Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/6.3.2
6.3.2 De strekking van de artikelen 6:107 en 6:108 BW
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de strekking van de art. 6:107 en 6:108 ook Lindenbergh 1997.
Zie MvT Inv., PG Bk 6 Inv. p. 1278 en HR 2 april 1936, Nj 1936, 752 m.nt. EMM (Crasborn/Liver-pool); HR 10 januari 1958, NJ 1958,79 m.nt. LEHR (Van Hoof/Van der Plas); HR 15 februari 1963, Nj 1964,423 m.nt. DJV (Houtappel/Velthuyzen); HR 16 juni 1972, NJ 1972, 375 (Van Wetten/Michel Courtois) en HR 12 december 1986, NJ 1987, 958 m.nt. CJHB (Rockwool/Poly). Zie voor niet-ontvankelijk verklaring van een vordering van een naaste als benadeelde partij in de zin van art. 51a lid 1 Sv HR 10 juni 1997, NJ 1998, 54.
Zie voor deze strekking HR 27 februari 1925, NJ 1925, 566 (Spoorwegongeval te Weesp), waarover De Jong 1940, p. 7-8; HR 11 januari 1946, NJ 1946, 90 (SchimmelMayers) en in het bijzonder m.b.t. immateriële schade van nabestaanden HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 m.nt. CJHB; VR 1983, 65 m.nt. VWvC (Van der Heijden/Holland).
MvT Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1279.
Aldus MvT Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1279. Zie voorts m.b.t. de immateriële schade van naasten en nabestaanden in het bijzonder het in de vorige paragraaf geciteerde (PG p. 1284).
Vgl. NvW I Inv., PG Bk 6 Inv., p. 1288: 'Daarbij gaat het immers om een verplaatsing van de schade die de aansprakelijkheid van de schuldenaar in haar totaliteit niet verhoogt en het voordeel heeft dat derden zich van hun bereidheid deze kosten te maken niet behoeven te laten weerhouden door de omstandigheid dat zij de kosten niet en de gekwetste ze wel terug zou kunnen vorderen.'
Nota II Voortgang, PG Bk 6 Inv., p. 1287 en NvW I Inv., PG Bk 6 Inv. p. 1288.
TM, PG Bk 6, p. 392 en MvA II, PG Bk 6, p. 396.
Knol 1985, p. 265.
Naar valt aan te nemen laat dat de mogelijkheid van het opleggen van andere sancties overigens onverlet. Vgl. in deze zin voor art. 1407 BW(oud): HR 12 december 1986, NJ 1987, 958 m.nt. CJHB (Rockwool/Poly), waarin een vordering tot schadevergoeding aan een ander dan de gewonde niet, maar een verbodsvordering ten behoeve van die persoon wél mogelijk wordt geacht. Voorts in deze zin Schut 1997, p. 161.
Zie voor deze term Lankhorst 1992, p. 32.
HR 8 april 1983, NJ 1984, 717 m.nt. CJHB; VR 1983, 65 m.nt. VWvC (Van der Heijden/Holland).
De betekenis van de artikelen 6:107 en 6:108 moet worden bezien in het licht van de artikelen 1406 en 1407 BW(oud).1
Van artikel 1407 BW(oud) werd aangenomen dat het alleen de gewonde recht gaf op vergoeding van diens schade. Het artikel zelf kende anderen die als gevolg van die verwonding schade leden derhalve geen recht op schadevergoeding toe, maar artikel 1407 BW(oud) werd bovendien aldus uitgelegd dat deze anderen hun schade die door de verwonding van een naaste was ontstaan ook niet konden verhalen op basis van een rechtstreeks jegens hen gepleegde onrechtmatige daad in de zin van artikel 1401 BW(oud).2
Artikel 1406 BW(oud) gaf weliswaar bepaalde nabestaanden een recht op vergoeding van bepaalde schadeposten, maar ook van dat artikel werd aangenomen dat andere dan de in het artikel genoemde posten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, noch dat andere dan genoemde personen een recht op schadevergoeding geldend konden maken, ook niet wanneer zij aannemelijk konden maken dat tevens jegens hen onrechtmatig was gehandeld.3
In het Ontwerp Meijers kwam een bepaling van de strekking van artikel 1407 BW(oud) niet voor en werd de problematiek van de schade door verwonding, zowel voor wat betreft de gewonde zelf als voor wat betreft anderen aan de algemene bepalingen van het aansprakelijkheidsrecht overgelaten.4 De onzekerheid die een dergelijk stelsel voor de praktijk met zich mee zou brengen heeft vervolgens geleid tot de eerste versie van artikel 6.1.9.11a, waarin een limitatieve opsomming werd gegeven van gevallen waarin een schadevergoedingsvordering was toegelaten. Aldus werd met betrekking tot schade door verwonding wederom aansluiting gezocht bij het stelsel van artikel 1407 en 1406 BW(oud) en bij artikel 6.1.9.12.5 Hoewel de eerste versie van artikel 6.1.9.11a nog wel aan een betrekkelijk ruime groep derden een recht op schadevergoeding toekende, werd de kring van gerechtigden tijdens de 'operatie stofkam' verder beperkt tot uitsluitend degenen naar wie zich schade van het slachtoffer heeft 'verplaatst'.6 De grondslag voor die beperking werd gezocht in de vrees voor een toename van het aantal procedures en in de samenhang met het uitstel van de regeling van de verhaalsrechten.7
Met betrekking tot artikel 6:108 werd van aanvang af uitgegaan van een limitatieve opsomming van gerechtigden en schadeposten.8 Die limitatieve opsomming pleegt evenals die van artikel 1406 BW(oud) aldus te worden opgevat dat anderen dan de in artikel 6:108 genoemden geen recht hebben op vergoeding van schade die zij lijden door overlijden, ook niet wanneer zij aannemelijk kunnen maken dat jegens hen een afzonderlijke aansprakelijkheids-grond bestaat. Deze beperkende werking van de strekking van artikel 6:108 (en 6:107) is treffend verwoord door Knol:9
'Het limitatieve karakter brengt mee dat er ten aanzien van derden geen ruimte meer is voor enige afweging aan de hand van het relativiteitsvereiste. Ongeacht de uitkomst in de vestigingsfase, wordt de knoop in de omvangsfase doorgehakt: geen vergoedingsplicht.'
Aldus kan men zeggen dat voor wat betreft de vordering tot schadevergoeding10 de relativiteit wettelijk is 'gefixeerd'11 op de in artikel 6:107 en 6:108 genoemde personen en schadesoorten.
Specifiek met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade van nabestaanden heeft de Hoge Raad bevestigd dat de strekking van de artikelen 1406 BW(oud) en 6:108 aldus moet worden opgevat dat zij in de weg staat aan de vergoeding van immateriële schade als gevolg van overlijden.12 Het betrof het geval waarin een moeder leed aan psychosomatische verschijnselen in verband met het overlijden van haar dochtertje dat zich tijdens een verkeersongeval bij haar in de auto bevond. De Hoge Raad overwoog:
'Het Hof heeft (...) overwogen dat, al zijn de gestelde verschijnselen mogelijk abnormale en buitenproportionele reacties op de dood van het kind, dit niet wegneemt, dat de door schuld van een derde veroorzaakte dood van het kind daarvan de directe oorzaak is. (...) Uitgaande van de boven weergegeven stellingen heeft het Hof terecht geoordeeld dat art. 1406 BW meebrengt dat aansprakelijkheid voor de onderhavige schade van psychosomatische aard, als veroorzaakt door de dood van het kind, is uitgesloten. Een andere opvatting (...) erop neerkomende dat de onderhavige vordering op grondslag van art. 1407 moet worden beoordeeld, zou tot gevolg hebben dat eiseres als moeder van het overleden kind aanspraak zou hebben op vergoeding van andere schade dan waarvoor art. 1406 aan de daar bedoelde nabestaanden vergoeding toekent, met name van de door de dood van het kind geleden immateriële schade. Dit is met de strekking van art. 1406 niet verenigbaar. Daarbij verdient opmerking dat voor het nieuw BW door de wetgever een artikel van overeenkomstige strekking is vastgesteld (art. 6.1.9.12), zulks nadat het desbetreffende probleem bij de parlementaire behandeling (mede van art. 6.1.9.11) (...) uitvoerig aan de orde was gekomen [mijn curs., sdl]'.
Aldus wordt aangegeven dat de strekking van artikel 6:108 in dit opzicht niet verschilt van de strekking van artikel 1406 BW(oud). Hoewel de Hoge Raad daarover (nog) niet met zoveel woorden oordeelde, moet in het licht van de in de vorige paragraaf geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:107 bij verwonding vermoedelijk hetzelfde worden aangenomen.