Rb. Gelderland, 14-04-2017, nr. AWB 14/1375, nr. AWB 14/1376
ECLI:NL:RBGEL:2017:2067, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
14-04-2017
- Zaaknummer
AWB 14/1375
AWB 14/1376
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2017:2067, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 14‑04‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:7812, Bekrachtiging/bevestiging
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:7810, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/0990 met annotatie van
NTFR 2017/1217 met annotatie van mr. J. de Haan
Uitspraak 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Loonheffingen. Boekenonderzoek. Buiten de administratie gehouden lonen? Vergrijpboete. Dwangsom. Immateriële schadevergoeding. Vergoeding van werkelijke proceskosten. Samenhang. Aanbod getuigenbewijs
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: AWB 14/1375 en 14/1376
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 14 april 2017
in de zaken tussen
[X] B.V., te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres de volgende naheffingsaanslagen loonheffingen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboete opgelegd (in €):
Tijdvak | Aanslagnummer | Loonbelasting | Heffingsrente | Boete |
2007 | [000] .A.01.7500 | 51.584 | 8.324 | |
2008 - 2009 | [000] .A.01.9500 | 138.265 | 14.411 | 94.924 |
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 januari 2014 de naheffingsaanslagen loonheffingen, de beschikkingen heffingsrente en de vergrijpboete verminderd naar de volgende bedragen (in €):
Tijdvak | Loonbelasting | Heffingsrente | Boete |
2007 | 3.757 | 936 | |
2008 - 2009 | 16.834 | 2.038 | 10.294 |
Eiseres heeft daartegen bij faxbericht van 24 februari 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en twee verweerschriften ingediend.
Zowel eiseres als verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2016. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en [A] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] , [B] , [C] , [D] , [E] RA, mr. [F] , mr. [G] en mr. [H] .
De onderhavige zaken zijn ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 14/1378, 14/2252, 14/2732, 14/2979, 14/2980, 14/2982, 14/3185 tot en met 14/3187, 14/3190, 14/3306, 14/3309 en 14/3508.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij de pleitnota van eiseres behorende bijlagen.
Overwegingen
Feiten
1. De heer [A] (hierna: [A] ) was in de onderhavige jaren (middellijk) aandeelhouder van [I] B.V., eiseres en [J] B.V. (hierna: [J] ). Eiseres en [J] vormden tot 1 januari 2010 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met [I] B.V. als moedermaatschappij (hierna: de fiscale eenheid Vpb). Per 1 januari 2010 is [J] verkocht aan [K] (hierna: [K] ).
2. [K] heeft een zogenoemde klikbrief en diverse stukken naar verweerder gestuurd om hem te informeren over het door [A] buiten de loonadministratie houden van loon dat zou zijn uitbetaald aan diverse werknemers.
3. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting, omzetbelasting en loonheffingen over de jaren 2007 tot en met 2010. Van deze boekenonderzoeken zijn afzonderlijke rapporten opgesteld ten name van eiseres en de fiscale eenheid Vpb, die dateren van 14 maart 2013.
4. Over het verloop van het onderzoek is in het rapport boekenonderzoek ter zake van de fiscale eenheid Vpb het volgende opgemerkt (p. 2):
“Op 17 januari 2012 is er een inleidend gesprek geweest waarbij naast de heer [A] ook zijn adviseur de heer [L] aanwezig was. Het inleidend gesprek heeft zich beperkt tot vragen over de algemene gang van zaken binnen de onderneming. In dit gesprek hebben wij aangegeven dat wij de dagen hierna zullen gebruiken voor het controleren van de administratie en wij daarna in een vervolggesprek met specifiekere vragen zullen komen. In het inleidend gesprek hebben wij ook aangegeven dat wij informatie uit de ordner van [K] willen verifiëren (…).
Voor dit vervolggesprek hebben wij in overleg met de heer [A] de datum 2 februari 2012 gekozen. De heer [A] heeft ons in het inleidend gesprek gevraagd alle vragen schriftelijk voor te leggen, hiervan hebben wij aangegeven dat dit niet onze werkwijze is (en hier ook geen noodzaak voor bestaat) omdat afhankelijk van de antwoorden er vervolgvragen kunnen zijn en dit geen werkbare situatie is. Wij hebben hem aangegeven dat wij onze vragen mondeling zullen stellen.
In een aan de Belastingdienst gerichte brief gedateerd 30 januari 2012 geeft de heer [gemachtigde] van [M] zijn zienswijze op het inleidend gesprek van 17 januari 2012. De afspraak voor een vervolgbespreking (2 februari 2012) wordt in de laatste alinea van deze brief afgezegd. In onze brief van 7 februari 2012 hebben wij gereageerd op deze brief van 30 januari en een drietal data (24 februari, 2 maart of 5 maart) voorgesteld voor een vervolggesprek, met het verzoek voor 17 februari 2012 te reageren. Ook op dit voorstel voor een vervolggesprek volgt geen afspraak. In brieven van latere datum geeft de heer [gemachtigde] van [M] nogmaals aan de vragen alleen schriftelijk te willen ontvangen.
Voor het jaar 2010 is de jaarrekening opgemaakt door [N] , dit kantoor heeft ook de aangifte vennootschapsbelasting verzorgd. Ook aan ons verzoek aan deze belastingadviseur [N] om een gesprek te hebben over de aansluitingen tussen de jaarrekening wordt op aangeven van de heer [gemachtigde] van [M] , meegedeeld dat de vragen schriftelijk dienen te worden voorgelegd.
(…)
Aangezien belastingplichtige na herhaalde verzoeken niet aan zijn verplichtingen ex artikel 47 en 49 voldoet hebben wij op basis van de feiten die ons tot dit moment bekend staan de controle afgerond en onze bevindingen en conclusies in dit rapport opgenomen.”
5. Ter zake van de bewaar- en administratieplicht is het volgende gerapporteerd (p. 6):
“2.5.1 Niet voldoen aan de bewaarplicht
De belastingplichtige heeft niet voldaan aan de bewaarplicht.
De volgende onderdelen van de administratie zijn niet of niet volledig bewaard gebleven:
- het grootboek van [J] B.V. over het jaar 2009;
- diverse weekstaten met daarop de gewerkte uren van het personeel;
- de briefjes met daarop de gewerkte overuren;
- de reis-urenbriefjes.
2.5.2 Niet voldoen aan de administratieplicht
Er wordt niet voldaan aan de administratieplicht.
- er is geen kasadministratie;
- er is geen uitsplitsing c.q. specificatie van de voorraad c.q. voorraadverloop;
- er is geen aansluiting tussen de loonadministratie en financiële administratie;
- er zijn verschillende jaarrekeningen;
- er is geen aansluitingsberekening tussen het grootboek en de jaarrekening;
- er is geen aansluitingsberekening tussen de commerciële en fiscale jaarrekening.”
6. Verweerder heeft in het rapport boekenonderzoek ter zake van eiseres het volgende geconstateerd (p. 4):
“Op basis van de ontvangen bescheiden van de heer [K] c.q. verklaringen van mevrouw [O] (zie ordner, onderdeel productie 4.1) en de tijdens het boekenonderzoek in [Z] verzamelde gegevens uit de loonadministratie (voornamelijk periode 6 t/m 13-2009; SCAB), zijn significante verschillen geconstateerd ten opzichte van de periode 1 t/m 5-2009 ( [a] ). Hierdoor is vast komen te staan dat er voor de volgende werknemers in 2007 tot en met 2009 niet over alle gewerkte overuren bij [X] loonheffingen en premies sociale verzekeringswetten werd ingehouden en afgedragen.”
7. De resultaten van het boekenonderzoek van de volgens verweerder niet in de loonadministratie verantwoorde (over)uren die vanaf de vierwekelijkse periode met ingang van periode 6 in 2009 zouden zijn uitbetaald, zijn geëxtrapoleerd naar de eerste helft van 2009 en de jaren 2007 en 2008. Ook zijn volgens verweerder van een aantal personen in het geheel geen uren geregistreerd. De diverse belastingaanslagen, beschikkingen heffingsrente en vergrijpboetes die zijn opgelegd, zijn gebaseerd op de conclusies in de rapporten.
8. In een brief van 6 september 2013 heeft de gemachtigde aan verweerder geschreven:
“(…) Het lijkt me zaak dat u uitspraak op bezwaar gaat doen. (…) Van de mogelijkheid te worden gehoord, ziet [eiseres] af. U bent de afgelopen weken met vakantie geweest. Uiteraard doe ik mijn toezegging gestalte niet als donderslag bij heldere hemel een ingebrekestelling of fictieve weigering de deur uit te doen. Ik geef u derhalve tot uiterlijk half september de gelegenheid tot het doen van uitspraak. Vanaf dat moment begint de termijn van artikel 4:16 Awb te lopen. Hetzelfde geldt voor uw collega (…) die verantwoordelijk is voor de omzetbelasting.”
9. In een brief van 10 oktober 2013 heeft de gemachtigde aan verweerder geschreven:
“(…) ik herhaal dat de Belastingdienst in gebreke is en verzoek u nogmaals uitdrukkelijk uitspraak op bezwaar te doen. Bij gebreke waarvan belanghebbende zich alle rechtsmaatregelen voorbehoudt.”
10. Verweerder is aan het bezwaar van eiseres tegen de onderhavige naheffingsaanslagen in zoverre tegemoetgekomen dat uitsluitend die correcties zijn gehandhaafd die het gevolg zijn van uit de administratie van eiseres volgende onjuistheden en onwaarschijnlijkheden. Verweerder heeft uit de administratie van eiseres afgeleid dat [b] (hierna: [b] ) in het jaar 2007 in totaal 375 uren werkzaam is geweest, terwijl hij in het geheel buiten de loonadministratie is gehouden. Het niet verantwoorde loon bedraagt (375 x € 13,84 =) € 5.190. Over de jaren 2008 en 2009 heeft verweerder uit de administratie afgeleid dat de volgende personen en/of uren buiten de loonadministratie van eiseres zijn gehouden:
Werknemer | Uurloon | Jaar 2008 | Jaar 2009 |
[c] | € 22,04 | € 1.002 (45,50 uren) | € 7.526 (341,50 uren) |
[b] | € 13,84 | € 5.861 (423,50 uren) | € 7.591 (548,50 uren) |
[d] | € 17,30 | € 726 (42 uren) | |
[e] | € 14,75 | € 545 (37 uren) | |
Totaal | € 6.863 | € 16.388 |
11. De naheffingsaanslag loonheffingen 2007 is verminderd tot € 3.757 (€ 5.190 * 72,4%). De naheffingsaanslag loonheffingen 2008 - 2009 is verminderd tot € 16.834 ((€ 6.863 + € 16.388) * 72,4%).
Geschil
12. In geschil is of verweerder terecht en naar de juiste bedragen naheffingsaanslagen loonheffingen en beschikkingen heffingsrente heeft opgelegd. Daarnaast is de vergrijpboete in geschil.
13. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet aan de op hem rustende stelplicht en bewijslast heeft voldaan en dat als gevolg daarvan de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd. Daarnaast heeft eiseres gesteld dat ten onrechte dan wel naar te hoge bedragen heffingsrente in rekening is gebracht en dat de vergrijpboete ten onrechte is opgelegd, primair omdat geen loonheffingen zijn verschuldigd en subsidiair omdat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet of grove schuld. Ten slotte stelt eiseres dat verweerder de maximale dwangsom heeft verbeurd, dat recht bestaat op immateriële schadevergoeding en dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen.
14. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslagen terecht en - na de verminderingen bij uitspraken op bezwaar - naar de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Beoordeling van het geschil
Inhoudelijk
15. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verweerder ligt te stellen dat sprake is van niet in de loonadministratie verantwoorde (over)uren en, gelet op de betwisting daarvan door eiseres, het bewijs daarvoor aan te dragen. Gelet op de omstandigheden van het geval, te weten dat aan de onderhavige naheffingsaanslagen van derden ontvangen informatie ten grondslag is gelegd die bij uitspraken op bezwaar in het geheel geen rol meer heeft gespeeld, kon eiseres volstaan met de enkele betwisting van hetgeen verweerder heeft gesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft overgelegd niet is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs. Verweerder heeft zijn standpunt in het verweerschrift als volgt onderbouwd:
“Volgens de (kopie)dagstaten zijn de volgende uren geschreven:
2007 | 375 uur incl 5 overuren | Bron: ordner met kopie-weekurenstaten kast [A] [Z] |
2008 | 423,5 uur incl 5 overuren | Bron: ordner met kopie-weekurenstaten kast [A] [Z] (302,50 uur) plus dagstaten doos 6 2008 curator (121 uur in sept.) |
2009 | 548,5 uur incl 16,75 overuren | Bron: dagstaten doos 4 2009 (zie tab dagst doos 4 2009)” |
Hiermee en met de ter zitting gegeven toelichting heeft verweerder niet inzichtelijk gemaakt, door bijvoorbeeld de overlegging van (onderliggende) stukken, hoe de onderhavige naheffingsaanslagen tot stand zijn gekomen. De in het citaat hierboven genoemde ordners en dagstaten zijn niet overgelegd. Het ter zitting aangeboden bewijs, te weten een overzicht in Excel waarin het resultaat van de tellingen van de weekurenstaten is opgenomen, maakt dit niet anders, aangezien dit niet kan bijdragen aan de controleerbaarheid van het uitgevoerde onderzoek. In wezen wordt daarmee niet meer overgelegd dan wat thans in het verweerschrift is opgenomen.
16. Het voorgaande betekent dat de onderhavige naheffingsaanslagen berusten op een ontoereikende grondslag en dienen te worden vernietigd. Hetzelfde heeft te gelden voor de met deze naheffingsaanslagen verband houdende beschikkingen heffingsrente en vergrijpboete. Gelet hierop passeert de rechtbank het door eiseres ter zitting gedane aanbod tot getuigenbewijs. De rechtbank passeert eveneens het door verweerder ter zitting gedane voorwaardelijke getuigenbewijsaanbod, aangezien de voorwaarde waaronder het is gedaan, te weten dat de rechtbank de door eiseres aangeboden getuigen zou horen, niet is vervuld.
17. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Dwangsom
18. Gelet op de ter zitting overgelegde brief van eiseres van 10 oktober 2013, waarin wordt herhaald dat verweerder in gebreke is en eiseres verweerder nogmaals uitdrukkelijk verzoekt uitspraak op bezwaar te doen, is sprake van een situatie waarin verweerder in gebreke is. Pas op 16 januari 2014 zijn uitspraken op bezwaar gedaan. De termijn voor het doen van uitspraak was op dat moment al verstreken. Daarmee verbeurt verweerder de maximale dwangsom van € 1.260.
19. Verweerder is in elk van de met de onderhavige zaken samenhangende zaken in gebreke gesteld. De rechtbank is van oordeel dat alle belastingaanslagen en daarmee samenhangende beschikkingen hun grondslag vinden in hetzelfde feitencomplex (en boekenonderzoek): het mogelijk buiten de boekhouding houden van omzet door eiseres. Daarnaast resteren gelet op de uitspraak van de rechtbank van heden in de samenhangende zaken met nummers 14/2252, 14/3306 en 14/3508 van Fiscale eenheid [I] B.V. en [X] B.V. omzetbelastingcorrecties ter zake van een balanspost en horeca-uitgaven. De gemaakte bezwaren zijn gelijk evenals de ingestelde beroepen. De bezwaren konden gelet op de verschillende belastingplichtigen en belastingmiddelen weliswaar niet in één geschrift worden afgedaan, maar de belastingaanslagen en beschikkingen vertonen een zodanige samenhang, dat met betrekking tot de uitspraken op daartegen gerichte bezwaren slechts tweemaal een dwangsom kan worden verbeurd (vergelijk Hoge Raad 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485 en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870).
20. Gelet op het hiervoor genoemde feitencomplex en de omzetbelastingcorrecties zal de rechtbank de dwangsommen vaststellen op € 1.260 voor eiseres en € 1.260 voor Fiscale eenheid [I] B.V. en [X] B.V.
Immateriële schadevergoeding
21. Eiseres heeft ter zitting verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
22. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199, en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade, aldus de Hoge Raad. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
23. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de ontvangst van het oudste bezwaarschrift door verweerder op 27 december 2012. Verweerder heeft op 16 januari 2014 uitspraak op bezwaar gedaan. Aangezien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, is in beginsel sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Aldus wordt in beginsel verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden. Van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken is niet gebleken. Als uitgangspunt wordt een tarief gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. In dit geval komt dat neer op € 2.500.
24. In zijn hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad overwogen (r.o. 3.10.2 en 3.10.3) dat in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, in dit verband dient te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft vooropstaan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. Zoals de rechtbank hiervoor onder 19. heeft overwogen is weliswaar niet volledig sprake van hetzelfde feitencomplex, maar gelet op de maatstaf dat ter zake van de vaststelling van de vergoeding voor immateriële schade sprake moet zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp is de rechtbank van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval sprake is gelet op de omzetbelastingcorrecties voor Fiscale eenheid [I] B.V. en [X] B.V., die van ondergeschikte aard zijn ten opzichte van de correcties voor het buiten de boekhouding houden van omzet ten aanzien van de overige zaken. Het feit dat de verschillende belanghebbenden gezamenlijk een procedure voeren heeft in dit geval een dermate matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat de rechtbank reden ziet om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande volstaan met de toekenning van een vergoeding wegens immateriële schade in de zaken van [A] en zijn echtgenote [f] . In de overige zaken zal worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Proceskostenvergoeding
25. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder met speels gemak zeer aanzienlijke correcties heeft doorgevoerd die vervolgens in de uitspraken op bezwaar met evenveel gemak grotendeels worden teruggedraaid. Deze gemakzucht van verweerder getuigt van buitengewoon onzorgvuldig handelen, aldus eiseres.
26. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale proceskostenvergoeding zouden rechtvaardigen. Eiseres heeft ervoor gekozen geen informatie te verschaffen ten aanzien van haar fiscale positie. Daarmee liet zij verweerder weinig andere keuze dan te handelen zoals hij heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder uitspraken op bezwaar heeft gedaan, terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraken in een daartegen ingestelde procedure geen stand zouden houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). In bezwaar is weliswaar op een andere wijze naar de onderhavige naheffingsaanslagen gekeken dan ten tijde van het vaststellen daarvan, maar de rechtbank verbindt daaraan niet de door eiseres gewenste gevolgtrekking, aangezien verweerder met het overleggen van bewijs heel wel zijn standpunt in beroep had kunnen onderbouwen. Daarmee is geen sprake van een situatie als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007. Verweerder heeft weliswaar bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen niet de van hem te verwachten zorgvuldigheid betracht, maar dat maakt niet dat sprake is van in vergaande mate onzorgvuldig handelen (vergelijk Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
27. Het door eiseres ter zitting gedane aanbod om haar stelling dat sprake is van bijzondere omstandigheden door middel van getuigenbewijs nader te onderbouwen, passeert de rechtbank wegens de ongespecificeerdheid van dat aanbod op dit punt. Eiseres heeft niet voldoende concreet vermeld op welke van haar (feitelijke) stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en op welke wijze zij nader bewijs daarvan zou willen en kunnen leveren.
28. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde in beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.970 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495, een wegingsfactor 2 vanwege een zeer zware zaak en een factor 1,5 vanwege samenhang). Daarbij acht de rechtbank de onderhavige zaak en de gelijktijdig behandelde zaken onderling samenhangend. In totaal zijn vijftien zaken gelijktijdig behandeld, waarvan het beroep in tien zaken gegrond wordt verklaard. Daarom zal twee tiende deel van dit bedrag, oftewel € 594, in deze uitspraak worden toegekend. De rechtbank ziet, gelet op de onderling samenhangende zaken en de daarin door verweerder in bezwaar reeds toegekende vergoeding, geen aanleiding aanvullend een vergoeding voor bezwaar vast te stellen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de vergrijpboete;
- stelt vast dat verweerder aan eiseres een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260;
- constateert dat de redelijke termijn is overschreden met tweeënhalf jaar;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 594;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.J.C. Pieterse, voorzitter, mr. R.A. Eskes en mr. A.P. Vaatstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Kranenbarg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2017 | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |