Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/6.3.1
6.3.1 Gekozen methode
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Een dergelijke bepaling komt men overigens bij mijn weten in geen enkel rechtsstelsel tegen.
Van lichamelijk letsel of schending van eer en goede naam van de naaste zelf zal doorgaans geen sprake zijn. Hetzelfde geldt voor art. 6:106 lid 1 onder c, omdat daar de eis wordt gesteld dat het moet gaan om een aantasting van de nagedachtenis van de overledene, en wel op een wijze die de overledene - ware hij nog in leven geweest - recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens schending van zijn eer of goede naam, vgl. hiervoor § 4.2.6.
Zie ook de opmerking in de MvT m.b.t. art. 6:106 (PG Bk 6 Inv., p. 1284) waarover hierna.
MvT Inv., PG Bk 6, p. 1284.
De uitsluiting van een recht op vergoeding van immateriële schade van nabestaanden of naasten van een verwonde, kan op verschillende wijzen juridisch worden vormgegeven.
In de eerste plaats zou een recht op vergoeding van 'affectieschade' met zoveel woorden in de wet kunnen worden uitgesloten.1 Men zou artikel 6:95 meer in het algemeen aldus kunnen opvatten, maar die bepaling laat niettemin toe dat een eventuele vordering onder artikel 6:106 wordt gebracht.
In de tweede plaats zou kunnen worden getracht door interpretatie van artikel 6:106 de 'poort' naar vergoeding van dergelijke schade gesloten te houden. Daartoe zou kunnen worden gesteld dat deze schade niet voldoet aan de kwalificatie 'persoonsaantasting' in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b.2 In het licht van hetgeen daarover in het vorige hoofdstuk is betoogd, zou bijvoorbeeld kunnen worden gesteld dat 'enkel verdriet' onvoldoende is om te spreken van een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106, omdat dat verdriet onvoldoende 'gewicht' heeft om te worden aangemerkt als geestelijk letsel. Ook zou wellicht kunnen worden aangenomen dat evenmin sprake is van schending van een persoonlijkheidsrecht van de naaste, omdat een dergelijk belang niet door een persoonlijkheidsrecht zou worden beschermd. Deze 'aanpak' zou evenwel voldoende ruimte laten om in bepaalde gevallen niettemin een persoonsaantasting in de zin van artikel 6:106 aan te nemen, met name wanneer de schade niet tot 'enkel verdriet' beperkt blijft, maar zo ernstig is dat zij wél als geestelijk letsel kan worden gekwalificeerd.3
Hoewel de afwijzing van een recht op vergoeding van immateriële schade geleden door verwonding of overlijden van anderen in de parlementaire geschiedenis vooral aandacht heeft gekregen in het kader van de behandeling van artikel 6:106, is voor geen van de hiervoor geschetste mogelijkheden gekozen. De afwijzing van een recht op vergoeding van 'affectieschade' wordt daarentegen geacht besloten te liggen in de strekking van de artikelen 6:107 en 6:108. Zo wordt in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 6:107 opgemerkt:4
'Ten slotte stelt artikel 6.1.9.11a buiten twijfel dat derden evenmin een vordering hebben ter zake van immateriële schade als bedoeld in artikel 6.1.9.11 ('ander nadeel dan vermogensschade'). Men denke aan de z.g. affectieschade ter zake van het leed van de echtgenoot of de naaste familie van het slachtoffer, doorstaan wegens diens kwetsing. Ook in geval van overlijden van het slachtoffer kan [vergoeding van, SDL] een zodanige schade niet worden gevorderd in verband met het limitatieve stelsel van artikel 6.1.9.12. Een andere oplossing voor het geval van letselschade zou daarbij niet passen, terwijl zonder bepaling als artikel 6.1.9.11a de praktijk wellicht zou trachten deze schade te brengen onder artikel 6.1.9.11 lid 1 onder b ('op andere wijze in zijn persoon is aangetast'), waarvoor die bepaling overigens niet bedoeld is.'
Het 'limitatieve stelsel' van de artikelen 6:107 en 6:108 verdient dan ook enige nadere aandacht.