Hof 's-Hertogenbosch, 17-03-2017, nr. 16/03497
ECLI:NL:GHSHE:2017:1068, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-03-2017
- Zaaknummer
16/03497
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:1068, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑03‑2017; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3442, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2669
- Wetingang
art. 8:42 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NTFR 2017/1290
NLF 2017/1193 met annotatie van
Uitspraak 17‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Bpm zaak. Naheffingsaanslag. Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend. Het Hof oordeelt dat deze handelwijze in strijd is met het bepaalde in artikel 8:42 Awb en volstaat thans met de laatste waarschuwing aan de Inspecteur. De Inspecteur wordt voorts veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. Geen samenhang in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de Rechtbankfase met de zaak 16/03498, wel voor de hoger beroepsfase. Geen vergoeding van werkelijke proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03497
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2016, nummer BRE 15/4636, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 maart 2014 onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar een bedrag van € 225.
1.2.
Belanghebbende heeft, bij geschrift met dagtekening 3 april 2014, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 10 juni 2015 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en een forfaitaire kostenvergoeding van € 244 toegekend.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard (zie onderdeel 2.5).
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 februari 2017 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde de heer [C] , adviseur te [D] , vergezeld van mevrouw [E] , alsmede namens de Inspecteur, de heer [J] en mevrouw [K] .
1.7.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.8.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2013 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een personenauto, merk [automerk] met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 2.599. Belanghebbende heeft bij de berekening van het te betalen bedrag aan BPM gebruik gemaakt van de koerslijst XRAY, uitgaande van een marge-auto.
2.2.
Bij geschrift met dagtekening 14 februari 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om aan belanghebbende een naheffingsaanslag op te leggen, omdat hij van mening is dat de auto een BTW-auto betreft in plaats van een marge-auto (hierna: de vooraankondiging). Belanghebbende wordt de gelegenheid geboden om vóór 28 februari 2014 schriftelijk te reageren op de vooraankondiging. Belanghebbende heeft niet gereageerd op de vooraankondiging.
2.3.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 maart 2014 de naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 225. De Inspecteur heeft de hoogte van de naheffingsaanslag gebaseerd op de koerslijst van XRAY, uitgaande van een BTW-auto. Belanghebbende heeft het op grond van de naheffingsaanslag verschuldigde bedrag aan BPM voldaan. Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een aankoopfactuur van de auto en een verklaring van de verkoper van de auto overgelegd.
2.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar overwogen dat belanghebbende met de door hem overgelegde bescheiden, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto een marge-auto is. Dientengevolge heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en aan belanghebbende een forfaitaire vergoeding toegekend van € 244 voor de kosten die hij in de bezwaarfase gemaakt heeft. De Inspecteur heeft in deze uitspraak niets vermeld met betrekking tot de rentevergoeding over de teruggaaf aan BPM, die volgt uit de vernietiging van de naheffingsaanslag. Belanghebbende is voorafgaande aan het doen van deze uitspraak op bezwaar niet gehoord.
2.5.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Inspecteur. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen en de Inspecteur gelast rente, te berekenen over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigend op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling en volgens de rentevoet en de systematiek van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), aan belanghebbende te vergoeden over de BPM-teruggaaf. De Rechtbank heeft de Inspecteur voorts veroordeeld tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 500 en in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende ten bedrage van € 496. Ten slotte heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan deze vergoedt.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft, naar partijen, desgevraagd, uitdrukkelijk ter zitting van het Hof hebben verklaard, het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank de kosten van beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar en beroep op het juiste bedrag vastgesteld?
2. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt vraag 1 ontkennend en vraag 2 bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
In aanvulling op de stukken van het geding heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard:
Ik trek mijn grieven ter zake van het niet horen in de bezwaarfase bij deze in. De zaak moet niet teruggewezen worden naar de Inspecteur.Hetzelfde heeft te gelden voor de grief dat er sprake is van onrechtmatige wetgeving en de grief dat de regeling ter zake van vergoeding van invorderingsrente, zoals opgenomen in artikel 28c van de IW 1990, in strijd is met Unierecht. Ik trek die grieven ook in.Het verzoek om mevrouw [P] op te roepen als getuige trek ik eveneens in.De naheffingsaanslag is vernietigd vanwege een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Ik verwijs naar het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016, nr. 15/02844, ECLI:NL:HR:2016:2078. De Inspecteur had voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag nader onderzoek moeten doen naar de kwalificatie van de auto (marge- respectievelijk BTW-auto).
Ik stel wel dat rente over de immateriële schadevergoeding verschuldigd is.
3.5.
Belanghebbende verzoekt het Hof de Inspecteur te veroordelen in de werkelijke kosten aan de zijde van belanghebbende van het bezwaar en van het geding bij de Rechtbank, zonder bij de vaststelling van de hoogte van de (proces)kostenvergoeding uit te gaan van samenhang met de zaak met nr. BRE 15/5060. Ten slotte verzoekt belanghebbende om een wettelijke rentevergoeding over de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 500.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Overwegingen vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft verzuimd binnen de door het Hof gestelde termijn een verweerschrift in te dienen. Evenmin is een verweerschrift ingediend nadat het Hof de Inspecteur heeft gewezen op dit verzuim. Pas na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend, aangeduid als ‘verweerschrift’. Het Hof heeft geconstateerd dat dit verzuim niet berust op een incidentele fout, maar dat dit structureel plaatsvindt in zaken betreffende de heffing van BPM. Belanghebbende heeft terecht zijn ongenoegen geuit over deze gang van zaken. Belanghebbende stelt – naar het Hof begrijpt – dat de Inspecteur aldus in strijd handelt met artikel 8:42 van de Awb en dat daaraan gevolgen moeten worden verbonden.
4.2.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende terecht klaagt over de handelwijze van de Inspecteur. Het handelen van de Inspecteur is in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb. Uiteindelijk heeft de Inspecteur weliswaar met toepassing van artikel 8:58 van de Awb een stuk ingediend met een inhoudelijk verweer tegen het gestelde in het hogerberoepschrift, maar door deze handelwijze ontneemt de Inspecteur de wederpartij de mogelijkheid van het indienen van een conclusie van repliek en noodzaakt de wederpartij tot het op het allerlaatste moment nog indienen van nadere stukken als reactie op het “verweerschrift”. Voornoemd gedrag van de Inspecteur en de vervolgeffecten daarvan verstoren voorts de voorbereiding van het Hof. Het aldus handelen door de Inspecteur belemmert een efficiënte procesgang. Met een dergelijk gedrag miskent de Inspecteur zijn positie als professionele procespartij, in het bijzonder nu hij optreedt namens de overheid.
Het Hof volstaat op dit moment met een laatste waarschuwing aan de Inspecteur. In toekomstige zaken waarin dit gebeurt zal het Hof aan het handelen van de Inspecteur consequenties verbinden, bijvoorbeeld door middel van het toekennen van een proceskostenvergoeding, ongeacht de uitkomst van het geschil.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Proceskostenvergoeding bezwaar- en beroepsfase
4.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op de vergoeding van werkelijke kosten van rechtsbijstand voor de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof stelt voorop, dat de proceskostenvergoeding krachtens artikel 8:75 van de Awb vastgesteld wordt op het bedrag, te bepalen volgens de regels (forfait) zoals opgenomen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Slechts in bijzondere omstandigheden kan, blijkens artikel 2, lid 3, van het Besluit, van het forfait worden afgeweken. Van bijzondere omstandigheden is het Hof niet gebleken. Het feit dat een onjuist bevonden standpunt van de Inspecteur in strijd is met het Unierecht is op zichzelf onvoldoende om te leiden tot afwijking van de forfaitaire bedragen zoals opgenomen in het Besluit, aangezien bij een schending van Europees recht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (vergelijk Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810). Bijkomende omstandigheden zouden tot een ander oordeel kunnen leiden, maar belanghebbende heeft dergelijke bijkomende omstandigheden niet aannemelijk gemaakt. Het feit dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar geen rentevergoeding ter zake van de teruggaaf van BPM heeft toegekend, kan niet als een dergelijke omstandigheid aangemerkt worden. Voorts faalt de grief van belanghebbende dat de Inspecteur voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag nader onderzoek had dienen te doen naar de kwalificatie van de auto. Het feit dat het vernietigen van een naheffingsaanslag aan een bestuursorgaan te wijten is, is namelijk slechts relevant voor beantwoording van de vraag of er krachtens artikel 7:15, lid 2, van de Awb recht bestaat op vergoeding van de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en niet voor beantwoording van de vraag of er sprake is van een bijkomende omstandigheid die leidt tot vergoeding van de werkelijke proceskosten (Hoge Raad 16 september 2016, nr. 15/02844, ECLI:NL:HR:2016:2078).
4.4.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de samenhang tussen de zaken met de nummers BRE 15/5060 en 15/4636 (onderhavige zaak) als volgt overwogen:
“2.8.1. Nu het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.8.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten in de bezwaar- of beroepsfase omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de inspecteur zijn beslissingen tegen beter weten in heeft genomen. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur zonder deugdelijke wettelijke grondslag heeft geheven, is daartoe onvoldoende. De rechtbank zal daarom beoordelen of belanghebbende voor een forfaitaire vergoeding in aanmerking komt.
2.8.3.
De rechtbank beschouwt de zaken met zaaknummers BRE 15/4636 en 15/5060 als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), zoals dat luidt vanaf 1 januari 2015. De beroepen in die zaken zijn gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld en de rechtbank acht de werkzaamheden van de gemachtigde in die zaken nagenoeg identiek in de zin van het Besluit.
2.8.4.
De kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). In verband daarmee zal de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekennen van de helft van € 992, of € 496 in elke zaak. Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.”
4.5.
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de zaken met de nummers BRE 15/5060 en 15/4636 (onderhavige zaak) geen samenhang vertonen in de zin van artikel 3 van het Besluit. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.6.
Vanaf 1 januari 2015 luidt de tekst van artikel 3 van het Besluit:
“1 Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.2 Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
4.7.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de zaken met de nummers BRE 15/5060 en 15/4636 (onderhavige zaak) samenhangend zijn in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit. Alhoewel het geschil in beide zaken in eerste aanleg betrekking had op de hoorplicht, de hoogte van de over de teruggaaf van BPM, respectievelijk de verlaging van de naheffingsaanslag, door de Inspecteur te vergoeden rente, de hoogte van de aan belanghebbende toe te kennen immateriële schadevergoeding en de hoogte van de proceskostenvergoeding, had het geschil voor de Rechtbank in de zaak met nummer BRE 15/5060 bovendien betrekking op beantwoording van de vraag of het unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden in de zin van het arrest Sopropé (Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 december 2008, Sopropé Organizações de Calçado Lda, C-349/07, DR 09/27) én of bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van een BTW-auto uitgegaan mag worden van een marge-auto. Voorts heeft deze zaak betrekking op een naheffingsaanslag terwijl de zaak BRE 15/5060 voldoening op eigen aangifte betreft. Gelet op het verschil in geschilpunten kan, naar het oordeel van het Hof, niet gezegd worden dat de werkzaamheden in elk van bovengenoemde zaken nagenoeg identiek konden zijn. In zoverre is het hoger beroep gegrond. Belanghebbende heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 990 ter zake van het beroep bij de Rechtbank, te vermeerderen met het bedrag van € 244 voor de kosten van de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift).Vraag 2 Rente over de immateriële schadevergoeding
4.8.
Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur rente is verschuldigd over het bedrag dat aan belanghebbende is toegekend als immateriële schadevergoeding. Hij verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, waarin is overwogen:
“(…)3.3. Het tegen dit oordeel gerichte middel slaagt. De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist.(…)”
4.9.
De Inspecteur heeft gesteld dat de immateriële schadevergoeding nog niet betaald is en dat daarom belanghebbendes grief voorbarig is. Het Hof kan de Inspecteur daarin niet volgen. De Hoge Raad heeft in het hiervoor aangehaalde arrest van 26 februari 2016 geoordeeld dat de uiterste datum, waarop de betaling van een bij een uitspraak vastgestelde immateriële schadevergoeding moet plaatsvinden, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak, waarin de veroordeling is opgenomen, in het openbaar is gedaan. Voorts heeft de Hoge Raad bij dit arrest geoordeeld dat de wettelijke rente begint te lopen de dag na die van de uiterste betaaldatum van de immateriële schadevergoeding, ook indien tegen voornoemde uitspraak een rechtsmiddel ingediend kan worden.
Het Hof zal overeenkomstig het aangehaalde arrest van 26 februari 2016 de Inspecteur veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 500 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
4.10.
Belanghebbende heeft zijn grief dat de regeling ter zake van vergoeding van invorderingsrente, zoals opgenomen in artikel 28c van de IW 1990, in strijd is met Unierecht, ter zitting van het Hof ingetrokken. Daaruit volgt dat belanghebbendes verzoek om ter zake prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU eveneens als ingetrokken kan worden beschouwd.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten. Voorts zal het Hof zich uitspreken over de rentevergoeding over de immateriële schadevergoeding.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 251 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken, waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft de onderhavige zaak en de zaak van belanghebbende met het kenmerk 16/03498. Beide zaken zijn door het Hof gelijktijdig behandeld en in beide zaken is rechtsbijstand verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.15.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken), is in totaal € 990 voor beide zaken tezamen. In deze zaak kent het Hof aan belanghebbende de helft van dat bedrag toe, dat is € 495. Dit bedrag wordt voorts vermeerderd met het bedrag van € 244 inzake de kosten van de bezwaarfase en met € 990 ter zake van de kosten voor de beroepsfase bij de Rechtbank (zie onderdeel 4.7). Het totale aan belanghebbende te vergoeden bedrag aan proceskosten komt in de onderhavige zaak daarmee op € 1.729.
4.16.
Niet gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
4.17.
Voor zover belanghebbende ook beroep doet op vergoeding van werkelijke proceskosten in hoger beroep, verwerpt het Hof dat beroep. Van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit is het Hof niet gebleken.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten;
- -
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 500 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 26 mei 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 251 vergoedt; en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de bezwaarfase, het geding bij de Rechtbank en het Hof, aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op, in totaal,€ 1.729.
Aldus gedaan op 17 maart 2017 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.