Proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2009218323-13 van 11 augustus 2009 (p. 12-13). Uit dit proces-verbaal van verhoor verdachte blijkt tevens dat verdachte heeft verklaard ingeschreven te staan in het GBA op het adres [b-straat 1] te [plaats].
HR, 27-08-2013, nr. 11/03033
ECLI:NL:HR:2013:496
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-08-2013
- Zaaknummer
11/03033
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:496, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑08‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:536
ECLI:NL:PHR:2013:536, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑05‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:496
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑08‑2012
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0327
Uitspraak 27‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Dagvaardingstermijn. Artt. 411.2, 413.1, 588a.1, 588a.4 en 590.3 Sv. Ex art. 588a.1 Sv wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van verdachte om op de tz. te verschijnen toegezonden aan een in die bepaling genoemd adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden verzonden. Daarbij dient, zoals in art. 588a.4 Sv is bepaald, de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht te worden genomen. Indien aan deze verzendplicht niet of niet tijdig is voldaan, beveelt de rechter op de voet van art. 590.3 Sv de schorsing van het onderzoek ttz. tenzij zich een van de in dat artikellid genoemde omstandigheden voordoet. I.c. is de in art. 431.1 eerste volzin Sv voorgeschreven termijn van 10 dgn niet in acht genomen. Nu de stukken van het geding iets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van verdachte of dat zich een van de in art. 590.3 Sv genoemde omstandigheden heeft voorgedaan, en blijkens het p-v van de tz. verdachte daar niet is verschenen, had het Hof het onderzoek ttz. o.g.v. art. 590.3 Sv dienen te schorsen. Het Hof heeft het ottz. voortgezet nadat verstek tegen de niet verschenen verdachte was verleend. Dit verzuim strijdt zozeer met de behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert.
Partij(en)
27 augustus 2013
Strafkamer
nr. 11/03033
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 juni 2011, nummer 23/003065-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 590, derde lid, Sv het onderzoek ter terechtzitting niet heeft geschorst, maar het onderzoek heeft voortgezet nadat verstek tegen de verdachte was verleend.
2.2.
Voor de inhoud van de stukken van het geding wordt verwezen naar hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 4.2.
2.3.
Ingevolge art. 588a, eerste lid, Sv wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting te verschijnen toegezonden aan een in die bepaling genoemd adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Daarbij dient, zoals in art. 588a, vierde lid, Sv is bepaald, de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht te worden genomen. Indien aan deze verzendplicht niet of niet tijdig is voldaan, beveelt de rechter op de voet van art. 590, derde lid, Sv de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting tenzij zich een van de in dat artikellid genoemde omstandigheden voordoet.
2.4.
Uit de stukken van het geding blijkt dat op 15 juni 2011 een afschrift van de oproeping om te verschijnen op de terechtzitting van het Hof van 20 juni 2011 is toegezonden aan het door de verdachte bij zijn eerste verhoor op 11 augustus 2009 opgegeven postadres, dat moet worden aangemerkt als een adres als bedoeld in art. 588a, eerste lid aanhef onder a, Sv. De in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv - ook voor behandeling in hoger beroep door een enkelvoudige kamer van het Hof als bedoeld in art. 411, tweede lid, Sv - voorgeschreven termijn van tien dagen is daarbij evenwel niet in acht genomen.
2.5.
Nu de stukken van het geding niets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van de verdachte of dat zich een van de in art. 590, derde lid, Sv genoemde omstandigheden heeft voorgedaan, en blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting de verdachte daar niet is verschenen, had het Hof het onderzoek ter terechtzitting op grond van art. 590, derde lid, Sv dienen te schorsen. Het Hof heeft het onderzoek ter terechtzitting echter voortgezet nadat verstek tegen de niet verschenen verdachte was verleend. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 27 augustus 2013.
Conclusie 21‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Dagvaardingstermijn. Artt. 411.2, 413.1, 588a.1, 588a.4 en 590.3 Sv. Ex art. 588a.1 Sv wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van verdachte om op de tz. te verschijnen toegezonden aan een in die bepaling genoemd adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden verzonden. Daarbij dient, zoals in art. 588a.4 Sv is bepaald, de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht te worden genomen. Indien aan deze verzendplicht niet of niet tijdig is voldaan, beveelt de rechter op de voet van art. 590.3 Sv de schorsing van het onderzoek ttz. tenzij zich een van de in dat artikellid genoemde omstandigheden voordoet. I.c. is de in art. 431.1 eerste volzin Sv voorgeschreven termijn van 10 dgn niet in acht genomen. Nu de stukken van het geding iets inhouden waaruit zou kunnen volgen dat de verkorting van de termijn heeft plaatsgevonden met toestemming van verdachte of dat zich een van de in art. 590.3 Sv genoemde omstandigheden heeft voorgedaan, en blijkens het p-v van de tz. verdachte daar niet is verschenen, had het Hof het onderzoek ttz. o.g.v. art. 590.3 Sv dienen te schorsen. Het Hof heeft het ottz. voortgezet nadat verstek tegen de niet verschenen verdachte was verleend. Dit verzuim strijdt zozeer met de behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert.
Nr. 11/03033 Zitting: 21 mei 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De 12e Enkelvoudige Strafkamer bij het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte bij arrest van 20 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting niet ingevolge art. 590 lid 3 Sv heeft geschorst, althans niet (toereikend) heeft gemotiveerd waarom schorsing achterwege kon blijven, nu niet tijdig overeenkomstig art. 588a Sv een afschrift van de dagvaarding van verdachte is verzonden naar het door verdachte bij zijn eerste verhoor opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
4.2.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) blijkens de GBA-gegevens stond verdachte vanaf 23 maart 2007 tot 30 mei 2008 ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats];
(ii) verdachte heeft bij zijn eerste verhoor op 11 augustus 2009 [a-straat 1] te [plaats] opgegeven als postadres voor mededelingen in strafzaken1.;
(iii) blijkens de GBA-gegevens stond verdachte vanaf 23 juli 2009 tot 1 september 2009 ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [plaats] en vanaf 3 november 2009 op het adres [c-straat 1] te [plaats];
(iv) op 15 juli 2010 heeft verdachte op de wijze voorzien in art. 451a Sv hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Politierechter bij de Rechtbank te Amsterdam van 27 april 2010;
(v) de appeldagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting bij het Hof op 20 juni 2011 is blijkens de bij de dagvaarding behorende akte van uitreiking op 22 april 2011 tevergeefs aangeboden op het GBA-adres [c-straat 1] te [plaats], nu de geadresseerde volgens mededeling van degene die zich op dat adres bevond daar niet woont noch verblijft, en op dezelfde datum teruggezonden naar het ressortsparket. Op 29 april 2011 is de dagvaarding aan de griffier van de Rechtbank uitgereikt, omdat de geadresseerde op de dag van aanbieding en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op de akte van uitreiking vermelde adres, [c-straat 1] te [plaats], was ingeschreven, en is een afschrift van de dagvaarding naar het voormelde adres gezonden;
(vi) voorts is de appeldagvaarding blijkens een akte van uitreiking op 15 juni 2011 als gewone brief verzonden naar het adres [a-straat 1] te [plaats]2.;
(vii) op 20 juni 2011 heeft het Hof de zaak bij verstek behandeld en terstond mondeling arrest gewezen, waarbij de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in het hoger beroep. Ter zitting was verdachte noch een voor hem optredend advocaat aanwezig.
4.3.
Indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, dient een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen te worden toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres (art. 588a lid 1 onder a Sv). Bij deze verzending wordt de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht genomen (art. 588a lid 4 Sv). Op grond van art. 413 lid 1, eerste volzin, Sv moet tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die ter terechtzitting een termijn van tenminste tien dagen verlopen. Deze termijn geldt ook wanneer de zaak in hoger beroep door de enkelvoudige strafkamer van het Hof wordt behandeld, nu voor de appelprocedure bij de unus iudex, voor zover daarvan niet is afgeweken3., de gewone appelregels gelden.4.Indien aan de verzendplicht ingevolge art. 588a niet of niet tijdig is voldaan, beveelt de rechter de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting, tenzij de verdachte – kort gezegd – van de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting op de hoogte was dan wel kennelijk geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid (art. 590 lid 3 aanhef en onder a en b Sv).
4.4.
Uit het voorgaande onder 4.2. (ii) volgt dat de verdachte bij zijn eerste verhoor in de onderhavige strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in Nederland, [a-straat 1] te [plaats], heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Op 15 juni 2011 is overeenkomstig art. 588a lid 1 onder a Sv een afschrift van de dagvaarding van verdachte om 20 juni 2011 ter terechtzitting van het Hof te verschijnen naar voornoemd adres verzonden.5.Bij de verzending is de voorgeschreven termijn van tien dagen evenwel niet in acht genomen en aldus is niet tijdig aan de verzendplicht ingevolge art. 588a voldaan. Het Hof, dat het onderzoek ter terechtzitting heeft voortgezet nadat verstek was verleend tegen de niet verschenen verdachte, had ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn. Van een zodanig onderzoek blijkt niet. Dat verzuim leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.6.
4.5.
Het eerste middel is terecht voorgesteld.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof verdachte ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, op grond van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
5.2.
Nu het eerste middel slaagt, behoeft het tweede middel geen bespreking. Uiteraard ben ik, indien de Hoge Raad over het eerste middel anders zou oordelen, tot een aanvullende conclusie bereid.
6. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑05‑2013
De akte van uitreiking is niet op de juiste wijze ingevuld. Per abuis is het gedeelte ingevuld inhoudende dat de advocaat-generaal verklaart dat de gerechtelijke brief als gewone brief is verzonden aan het op de akte van uitreiking vermelde adres van de geadresseerde in het buitenland, terwijl ingevuld had moeten worden het gedeelte inhoudende dat ingevolge art. 588a Sv een afschrift van de gerechtelijke brief naar het door de geadresseerde opgegeven adres (in onderhavige zaak: bij gelegenheid van zijn eerste verhoor) is verzonden. Nu hierover niet is geklaagd en nu uit de schriftuur kan worden afgeleid dat het afschrift de verdachte (zij het pas (kort) na de behandeling van zijn zaak) heeft bereikt, laat ik het bij deze enkele opmerking daarover.
Zie G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers), Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer 2011, p. 804.
De stukken houden niets in waaruit kan volgen dat die verzending ingevolge het derde lid van art. 588a achterwege kon blijven. Hierbij merk ik nog op dat géén uitzondering op de verzendplicht van art. 588a lid 1 Sv wordt gevormd door het geval dat de verdachte ná zijn adresopgave bij de politie of justitie zijn inschrijving in de GBA heeft gewijzigd. Zie HR 27 november 2012, LJN BX4736, NJ 2012/695 waarin wordt geciteerd uit de memorie van toelichting bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot de invoering van deze bepaling (Kamerstukken II 2004-2005, 29805, nr. 3, p. 24).
Zie bijvoorbeeld HR 18 september 2012, LJN BX4497, NJ 2012/541, HR 27 september 2011, LJN BR2079, NJ 2011/457 en HR 6 juli 2010, LJN BM5086.
Beroepschrift 26‑08‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 26 augustus 2011
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1978 te Curaçao (Nederlandse Antillen),
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/003065-10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 20 juni 2011, rekwirant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant, door mr. E. Boskma, advocaat te Alkmaar, tijdig ingesteld, te weten op 4 juli 2011.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 265, 278, 348, 349, 350, 358, 359, 413, 415, 588, 588a en 590 Sv, alsmede art. 6 EVRM, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof, nu niet tijdig aan de verzendplicht van art. 588a Sv is voldaan, ten onrechte het onderzoek ter terechtzitting niet ingevolge art. 590, derde lid, Sv geschorst, althans heeft het Hof niet (voldoende) gemotiveerd waarom schorsing achterwege kon blijven.
Toelichting
Art. 588a eerste lid sub a en vierde lid Sv luidt:
- ‘1.
In de navolgende gevallen wordt een afschrift van de dagvaarding of oproeping van de verdachte om op de terechtzitting of nadere terechtzitting te verschijnen toegezonden aan het laatste door de verdachte opgegeven adres:
- a.
indien de verdachte bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende strafzaak aan de verhorende ambtenaar een adres in Nederland heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden.
(…)
- 4.
bij de verzending, bedoeld in het eerste lid, wordt de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht genomen.’
Art. 590 derde lid Sv luidt:
- 3.
Indien aan de verzendplicht ingevolge artikel 588a niet of niet tijdig is voldaan, beveelt de rechter de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting tenzij:
- a.
zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, dan wel
- b.
zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte kennelijk geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid
Het door rekwirant bestreden arrest is gewezen op 20 juni 2011 naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van diezelfde datum. Het Hof heeft rekwirant bij verstek niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat is getracht de oproeping voor de zitting in hoger beroep uit te reiken op het adres waar rekwirant — blijkens het aan de akte van uitreiking gehechte GBA-overzicht — sinds 3 november 2009 stond ingeschreven, te weten de [a-straat] [1] te [a-plaats]. Blijkens de akte van uitreiking is de dagvaarding in hoger beroep op 29 april 2011 aan de griffie van de rechtbank te Amsterdam uitgereikt en is op diezelfde datum een afschrift van die dagvaarding naar het GBA-adres verzonden. Voorts is ingevolge art. 588a Sv een afschrift van de dagvaarding op 15 juni 2011 verzonden aan het adres dat rekwirant bij zijn eerste verhoor heeft opgegeven, te weten [b-straat] te [b-plaats].1. Het door rekwirant opgegeven adres verschilde ook toen van het adres waar rekwirant ten tijde van dat verhoor stond ingeschreven.
Ingevolge het vierde lid van art. 588a Sv dient bij de verzending van het afschrift de voor de dagvaarding of oproeping geldende termijn in acht worden genomen. Gelet op het bovenstaande is de in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv (jo. 588a, vierde lid, Sv) voorgeschreven termijn van tien dagen niet in acht genomen ten aanzien van de verzendplicht ex art. 588a, eerste lid, sub a, Sv. Tussen het tijdstip waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en de dag der terechtzitting dienen daarom tenminste tien dagen te verlopen. Nu het afschrift van de dagvaarding van rekwirant om op 20 juni 2011 ter terechtzitting van het Hof te verschijnen op 15 juni 2011 is verzonden aan het door rekwirant bij zijn eerste verhoor opgegeven adres, is de in art. 413, eerste lid eerste volzin, Sv voorgeschreven termijn van tien dagen niet in acht genomen.2.
Nu het afschrift van de dagvaarding niet tijdig was verzonden, en ook niet blijkt dat de uitzonderingen genoemd onder a en b van art. 590, derde lid, Sv van toepassing zijn, had het Hof ingevolge art. 590, derde lid, Sv het onderzoek ter terechtzitting dienen te schorsen teneinde rekwirant in de gelegenheid te stellen alsnog bij de behandeling van het hoger beroep aanwezig te zijn. Het Hof heeft in de onderhavige zaak het onderzoek ter terechtzitting echter voortgezet nadat verstek tegen de niet verschenen verdachte was verleend.
Opmerking verdient dat rekwirant door de te late verzending van het afschrift van de dagvaarding in hoger beroep ook daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad. Rekwirant wenste zich graag te (laten) verdedigen en daartoe zijn zaak voor te bereiden. De verzending van het afschrift heeft rekwirant pas (kort) na de behandeling van zijn zaak in hoger beroep bereikt, als gevolg waarvan het hoger beroep aan hem is voorbij gegaan.
Nu aangenomen moet worden dat rekwirant prijs stelde op aanwezigheid bij de behandeling van zijn strafzaak in appel en het het Hof duidelijk moet zijn geweest dat het afschrift van de dagvaardig rekwirant mogelijk niet had bereikt, nu het afschrift immers niet tijdig was verzonden naar het adres zoals dat door rekwirant was opgegeven bij het eerste verhoor bij de politie en rekwirant niet op de zitting was verschenen, had het Hof ex art. 590, derde lid, Sv het onderzoek dienen te schorsen, dan wel op zijn minst dienen te motiveren waarom het Hof van oordeel was dat dat niet nodig was. Nu het Hof dit alles heeft nagelaten, kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 348, 349, 358, 359, 415, 416 Sv althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof rekwirant ten onrechte zonder enige (ambtshalve) beoordeling van de stukken van de onderhavige zaak op grond van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard, nu immers uit de motivering van die beslissing bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dan dat het Hof een ander dossier voor ogen had bij de niet-ontvankelijkheidverklaring, althans de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van rekwirant in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, nu het Hof in de motivering is uitgegaan van verkeerde data en het Hof bovendien consequent spreekt van haar en zij in plaats van zijn en hij en daardoor niet blijkt dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of rekwirant op grond van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard kon en diende te worden naar de stukken van deze zaak heeft gekeken en/of de beslissing van het Hof daardoor in ieder geval onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is.
Toelichting
Blijkens de aantekening van het mondeling arrest heeft het Hof ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring het navolgende overwogen:
‘1. voorvragen
De ontvankelijkheid van het ingestelde beroep
De verdachte is bij vonnis waarvan beroep op 29 september 2006 veroordeeld. Nadat namens haar op 29 september 2006 hoger beroep is ingesteld, is namens haar niet een schriftuur houdende grieven ingediend. De oproeping om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen, is op juiste wijze betekend. Namens de verdachte is niemand ter terechtzitting verschenen. Evenmin is voor haar een bepaaldelijk daartoe gemachtigde raadsman of raadsvrouw ter zitting verschenen. Nu de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling haar bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en ook overigens niet is gebleken van enig rechts te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak zelf, zal zij gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet ontvankelijk verklaard worden in het ingestelde hoger beroep.’3.
2. De beslissing
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.(…)’
Art. 416, tweede lid, Sv luidt:
‘Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling zijn bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.’
Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis het volgende:
‘De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat van de verdachte die in hoger beroep gaat, in redelijkheid kan worden gevergd te verschijnen, grieven kenbaar te maken of althans verdediging te voeren, kortgezegd: ‘weerwoord’ te voeren. Zij vragen welke gevolgen kunnen worden verbonden aan de handelwijze van een verdachte die aan deze verwachting niet voldoet. Het belangrijkste gevolg is de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het voorgestelde artikel 416, tweede lid, bepaalt immers dat indien de appellerende verdachte geen schriftuur met grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, het hoger beroep zonder onderzoek van de zaak niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Hieronder valt ook het geval dat de verdachte geen schriftuur heeft ingediend en ter zitting in hoger beroep niet verschijnt. Dit is geen verplichte niet-ontvankelijkheid. Het gerechtshof behoudt de bevoegdheid tot ambtshalve onderzoek. Dit onderzoek kan echter bij het ontbreken van weerwoord in die zin beperkt blijven, dat onder omstandigheden bepaalde gebreken die mogelijk aan het voorbereidend onderzoek of het onderzoek in eerste aanleg kleven, niet tot vernietiging behoeven te leiden omdat de verdediging daarover noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft geklaagd. Deze leden vragen in dit verband nog hoe moet worden omgegaan met een verdachte die weliswaar verschijnt, maar zich vervolgens beroept op zijn zwijgrecht. Het zwijgrecht moet worden onderscheiden van de hiervoor bedoelde verwachting dat de verdachte die appèl instelt, weerwoord voert. Ook van de verdachte die geen verklaring wenst af te leggen over het hem tenlastegelegde feit, kan worden verwacht dat hij aangeeft waarom hij in appèl is gegaan. In zo'n geval zou hij ten minste kunnen aanvoeren dat hij ten onrechte door de rechtbank is veroordeeld. Laat hij zelfs dit na en geeft een ambtshalve beoordeling van de stukken geen aanleiding om het vonnis te vernietigen, dan kan het gerechtshof het hoger beroep zonder verder onderzoek niet-ontvankelijk verklaren.’4.
Ingevolge art. 416, tweede lid, Sv kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard, indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondeling bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven.
Gelet op de motivering van de niet-ontvankelijkverklaring, kan de motivering bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat het Hof een ander dossier voor ogen had bij de beantwoording van de vraag of rekwirant op grond van art. 416 lid 2 Sv niet-ontvankelijk verklaard kon en diende te worden. Immers, rekwirant is op 27 april 2010 veroordeeld door de politierechter van de rechtbank te Amsterdam en heeft daartegen op 15 juli 2010 hoger beroep ingesteld. Dit is tegenstelling tot wat in de motivering van het Hof staat vermeld, namelijk dat rekwirant op 29 september 2006 is veroordeeld en op diezelfde datum hoger beroep heeft ingesteld. Bovendien spreekt het Hof consequent in de vrouwelijke vorm in de bedoelde motivering, terwijl rekwirant een man is. In ieder geval kan naar het oordeel van rekwirant niet worden uitgesloten dat het Hof het oog heeft gehad op een andere zaak dan de onderhavige. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de niet-ontvankelijkverklaring ontoereikend is gemotiveerd en/of kan niet worden uitgesloten dat het Hof niet tot dezelfde beslissing zou zijn gekomen indien het Hof wel de juiste zaak voor ogen had gehad. Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
In aanvulling op het bovenstaande is echter ook nog het volgende van belang. Hoewel de wettekst van art. 416 lid 2 Sv erop lijkt te duiden dat een niet-ontvankelijkheid op grond van het niet opgeven van grieven zonder enig onderzoek van de zaak kan worden uitgesproken, dient naar het oordeel van rekwirant altijd wel enig, zij het wellicht marginaal, onderzoek (van de stukken) van de zaak plaats te vinden. Een (in omvang beperkte) ambtshalve beoordeling van de stukken dient wel altijd plaats te vinden, nu daar immers in de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis van wordt uitgegaan: indien een ambtshalve beoordeling van de stukken geen aanleiding geeft om het vonnis te vernietigen kan het Hof zonder verder onderzoek (te verrichten) de verdachte niet-ontvankelijk verklaren. Aangenomen moet worden dat het Hof van een dergelijke beoordeling van de stukken dient blijk te geven.
Uit hetgeen het Hof heeft overwogen blijkt niet van een dergelijke beoordeling. Integendeel, het Hof heeft klaarblijkelijk een andere zaak dan de onderhavige voor ogen gehad. In de zaak van rekwirant heeft dan ook kennelijk in het geheel geen ambtshalve beoordeling van de stukken plaatsgevonden. Nu van enige beoordeling door het Hof van de stukken van de onderhavige zaak niet blijkt, mocht het Hof rekwirant (nog) niet niet-ontvankelijk verklaren, althans blijkt, gelet op het bovenstaande, ten onrechte niet van enige ambtshalve beoordeling van de stukken van deze zaak, althans kan dit niet (zonder meer) uit de motivering van de niet-ontvankelijkverklaring worden afgeleid.
Gelet op al het bovenstaande heeft het Hof rekwirant ten onrechte zonder enige kenbare (ambtshalve) beoordeling van de stukken van de onderhavige zaak niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, nu immers uit die motivering bezwaarlijk anders kan worden afgeleid dan dat het Hof een ander dossier voor ogen had bij de niet-ontvankelijkheidverklaring, althans is de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van rekwirant in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk (gemotiveerd). Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 20 juni 2011 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 20 oktober 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑08‑2012
Proces-verbaal van verhoor d.d. 11 augustus 2009, nummer 2009218323-13 op p. 12 van het dossier. Direct na de adresgegevens wordt vermeld: ‘De verdachte gaf mij op dat het door hem opgegeven adres tevens het postadres is voor mededelingen in strafzaken’.
Zie ook HR 15 mei 2007, LJN BA1639; HR 12 februari 2002, LJN AD7800, NJ 2002, 286.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Nota naar aanleiding van verslag, Kamerstukken II 2005–2006, 30320, nr. 3, p. 11 en 13. Vet gearceerd door ondergetekende.