data gecombineerd met het proces-verbaal van de zitting van 26 maart 2012 blijkt dat het kamerprogramma in ieder geval heeft gelopen van 15 december 2011 tot aan de dag van de behandeling door de rechtbank — 26 maart 2012 — en waarschijnlijk tot aan de overplaatsing van verzoeker naar het psychiatrisch ziekenhuis in Alphen aan den Rijn op donderdag (29 maart 2012). In het behandelplan wordt op pagina 3 gesproken over een stappenplan al op 29 november 2011.
Nu een uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing ontbreekt, kan niet met zekerheid worden gezegd wanneer het kamerprogramma in ging, wat de aanleiding was en voor welke duur het werd opgelegd.
De rechtbank meent niet dat zij zich een oordeel moet vormen over de vraag of verzoeker vooraf op de hoogte gesteld had moeten worden van het doel van het kamerprogramma en of een psychiater frequent de noodzaak had moeten toetsen voor het voortzetten van het kamerprogramma.
Verzoeker wordt langdurig van zijn vrijheid beroofd — hij is al gedwongen opgenomen maar wordt ook nog in zijn kamer opgesloten met de deur niet op slot maar wel met de dreiging van terugplaatsing in het programma als hij zich niet naar de regels gedraagt, zoals in de kamer blijven als dat volgens het kamerprogramma moet — en er ontbreekt iedere gemotiveerde beslissing en een frequente toets. Een beslissing als bedoeld in artikel 40a Wet BIOPZ ontbreekt.
De deur kan niet op slot zijn, zoals mevrouw [naam 4] namens het ziekenhuis vertelde op 26 maart 2012 . Maar van iemand die als hij naar een toilet moet niet even die deur uit mag om naar dat toilet te gaan kan niet gezegd worden dat hij gewoon zijn kamer uit kan lopen , zoals de heer [naam 5] namens het ziekenhuis vertelde blijkens het proces-verbaal van 26 maart 2012.
Hoe men de vrijheidsberoving ook noemt, niemand mag volgens verzoeker op deze wijze behandeld worden zonder dat er zelfs enige rechterlijke controle nodig wordt geacht door de rechtbank.
Verzoeker zou — als deze beoordeling door de rechtbank juist zou zijn — geen effectief rechtsmiddel om zijn opsluiting gedurende een aantal maanden met de deur niet op slot maar wel met de noodzaak te bellen als hij naar het toilet wil of anderszins een medewerker nodig heeft te bestrijden.
Mede gelet op artikel 5 lid 1 jo. lid 4 EVRM en artikel 3 EVRM , mede ook in verband met artikel 13 EVRM is het onbegrijpelijk dat de rechtbank van oordeel is zich hier niet over te hoeven uitlaten. De rechtbank heeft het terzijde laten van de klacht van verzoeker op dit ount onvoldoende gemotiveerd.
III.
Tenslotte overweegt de rechtbank:
‘…De rechtbank begrijpt verzoeker verder aldus dat hij (subsidiair) van mening is dat het kamerprogramma onderdeel van een dwangbehandeling is in de zin van artikel 38c Wet Bopz, en dat deze ten onrechte is toegepast.
Overeenkomstig hiervoor is overwogen dient de rechtbank ook hier — in volle omvang — twee zaken te beoordelen, namelijk:
- —
of, beoordeeld naar de ten tijde van de beslissing tot het opleggen van het gedwongen kamerprogramma/de afzondering geldende omstandigheden,. Op juiste wijze is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 38 b en 38 c Wet Bopz;
- —
of de voortzetting ervan, in het licht van de op dit moment geldende omstandigheden, nog voldoet aan hetgeen is bepaald in de artikel 38b en 38 c Wet Bopz.
Voor de rechtbank is aannemelijk geworden dat de toepassing van het kamerprogramma noodzakelijk was om het gevaar af te wenden. Zoals hierboven aangegeven stelde verzoeker zich regelmatig dreigend op en ontbreekt het verzoeker aan ziektebesef en ziekte-inzicht. De rechtbank volgt het ziekenhuis in zijn mening dat de maatregel noodzakelijk was om extreme achterdocht en de gevaarzettende situaties af te wenden. Het ziekenhuis heeft aldus op goede gronden besloten deze dwangbehandeling in te zetten. Ter zitting is gebleken dat verzoeker op reguliere basis onderwerp van gesprek geweest is bij de behandelbesprekingen in het ziekenhuis. De rechtbank acht het daarmee aannemelijk dat steeds de feitelijke situatie van verzoeker werd besproken en er een afweging werd gemaakt of het kamerprogramma, gelet op het (dreigend) gevaar, nog steeds aangewezen was. Uit het behandelingsplan komt naar voren dat het gedrag van verzoeker ook tijdens de loop van het kamerprogramma ontwrichtend en onveilig was. Er was sprake van verbale agressie en het vernielen en bevuilen van zijn kamer.
In de huiskamer gedroeg verzoeker zich onaangepast. Gezien het vorenstaande was het inzetten van een kamerprogramma naar het oordeel van de rechtbank gerechtvaardigd en niet in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij laat de rechtbank ook de veiligheid van de overige patiënten en het personeel meewegen. Niet gebleken is dat de situatie rond verzoeker thans ten positieve is gewijzigd, zodat de rechtbank van oordeel is dat ook nu voldoende grond aanwezig is het middelen in te zetten…’
Zoals uit het proces-verbaal van de zitting van 26 maart 2012 blijkt, is door de advocate van verzoeker onder meer aangevoerd:
‘Verzoeker ervaart het opgelegde kamerprogramma als een strafmaatregel. Als verzoeker iets doet wat het ziekenhuis niet bevalt, komt hij weer in fase 0 van het stappenplan. Dan geldt weer het strenge en zware plan. Verzoeker heeft telkens geen enkel idee wat er gaat gebeuren. Hij ligt de hele dag op zijn bed en kan niets doen. Dit helpt verzoeker niet bij zijn behandeling en genezing. Verzoeker wordt binnenkort weer overgeplaatst naar Alphen aan den Rijn. Het is verzoeker helemaal niet duidelijk waarom hij wordt teruggeplaatst. Er is ook helemaal niets aan behandeling gedaan.
Het lijkt mij goed als het ziekenhuis alsnog stukken met betrekking tot het kamerprogramma in het geding brengt.
Een kamerprogramma is naar mijn mening hetzelfde als separatie. Er is sprake van een onmenselijke situatie. Het is een straf, waarmee ook wordt gedreigd. Verzoeker komt uit een ziekenhuis in Alphen aan den Rijn, waar hij alle vrijheden had en zelfs naar zijn huis mocht.
Thans wordt verzoeker alleen maar in zijn kamer opgesloten. Verzoeker is 5 maanden hier geweest en heeft alleen maar hele dagen op zijn bed gelegen.
Verzoeker wordt erg ongelukkig van het kamerprogramma. Het is misgegaan na het roken van een sigaret.1. Toen verzoeker in het ziekenhuis kwam, ging het best goed. De autoritaire behandeling door het ziekenhuis leidt echter tot niets bij verzoeker…’
En in de reactie van 30 maart 2012 op de overgelegde stukken:
‘…Was er in deze reden een separatie op te leggen van 18 weken?
Nee. Er was niet steeds gevaar in de zin van de BOPZ.
Aan het vereiste van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid werd bovendien in genen dele voldaan.
De inrichting stelt : proportioneel omdat het kamerprogramma prikkels vermindert. De kamerseparatie zorgde voor grote opwinding bij [verzoeker].
Subsidiariteit omdat separatie werd voorkomen? Er was sprake van separeren in de kamer. Doelmatigheid van de kamerseparatie wordt door de inrichting niet gesteld.
Niet een concreet stappenplan is bepalend, maar telkens juist de concrete situatie, gelijk in bovenstaande jurisprudentie gesteld.
Gesprekken met [verzoeker] zouden geholpen hebben en niet afsnauwen maar empathie. Een separatie (in casu stappenplan) moet worden beëindigd, zodra eventueel gevaar iet (meer) aanwezig is. Straffen of belonen hebben daar niet mee van doen. Een stappenplan dient bovendien duidelijkheid aan te geven hoe het gevaar er in de komende tijd voorstaat. Stappenplannen zijn gebaseerd op een specifieke prognose met een professionele inschatting per korte periode; in dialoog en overleg met de patiënt.
Met klem wordt ontkend dat 17 weken lang sprake was van gevaar, als vereist bij separatie. Concreet kan betrokkene geen verweer voeren, daar dit gevaar nooit per periode (stap) aan hem is uitgelegd.
Het was zo, dat als hij zich uitgesproken beklaagde over de gang van zaken, hij een stap zakte, terwijl er dan uiteraard niet van gevaar sprake was.
In deze gehele periode is betrokkene een paar keer korte tijd in de separeerruimte gesepareerd, (op grond van gevaar) Hierover wil hij nu niet discussiëren. Maar het feit dat hij voor de rest van de periode in zijn kamer werd opgesloten, brengt met zich mee dat er verder geen gevaar was in de zin van de BOPZ. Het is de inrichting, die dient aan te tonen (en aan de patiënt dient mee te delen op schrift) dat het kamerprogramma volstrekt noodzakelijk is (quod non) om het gevaar binnen de inrichting, veroorzaakt door betrokkene 's geestestoestand, af te wenden.
Door de Inrichting is nog een geschrift overgelegd met een relaas over [verzoeker].
Dit was niet de bedoeling, nu slechts de schriftelijke communicatie met patiënt inzake het kamerprogramma aan de Rechtbank zou worden overgelegd.
Ten overvloede : met dit relaas is de patiënt het niet eens; dit tendentieus verslag rammelt aan alle kanten.
Hij is over Rijnaarde2. wel tevreden.
De opname in Palier — tegen de uitdrukkelijk wil [verzoeker] — heeft alleen maar kwaad gedaan en tot niets geleid. Hij wordt nu teruggeplaatst naar Rijnaarde; tot zijn grote opluchting. Immers daar had hij vrijheden, kon gewoon naar zijn eigen huis gaan overdag etc.
Van oplossing van een ontwrichting is al helemaal geen sprake. [verzoeker] is er slechter aan toe dan ooit. Hij heeft zich 18 weken doodongelukkig gevoeld. Opgaande lijn? Rijst de vraag waarom patiënt nu wordt teruggeplaatst naar Rijnaarde…’
Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank tot voormelde , geciteerde overwegingen komt, zonder zelfs op de hoogte te zijn van wat er precies gebeurd is, wat de redenen waren om verzoeker te behandelen zoals hij behandeld werd. Er staat niet eens vast wat wanneer gebeurd is en wat de reactie er op was.
Verzoeker vindt het onbegrijpelijk dat de rechtbank meent dat voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en zelfs meent dat er ten tijde van de beslissing nog steeds redenen zijn het middel in te zetten.
Hoe kan aannemelijk geacht worden dat de toepassing van het kamerprogramma noodzakelijk was om het gevaar af te wenden, als niet eens gedocumenteerd is wat er steeds is gebeurd en welk gevaar er dan wel aan de orde was op de verschillende momenten dat een dergelijke behandeling rechtvaardigde.
Het behandelingsplan is gedateerd en zegt niets over de situatie na 5 januari 2012 en kan dus geen basis zijn voor de telkenmale genomen beslissing ten aanzien van het kamerprogramma.
Een dergelijke vrijheidsbenemende maatregel kan ook niet gerechtvaardigd worden door het aannemen dat de feitelijke situatie van verzoeker steeds is besproken en dat er een afweging werd gemaakt over het kamerprogramma.
Mede gelet op artikel 5 EVRM mag naar de mening van verzoeker niet zo gemakkelijk omgegaan worden met zodanig vergaande vrijheidsbeperkende maatregelen in een situatie waarin verszoeker toch al tegen zijn wil is opgenomen als de rechtbank gelet op voormelde overwegingen doet.
Voormelde overwegingen zijn dan ook onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging nummer 3HH0851 d.d. 1 juni 2012 , van welke toevoeging afschrift wordt overgelegd;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage d.d. 25 april 2012 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 25 juli 2012
mr. G.E.M Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑07‑2012
Psychiatrisch ziekenhuis in Alphen aan den Rijn.