Dit vonnis is als bijlage 3 aan het klaagschrift van de klaagster gehecht.
HR, 26-03-2019, nr. 17/03711
ECLI:NL:HR:2019:436
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-2019
- Zaaknummer
17/03711
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:436, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑03‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:86
ECLI:NL:PHR:2019:86, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:436
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑12‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0189
NbSr 2019/119
Uitspraak 26‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552uu jo. 552a Sv, beslag ex art. 94a Sv onder klaagster (Hongaars rechtspersoon die wellness centrum exploiteert in Hongarije) op zestal haar toebehorende onroerende zaken t.b.v. verhaal van aan A (medeaandeelhouder en medebestuurder van klaagster) op te leggen ontnemingsmaatregel. Verhaalsfrustratie door A en wetenschap daarvan bij klaagster? Rb heeft vastgesteld dat A een bedrag van (in ieder geval) € 528.000 heeft geïnvesteerd in klaagster en kennelijk geoordeeld dat zich de situatie van (thans) art. 94a.4 Sv voordoet, te weten dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van aan A toebehorende voorwerpen (waaronder volgens art. 94a.6 Sv ook worden verstaan vermogensrechten) te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dat oordeel behoeft nadere motivering, nu uit de door de Rb in aanmerking genomen omstandigheden dat (i) A een van de oprichters en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders van klaagster is, (ii) A bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en hem een ontnemingsmaatregel van € 496.000 is opgelegd, (iii) aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van A in klaagster voor een aanmerkelijk deel uit misdrijf afkomstig zijn en (iv) de wetenschap van A, o.m. m.b.t. de inhoud van voormelde uitspraken, kan worden toegerekend aan klaagster, niet z.m. volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat A de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
26 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/03711 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats's-Hertogenbosch, van 14 juli 2017, nummer RK 17/465, op een klaagschrift als bedoeld in
art. 552uu in verbinding metart. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster] , gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het conservatoir beslag op onroerende zaken toebehorende aan de klaagster, ongegrond heeft verklaard.
2.2.1.
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op onroerende zaken toebehorende aan de klaagster op de voet van art. 94a Sv beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene], aandeelhouder en bestuurder van de klaagster, op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen, waarin de Hoge Raad voor de leesbaarheid het woord 'beslagene' telkens heeft vervangen door '[betrokkene]':
"Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op
29 november 2013 te Hongarije gelegde conservatoir beslag op (...) de onroerende goederen van klaagster (hierna te noemen: voorwerpen). (...) Kort gezegd is door de raadsman aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is gelegd op de eigendommen van klaagster, dat niet is aangetoond dat de door [betrokkene] geïnvesteerde gelden een criminele herkomst hebben en dat [betrokkene] niet meer is dan een aandeelhouder van wie slechts zijn eigen eigendommen vatbaar zijn voor verhaal. (...) De officier van justitie heeft verzocht het klaagschrift ongegrond te verklaren gelet op hetgeen is bepaald in artikel 94a, vierde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. (...)
Op grond van de stukken in het dossier kan klaagster naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel als rechthebbende van de voorwerpen worden aangemerkt. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Hierbij acht de rechtbank de volgende uit het dossier blijkende feiten en/of omstandigheden van belang.
[betrokkene] is bij arrest van het gerechtshof
's-Hertogenbosch van 3 juni 2014 in de hoofdzaak veroordeeld ter zake van een viertal misdrijven verband houdend met de Opiumwet. Bij vonnis van deze rechtbank van 19 april 2016 is [betrokkene] in de ontnemingszaak de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd van een bedrag van € 496.000 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie [betrokkene] een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. (...) [betrokkene] heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval)
€ 528.000 geïnvesteerd. [betrokkene] heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel
(€ 297.000) niet aannemelijk geworden (...). Bij [betrokkene] is in de desbetreffende periode behoudens de wel aannemelijk geachte leningen voorts niet gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit deze stortingen kunnen worden verklaard. Van het onverklaarde deel is aannemelijk dat dit uit misdrijf afkomstige inkomsten zijn.
Bij de vraag of klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, is relevant om te bezien wie feitelijke zeggenschap over de rechtspersoon had. Uit de stukken blijkt dat onder meer [betrokkene] aandeelhouder en bestuurder is en zelfstandig is bevoegd om de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Voorts wordt uit bijlage 6 en bijlage 7 bij het verweerschrift van het Openbaar Ministerie d.d. 15 juni 2017 aannemelijk dat [betrokkene] actief zeggenschap had binnen de rechtspersoon, hetgeen ook blijkt uit de brieven van de Szigetvár Spaarbank d.d. 13 oktober 2016 en 3 mei 2017 (productie 6 bij het klaagschrift c.q. per e-mail nagezonden), waarin [betrokkene] wordt verzocht met een oplossing te komen voor de financiële problemen die klaagster heeft. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de wetenschap van [betrokkene], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormeld arrest van 3 juni 2014 en vonnis van 19 april 2016, kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. Voorts is relevant dat klaagster een vennootschap is naar buitenlands recht en dat aannemelijk is dat investeringen van [betrokkene] in klaagster voor een deel zijn geschied met contant geld (dat al dan niet eerst bij een bank is gestort (...)).
De rechtbank is gelet op voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van een situatie als omschreven in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en dat klaagster dit ook wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
De rechtbank zal het klaagschrift daarom ongegrond verklaren."
2.3.
Art. 94a Sv luidt:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
2.4.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene] een bedrag van (in ieder geval) € 528.000,- heeft geïnvesteerd in de klaagster. Blijkens haar hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank kennelijk geoordeeld dat zich de situatie van (thans) art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van aan [betrokkene] toebehorende voorwerpen (waaronder volgens het zesde lid van deze bepaling ook worden verstaan vermogensrechten) te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dat oordeel behoeft echter nadere motivering, nu uit de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden dat
- [betrokkene] een van de oprichters en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders van de klaagster is,
- [betrokkene] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en hem de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van € 496.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel,
- aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene] in de klaagster voor een aanmerkelijk deel uit misdrijf afkomstig zijn en
- de wetenschap van [betrokkene], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormelde uitspraken, kan worden toegerekend aan de klaagster,
niet zonder meer volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat [betrokkene] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2019.
Conclusie 05‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Beklag en beslag. Anderbeslag ex art. 94a lid 4/5 Sv. De klacht dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan die duiden op verhaalsfrustratie en de wetenschap van de klaagster daaromtrent, is volgens de A-G terecht voorgesteld. Uit de wetgeschiedenis volgt dat witwassen en het frustreren van verhaal twee te onderscheiden zaken zijn. Noodzakelijk is dat de “ander” wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat verhaalsfrustratie het doel was. Wetenschap van witwassen volstaat dus niet. De A-G stelt zich daarom op het standpunt dat de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank moet vernietigen.
Nr. 17/03711 B Zitting: 5 februari 2019 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klaagster] |
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 14 juli 2017 het klaagschrift van de klaagster, strekkende tot opheffing van het beslag op onroerende zaken die aan de klaagster toebehoren, ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben een middel van cassatie voorgesteld.
3. Beschrijving van de zaak
3.1.
De klaagster is een Hongaars rechtspersoon die een wellness centrum in Hongarije exploiteert. Onder de klaagster is op de voet van art. 94a Sv beslag gelegd op een zestal onroerende zaken die haar eigendom zijn. Dit beslag dient tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. [betrokkene 1] is medeaandeelhouder en mede bestuurder van de klaagster.
3.2.
De beslagen onroerende zaken worden als volgt omschreven in de beslissing van de Hongaarse arrondissementsrechtbank Komló van 29 november 2013, waarin zij ter uitvoering van een daartoe strekkend Nederlands rechtshulpverzoek de inbeslagneming van de zaken heeft verordend:1.
“- perceelnummer 105/10, 3602 m2 onbebouwd terrein naast het pension;
- perceelnummer 105/7, 1911 m2 pension;
- perceelnummer 105/6, 1362 m2 parkeerplaats;
- perceelnummer 105/4, 4740 m2 onbebouwd terrein naast het pension;
- perceelnummer 2/13, 150 m2, perceelnummer 2/17, 10648 m2, perceelnummer 2/18, 314 m2, perceelnummer 2/19 15194 m2, perceelnummer 2/20, 844 m2, perceelnummer 2/21, 338 m2, perceelnummer 2/22, 3048 m2 bad”
3.3.
Als ik het goed zie treft het beslag percelen en daarop aanwezige bouwsels die dienen voor de exploitatie van het wellness centrum. Een en ander vindt steun in een brief van het Spaarcoöperatief Szigetvár van 13 oktober 2016 die aan [betrokkene 1] is gericht. Deze brief, die als bijlage 6 aan het klaagschrift van de klaagster is gehecht, houdt onder meer in:
“Namens de Coöperatieve Spaarbank Szigetvár als kredietverlener van [klaagster] . wenden wij ons tot u. Volgens het uittreksel uit het bedrijvenregister bent u voor 49 % eigenaar en één van de beheerders van het
bad en volgens het register van [klaagster] . beschikt u over 142.055.253 Forint krediet in de vennootschap.
[klaagster] . bevindt zich naar ons oordeel in een bijzonder moeilijke situatie.
Het door de Coöperatieve Spaarbank Szigetvár sinds 2008 voor de inrichting van het bad ter beschikking gestelde krediet heeft op dit moment een omvang van 235.585.000 Forint.
(…)
Op het terrein van het thermaal bad in Magyarhertelend, waar vroeger één bassin was, heeft de vennootschap met de aanzienlijke investering een overdekt belevenispark met vier bassins gerealiseerd. Het zwembadgebouw van twee verdiepingen met sauna en restaurant, omzoomd door oerbomen op een groengebied van 1385 m2 vraagt om voortdurende verbeteringen en investeringen, waarvoor naast de bovenstaande betalingsverplichtingen
niet voldoende financiële bronnen zijn. (…)
De Hongaarse staat heeft op 04-06-2015 een strafrechtelijke beslaglegging verordent op de eigendomsdocumenten van alle gebouwen van [klaagster] . [klaagster] . heeft hiertegen beroep aangetekend; er is in die zaak nog geen progressie.
3.4.
3.5.
De rechtbank stelt in haar beschikking dat het klaagschrift ook betrekking heeft op een vordering van [betrokkene 1] op de klaagster, groot 142.055.253 Hongaarse forint. Ik zou het ervoor willen houden dat dit een kennelijke misslag betreft. In het klaagschrift wordt over het beslag op de bedoelde vordering niet geklaagd, tijdens de behandeling in raadkamer zijn evenmin bezwaren tegen dit beslag geuit, terwijl de rechtbank verder geen woorden aan dat beslag heeft gewijd en de cassatieschriftuur zich beperkt tot het beslag op de onroerende zaken. Ik ga er dus vanuit dat de bestreden beschikking enkel betrekking heeft op de inbeslaggenomen onroerende zaken.
4. Het middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat – kort gezegd – er voldoende aanwijzingen bestaan die duiden op verhaalsfrustratie en de wetenschap van de klaagster daaromtrent.
4.2.
De bestreden beschikking, waarin met “de beslagene” kennelijk [betrokkene 1] wordt bedoeld, houdt het volgende in:
“(…)
Op grond van de stukken in het dossier kan klaagster naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel als rechthebbende van de voorwerpen worden aangemerkt. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Hierbij acht de rechtbank de volgende uit het dossier blijkende feiten en/of omstandigheden van belang.
Beslagene is bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 juni 2014 in de hoofdzaak veroordeeld ter zake van een viertal misdrijven verband houdend met de Opiumwet. Bij vonnis van deze rechtbank van 19 april 2016 is beslagene in de ontnemingszaak de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd van een bedrag van € 496.000 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie beslagene een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. Mede-oprichter, aandeelhouder en bestuurder is [betrokkene 2] . Beslagene heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval) € 528.000 geïnvesteerd. Beslagene heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel (€ 297.000) niet aannemelijk geworden (zie ook pagina 18 van voormeld vonnis van 19 april 2016). Bij beslagene is in de desbetreffende periode behoudens de wel aannemelijk geachte leningen voorts niet gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit deze stortingen kunnen worden verklaard. Van het onverklaarde deel is aannemelijk dat dit uit misdrijf afkomstige inkomsten zijn.
Bij de vraag of klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, is relevant om te bezien wie feitelijke zeggenschap over de rechtspersoon had. Uit de stukken blijkt dat onder meer beslagene aandeelhouder en bestuurder is en zelfstandig is bevoegd om de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Voorts wordt uit bijlage 6 en bijlage 7 bij het verweerschrift van het Openbaar Ministerie d.d. 15 juni 2017 aannemelijk dat beslagene actief zeggenschap had binnen de rechtspersoon, hetgeen ook blijkt uit de brieven van de Szigetvár Spaarbank d.d. 13 oktober 2016 en 3 mei 2017 (productie 6 bij het klaagschrift c.q. per e-mail nagezonden), waarin beslagene wordt verzocht met een oplossing te komen voor de financiële problemen die klaagster heeft. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de wetenschap van beslagene, onder meer met betrekking tot de inhoud van voormeld arrest van 3 juni 2014 en vonnis van 19 april 2016, kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. Voorts is relevant dat klaagster een vennootschap is naar buitenlands recht en dat aannemelijk is dat investeringen van beslagene in klaagster voor een deel zijn geschied met contant geld (dat al dan niet eerst bij een bank is gestort, zie vonnis van 19 april 2016, p. 17, alsmede bijlage 8 bij het verweerschrift).
De rechtbank is gelet op voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van een situatie als omschreven in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en dat klaagster dit ook wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
De rechtbank zal het klaagschrift daarom ongegrond verklaren.”
4.3.
Volgens de stellers van het middel is het allereerst onbegrijpelijk dat – zoals de rechtbank heeft geoordeeld – de inbeslaggenomen onroerende zaken aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Immers blijkt uit het verhandelende in raadkamer dat de klaagster de onroerende zaken in 2008 heeft verworven, terwijl de leningen en betalingen van [betrokkene 1] aan de klaagster meestal pas jaren nadien zijn verstrekt.
4.4.
De rechtbank heeft aan haar oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de inbeslaggenomen onroerende zaken aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] een van de oprichters is van de klaagster en sindsdien ook een van haar aandeelhouders en bestuurders. Ook heeft [betrokkene 1] in de klaagster geïnvesteerd (een bedrag van in ieder geval € 528.000) en is er voor een aanmerkelijk deel van die investering (€ 297.000) niet van een legale bron van inkomsten gebleken. Dit terwijl [betrokkene 1] is veroordeeld ter zake van misdrijven die verband houden met de Opiumwet en is gebleken dat hij wederrechtelijk voordeel (€ 496.000) heeft genoten.
4.5.
Voor zover het middel berust op de stelling dat de klaagster de inbeslaggenomen onroerende zaken heeft verworven al voordat [betrokkene 1] leningen en betalingen aan de klaagster heeft verstrekt, lijkt het grotendeels feitelijke grondslag te missen. Bijlage 7 van het verweerschrift van het openbaar ministerie bestaat uit een getuigenverklaring van [betrokkene 2] , die ook een mede-oprichter, aandeelhouder en bestuurder is van de klaagster. Uit deze verklaring zou kunnen worden afgeleid dat [betrokkene 1] al bij de oprichting van de klaagster in 2006 tot voor het laatst in 2010 geldbedragen ter beschikking heeft gesteld aan de klaagster voor de aankoop van het wellness centrum en de verbouwing en vernieuwing ervan, welk bouwproject van 2008 tot december 2011 liep. Het ging daarbij met name om de bouw van een overdekt deel met daarin 4 baden, 9 sauna’s en een massageafdeling. Wat daarvan echter ook zij, op het moment waarop de klaagster de onroerende zaken verwierf, komt het mijns inziens niet aan. De rechtbank overweegt dat sprake is van een situatie als omschreven in art. 94a lid 3 Sv, waarmee zij kennelijk art. 94a lid 4 Sv bedoelt.2.De rechtbank heeft echter kennelijk geoordeeld dat tevens sprake is van de situatie bedoeld in art. 94a lid 5 Sv. De onroerende zaken waarop het beslag is gelegd, zijn niet voorwerpen die aan [betrokkene 1] toebehoorden en die, om uitwinning van die voorwerpen te voorkomen, aan de klaagster zijn gaan toebehoren. De aan [betrokkene 1] toebehorende voorwerpen die aan klaagster zijn gaan toebehoren, zijn de geldbedragen die [betrokkene 1] in de klaagster heeft geïnvesteerd. Als er voldoende aanwijzingen zijn dat die investeringen zijn gedaan om uitwinning van het vermogen van [betrokkene 1] te bemoeilijken of te verhinderen, kan, zo bepaalt art. 94a lid 5 Sv, het beslag ook op andere voorwerpen (zoals de aan de klaagster toebehorende onroerende zaken) worden gelegd tot ten hoogste het bedrag van de investeringen. Hoe en wanneer die onroerende zaken aan de klaagster zijn gaan toebehoren, doet dus niet ter zake.
4.6.
Voorts klaagt het middel dat de rechtbank onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de wetenschap van [betrokkene 1] , onder meer met betrekking tot de inhoud van het arrest van 3 juni 2014 en het vonnis van 19 april 2016, aan de klaagster kan worden toegerekend. Inderdaad is niet helder wat de rechtbank hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen. Waarop het aankomt, is of de investeringen zijn gedaan met het kennelijke doel om uitwinning van het daarmee gemoeide vermogen te bemoeilijken of te verhinderen. Dat doel moet er ten tijde van de investeringen zijn geweest en de klaagster moet van dat doel op dat moment hebben geweten of dat doel redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden. Kennis die zij later heeft verworven, is dus in principe niet relevant. Bovendien kan het feit dat aan [betrokkene 1] geruime tijd na de gedane investeringen een betalingsverplichting is opgelegd, niet met terugwerkende kracht maken dat het doel van de investeringen was om de executie van die verplichting te frustreren. Mogelijk was de oplegging van een ontnemingsmaatregel gezien de criminele activiteiten van [betrokkene 1] al ten tijde van de investeringen voor de klaagster voorzienbaar, maar of dat de redenering van de rechtbank is geweest, is niet duidelijk. Feiten en omstandigheden waarop die redenering kan worden gebaseerd, zijn door de rechtbank in elk geval niet vastgesteld.
4.7.
Hoewel de klacht dus hout snijdt, gaat zij naar mijn mening aan de kern van de zaak voorbij. De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is geweest van kort gezegd verhaalsfrustratie als ik het goed begrijp vooral gebaseerd op haar vaststelling dat de aankoop, de renovatie en/of de (verdere) bouw van de beslagen onroerende zaken die aan de klaagster toebehoren mede is geschied met door [betrokkene 1] ter beschikking gestelde geldbedragen die voor een aanmerkelijk deel niet verklaarbaar bleken te zijn uit een legale bron van inkomsten. Dat vind ik niet zonder meer begrijpelijk. De (criminele) herkomst van het geld moet onderscheiden worden van het doel waarmee het wordt besteed. Om dat te verduidelijken het volgende.
4.8.
De mogelijkheid om conservatoir beslag te leggen op voorwerpen die toebehoren aan een ander dan de (potentiële) schuldenaar (de verdachte of de veroordeelde) is in 2003 in de wet gekomen.3.De leden 3 en 4 van art. 94a Sv kwamen toen als volgt te luiden:
“3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.”
In het derde lid onder a en b stonden aldus twee voorwaarden naast elkaar. Er moest sprake zijn van witwassen, waarbij gold dat de voorwerpen afkomstig zijn van het misdrijf waarop de op te leggen betalingsverplichting betrekking had. Naast dit “afkomstvereiste” stond het vereiste van verhaalsfrustratie. De MvT sprak van “schijnconstructies”.4.De onder c genoemde subjectieve voorwaarde aan de zijde van de ‘ander’ had daarbij alleen betrekking op het witwassen: de ‘ander’ moest op het moment van verkrijgen van de voorwerpen geweten hebben of redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden dat de voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
4.9.
In 2011 kwam de afkomstvoorwaarde te vervallen.5.De leden 3 en 4 van art. 94a Sv kwamen toen als volgt te luiden:
“3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.”
Deze wijziging werd in de MvT als volgt toegelicht.6.
“Voorgesteld wordt het hiervoor genoemde afkomstvereiste te laten vervallen. Aldus worden de mogelijkheden tot het leggen van «anderbeslag» verruimd, zodat ook beslag kan worden gelegd op voorwerpen waarvan niet behoeft te worden aangetoond dat zij van misdrijf afkomstig zijn. Het vereiste van verhaalsfrustratie blijft van kracht en ook het wetenschapsvereiste blijft gehandhaafd, zij het in aangepaste vorm. De bestaande regeling schiet in het bijzonder met het hiervoor genoemde afkomstvereiste aan haar doel voorbij. Dit vereiste staat aan het leggen van beslag in de weg, in het geval dat een voorwerp op naam van een ander werd gesteld, voordat het misdrijf in verband waarmee het voordeel wordt ontnomen is gepleegd. Zoals ook in de totstandkomingsgeschiedenis bij artikel 94a, derde lid, Sv tot uitdrukking is gebracht, is de toepasselijkheid van het «anderbeslag» zo beperkt tot die gevallen waarin aan de delictomschrijving van het delict witwassen welhaast geheel is voldaan. Het is deze achtergrond waartegen het «afkomstvereiste» kan worden begrepen. Het conservatoir beslag, ook in de vorm van het «anderbeslag», kan echter evenzeer worden begrepen als een verhaalsbeslag waarbij ook legale vermogenscomponenten onderwerp van verhaal kunnen zijn. Ook de RHC wijst hierop in zijn advies. Zo bezien hoeft het vereiste dat het beslagen voorwerp middellijk of onmiddellijk
van misdrijf afkomstig is, niet te worden gesteld. Indien blijkt dat de verdachte vermogen bij een ander heeft ondergebracht met het kennelijke doel om toekomstig verhaal daarop te frustreren, moet het mogelijk zijn en is het naar mijn mening redelijk, om dit vermogen bij het verhaal te betrekken. Daarmee wint deze beslagmodaliteit duidelijk aan effectiviteit.”
In 2014 werden de bedoelde artikelleden vernummerd tot lid 4 en lid 5, maar inhoudelijk bleef de regeling ongewijzigd.7.
4.10.
Deze wetgeschiedenis onderstreept dat witwassen en het frustreren van verhaal twee te onderscheiden zaken zijn. Ook volkomen legaal geld kan weggesluisd worden met het doel eventueel verhaal te frustreren. Omgekeerd geldt dat uit het enkele feit dat sprake is van witwassen niet volgt dat zich een schijnconstructie voordoet. Crimineel geld kan in de bovenwereld geïnvesteerd worden zonder dat verhaalsfrustratie daarvan het doel is. Dergelijke investeringen hoeven er niet toe te leiden dat het vermogen van de betrokkene aan een ander gaat toebehoren met als gevolg dat er bij hem niets meer te halen valt. In dit verband verdient aandacht dat wat in de MvT het “wetenschapsvereiste” wordt genoemd, “in aangepaste vorm” terugkeerde. In feite kreeg dat vereiste een geheel andere inhoud. De vereiste wetenschap heeft daardoor niet langer betrekking op het witwassen, maar op de verhaalsfrustratie. Dat betekent dat voldoende, maar ook noodzakelijk is dat de “ander” wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat verhaalsfrustratie het doel was. Wetenschap van witwassen volstaat dus niet.
4.11.
Van belang is dat de wetgever aan het wetenschapsvereiste een belangrijke rol toekende bij de bescherming van het vermogen en de rechtspositie van derden. In de MvT wordt over die bescherming opgemerkt:8.
“Ook artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van het Eerste Protocol bij het EVRM vereist zorgvuldigheid in dit verband. In het voorgestelde artikel 94a, derde lid, Sv wordt daarom, naast het vereiste van verhaalsfrustratie, als voorwaarde gesteld dat de ander wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat voorwerpen aan hem zijn gaan toebehoren met het doel het verhaal bij degene die deze voorwerpen aan hem heeft vervreemd, te frustreren. Hiermee is een wetenschapsvereiste verwoord, waarmee wordt voorkomen dat een derde die te goeder trouw een voorwerp van de verdachte verkrijgt, ten onrechte wordt geconfronteerd met een onder hem gelegd beslag.”
In de MvA aan de Eerste Kamer wordt daaraan nog het volgende toegevoegd:9.
“Aan het advies van de Raad van State om het wetsvoorstel op het punt van het anderbeslag te heroverwegen, is gevolg gegeven door dit wetenschapsvereiste – zij het in aangepaste vorm – opnieuw op te nemen. Daarmee wordt de verenigbaarheid met artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarover deze leden een opmerking maakten, voldoende gewaarborgd. Op grond van artikel 94a, derde lid, (nieuw) Sv kunnen voorwerpen (conservatoir) in beslag worden genomen indien deze voorwerpen aan een ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Daarbij geldt als eis dat die ander van deze kwalijke bedoeling wist of dit redelijkerwijze kon vermoeden. In dit wetenschapsvereiste ligt een belangrijke begrenzing besloten van de bevoegdheid tot het leggen van beslag. De rechter zal, wanneer de beslagene tegen het gelegde beslag opkomt, moeten beoordelen of sprake is van kwade trouw. Daarvoor is nu echter niet meer nodig dat aannemelijk wordt gemaakt dat de voorwerpen ook zelf van misdrijf afkomstig zijn. Een nadeel van het stellen van die eis is bijvoorbeeld dat op voorwerpen die voordat de strafbare feiten werden begaan reeds aan een ander zijn gaan toebehoren, geen anderbeslag zou kunnen worden gelegd, terwijl ook dergelijke voorwerpen mede tot het verhaal van de ontnemingsmaatregel zouden kunnen strekken. (…) Van kwade trouw kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer voorwerpen tegen weinig zakelijke condities aan die ander zijn gaan toebehoren of wanneer de ander alleen het eigendom verkrijgt terwijl het gebruik van de voorwerpen volledig aan de betrokkene in de ontnemingsprocedure voorbehouden blijft.”
4.12.
Terug naar de onderhavige zaak. Tegenover de investeringen die [betrokkene 1] in de klaagster heeft gedaan, staan aandelen in en vorderingen op de klaagster. Op die vermogensbestanddelen van [betrokkene 1] kan conservatoir beslag gelegd worden.10.Van schijnconstructies blijkt niet. Het is dus nog maar de vraag of de verhaalsmogelijkheden zijn verkleind dan wel het verhaal is bemoeilijkt en zo dit het geval is, of dat het kennelijke doel van de investeringen was. In het verlengde daarvan ligt dat het feit dat de klaagster de criminele herkomst van een deel van het geld kende, nog niet betekent dat hij “te kwader trouw” was in de betekenis waarin die term in de wetsgeschiedenis wordt gebruikt. De vaststelling van de rechtbank lijkt een verdenking wegens witwassen te rechtvaardigen, maar voldoende aanwijzingen dat de klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het kennelijke doel van dit witwassen verhaalsfrustratie was, levert die verdenking niet op.
4.13.
Als het middel welwillend wordt gelezen, klaagt het ook over het zojuist gesignaleerde motiveringsgebrek. Ik meen dat voor die welwillende lezing reden is, mede gelet op art. 1 lid 1 Eerste Protocol EVRM, dat vraagt om een invulling van de beklagprocedure die daadwerkelijk rechtsbescherming biedt. In elk geval meen ik dat er onvoldoende grond is om het motiveringsgebrek waarover het middel wel expliciet klaagt, met de mantel der liefde te bedekken.
4.14.
Het voorgaande brengt mee dat het middel slaagt. Dat betekent dat de klacht die in de toelichting op het middel onder 1.13 wordt geformuleerd omtrent de proportionaliteit van het beslag geen bespreking behoeft. Ik merk slechts op dat, indien juist is dat de rechtbank toepassing heeft gegeven aan het vijfde lid van art. 94a (hiervoor, onder 4.5), zij heeft nagelaten vast te stellen dat het in dat lid bedoelde maximum niet is overschreden.
5. Het middel slaagt.
6. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden beschikking moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2019
Wet van 8 mei 2003, Stb. 202.
Wet van 31 maart 2011, Stb. 171.
Wet van 26 juni 2013, Stb. 278.
Kamerstukken I 2010/11, 32194, C, p. 10-11.
Zoals onder 3.5 is vermeld, is inderdaad op een vordering die [betrokkene 1] op de klaagster heeft, beslag gelegd. Dat lijkt dus dubbelop.
Beroepschrift 07‑12‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 17/03711
B Betekening aanzegging: 9 november 2017
Cassatieschriftuur
inzake:
[klaagster]
gevestigd te [vestigingsplaats],
klaagster,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20170091
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door klaagster bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [klaagster], ingestelde beroep in cassatie tegen de beschikking van de rechtbank te Oost-Brabant d.d. 14 juli 2017, en alle beslissingen die door de rechtbank ter zitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft de rechtbank een namens klaagster ingediend beklag ongegrond verklaard
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 1 EVRM alsmede 1 Sr en 1 en 94a Sv, en wel om het navolgende:
In het klaagschrift is onder meer betoogd dat ten onrechte beslag is gelegd op aan klaagster in [land 1] toebehorende onroerende zaken. Hiertoe is onder meer aangevoerd dat het O.M. de Hongaarse autoriteiten verzocht heeft conservatoir beslag te leggen op het aan de beslagene toebehorende deel van het onroerend goed, terwijl het onroerend goed aan klaagster toebehoort. Voorts is aangevoerd dat klaagster ten gevolge van de beslaglegging ernstig wordt gedupeerd en beperkt wordt in haar mogelijkheden tot uitbreiding en bij-financiering, noodzakelijk voor de exploitatie en voortbestaan.
In de beschikking heeft de rechtbank onder meer overwogen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen en dat er sprake is van een situatie als omschreven in art. 94a Sv, vierde lid, en dat klaagster dit ook wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
De beslissing van de rechtbank getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende met redenen omkleed in het licht van de omstandigheid dat de onroerende voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren en de rechtbank voor wat betreft de wetenschap/vermoeden van klaagster uit is gegaan van feiten en omstandigheden na het moment van de verwerving van de onroerende goederen.
Voorts is de beslissing van de rechtbank, in het licht van hetgeen door en namens klaagster is gesteld met betrekking tot (onder meer) doel en strekking van het beslag en de gevolgen voór klaagster, onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Tot de aan de Hoge raad gezonden stukken behoort onder meer het namens klaagster ingediende klaagschrift. In het klaagschrift is onder meer vermeld:
‘()
1.1
De heer [betrokkene 1], een van de directeuren en tevens minderheidsaandeelhouder van [klaagster] kft, is door de rechtbank te 's‑Hertogenbosch veroordeeld op 19 december 2012 ()
()
1.2
In het SFO tegen de heer [betrokkene 1], in het kader van de vordering ter ontneming van het door [betrokkene 1] wederrechtelijk verkregen voordeel, werd op 31 oktober 2012 door de officier van justitie een bevel tot inbeslagneming aan de Hongaarse autoriteiten gedaan. Het bevel hield in een verzoek in conservatoir beslag te leggen op het onroerend goed, dat in bezit is van [klaagster] kft ()
1.3
Op 31 oktober 2012 werd door de officier van justitie () een bevel tot inbeslagneming ex art. 94a Sv gegeven aan de Hongaarse autoriteiten. Het verzoek was, zogezegd, om conservatoir beslag te leggen op het aan [betrokkene 1] toe behorende deel van het onroerend goed, alsook op de vordering die [betrokkene 1] had op [klaagster] KFT.
1.4
()
1.5
De arrondissementsrechtbank te Komló verordende () de inbeslagname van () de onroerende goederen die het bezit vormen van [klaagster] KFT ()
1.6
()
1.7
()
1.8
[klaagster] is een zogenaamde () (KFT). Een KFT bezit naar Hongaars recht rechtspersoonlijkheid, waardoor het vermogen van een KFT gekwalificeerd wordt als afgescheiden vermogen. Deze kwalificatie brengt met zich mee dat de rechtspersoon als zelfstandig drager van rechten en plichten, met zijn eigen vermogen aansprakelijk is voor al zijn verplichtingen en dat het eigen vermogen los staat van de privévermogens van degenen die betrokken zijn bij de rechtspersoon (). [klaagster] exploiteert een zwembad/spa/resort.
()
1.10
Omdat er ten tijde van de beslaglegging geen rekening is gehouden met het feit dat [klaagster] KFT rechtspersoonlijkheid bezit, is [betrokkene 1] als mede-aandeelhouder van [klaagster] () ten onrechte aangemerkt als eigenaar van de onroerende goederen van [klaagster] (). De eigenaar van die onroerende zaken is immers [klaagster] (). De beslaglegging op het onroerend goed van [klaagster] () is dan ook onrechtmatig (vexatoir), gezien het feit dat [klaagster] KFT niet de schuldenaar is maar [betrokkene 1]. Met het conservatoir beslag kan dan ook niet het beoogde doel bereikt worden, namelijk uitwinning ter ontneming van het door [betrokkene 1] wederrechtelijk verkregen voordeel.
1.11
[klaagster] heeft sinds de beslaglegging met lede ogen moeten aanzien dat haar mogelijkheden tot uitbreiding en bij-financiering, noodzakelijk voor de exploitatie en het voortbestaan van haar bedrijfsvoering, werden beperkt.
()
1.12
Hoewel [klaagster] haar verplichtingen jegens de bank steeds wel is nagekomen heeft de beslaglegging bij haar bank (en financier) de nodige onrust veroorzaakt. Uiteindelijk heeft dit ertoe geleid dat de bank () heeft aangegeven dat door de beslaglegging haar zekerheid voor het krediet () in waarde is afgenomen () en dat daardoor verdere investeringen onmogelijk zijn geworden.()
()
1.29
Klaagster is als eigenaresse van de beslagen onroerende zaken belanghebbende. Voor de goede orde wenst klaagster nog uitdrukkelijk te benadrukken dat dit beklag niet gericht is tegen het beslag op de vordering die [betrokkene 1] op haar heeft, doch enkel op de onterechte beslagen op haar eigendommen.
()’
1.2
Aan het klaagschrift zijn een aantal stukken gehecht, waaronder een (vertaald) uittreksel uit het bedrijfsregister, waaruit onder meer volgt dat klaagster op 18 april 2006 is ingeschreven en dat in 2008 eveneens diverse stukken onroerend goed in het register zijn opgenomen. Aan het klaagschrift is ook het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 19 april 2016, gewezen in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1], gehecht. In dit vonnis is onder meer vermeld:
‘Het SFO heeft betrekking op de periode van 1 januari 2006 tot en met heden. De periode is echter op te delen in twee afzonderlijke perioden.
- 1.
De periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010. Dit betreft het onderzoek naar investeringen door [betrokkene 1] in het Wellnesscentrum [klaagster] in [land 1].
()
Uit de tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gevoerde telefoongesprekken komt naar voren dat [betrokkene 1] op de hoogte was van de financiële positie van [klaagster] en dat hij actief bezig is geweest met het zoeken van gelden ter financiering van deze rechtspersoon.
()
Vanuit het verdovende middelen onderzoek Zora, komt verder naar voren dat [betrokkene 1] in juli 2006 zijn investeringen in [klaagster] uitgebreid besproken heeft met ().
()
Uit het onderzoek komt naar voren dat [betrokkene 3] op 1 september 2006 een bedrag van € 81.000 naar de bankrekening van de [klaagster] heeft overgemaakt.
()
Volgens de jaarrekeningen van [klaagster] wordt in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 ruim HUF 600.000.000,- (dit is ruim € 2.000.000,-) in [klaagster] geïnvesteerd.
()
In de administratie zijn door [betrokkene 1] afgesloten krediet- en leningsovereenkomsten aangetroffen.
Een overeenkomst dateert van 6 oktober 2008. Partijen komen overeen dat [betrokkene 1] een lening aan [klaagster] garandeert ter hoogte van HUF 100.000.000,-.
Uit de financiële administratie van [klaagster] is naar voren gekomen dat de volstorting van de aandeelhouderslening ten aanzien van deze leningsovereenkomst van HUF 1000.000.000,- hoofdzakelijk is volgestort met contante bedragen die geen legale herkomst hebben.
Daarnaast is een leningsovereenkomst tussen de partijen [betrokkene 1] als kredietverlener en [klaagster] als kredietnemer aangetroffen. [betrokkene 1] verstrekt voor 31 december 2008 aan [klaagster] een lening van HUF 70.0000,- voor onbepaalde tijd.()
()
In O-OPV-SFO paragraaf 7.3.2. staat dat door het Meldpunt Ongebruikelijke Transactie (MOT) zes verdachte transacties gemeld zijn . [betrokkene 1] heeft in april en mei 2007 bij de Postbank contante stortingen gedaan ter hoogte van € 15.280,- Deze bedragen zijn overgemaakt naar [betrokkene 2] in [land 1].
()
[betrokkene 1] en de Hongaarse [betrokkene 2] hebben elkaar tijdens deze periode leren kennen en in opvolging van deze kennismaking in 2006 gezamenlijk in [land 1] [klaagster] opgericht.
Periode 1- januari 2006 tot en met 31 december 2010- Investeringen in [land 1]
()
- ˙
€ 100.000,- (HUF 26.500.000,-) door [betrokkene 4] in 2010
Verklaring [betrokkene 1]
[betrokkene 1] verklaart dat hij ten behoeve van de financiering van [klaagster] ongeveer € 500.000,- heeft geleend van derden.
Hij verklaart verder dat hij de hierboven genoemde bedragen ter financiering van [klaagster] van [betrokkene 3], [betrokkene 5] en [betrokkene 4] heeft geleend. ()
()
De vordering die [betrokkene 1] op [klaagster] heeft, HUF 155.555.253,- bedraagt tegen de gemiddelde koers € 528.000,0 ()
()
Conclusie: Afgezien van een gestelde afwijking in het geïnvesteerde bedrag door een mogelijk koersverschil () is niet betwist dat de investering van [betrokkene 1] in [klaagster] € 528.000 heeft bedragen. Ter zake de leningen van [betrokkene 3], [betrokkene 5] en [betrokkene 4] is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat deze hebben bestaan, aan [betrokkene 1] zijn verstrekt en vervolgens door hem in [klaagster] zijn geïnvesteerd. Ter zake het verschil (€ 528.000 -/- € 231.000 =) € 297.000,-, heeft veroordeelde de herkomst niet aannemelijk kunnen maken, laats staan kunnen aantonen. () Mede gelet op de activiteiten van veroordeelde () acht de rechtbank het daarom aannemelijk dat deze gelden afkomstig zijn uit andere strafbare feiten () en daarmee tot een bedrag van € 297.000,- als wederrechtelijk verkregen voordeel vatbaar voor ontneming.
Voordeel [klaagster]:
€ 297.000,--
()’
1.3
In het proces verbaal van de zitting d.d. 30 juni 2017 is o.m. vermeld dat aldaar door de heer [betrokkene 2], vertegenwoordiger van klaagster, is aangevoerd:
‘Mijn zaak leidt enorme schade door het beslag. De leningen kunnen niet meer worden verlengd dus ons bedrijf dreigt failliet te gaan. De leningen lopen in de komende maanden allemaal af.’
1.4
In het proces-verbaal van de zitting d.d. 30 juni 2017 is onder meer gerelateerd dat mr. C.A.D. Oomes, advocaat te Son en Breugel, raadsman van klaagster, het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is o.m. vermeld:
‘()
- 7.
De casus is namelijk helemaal niet zo ingewikkeld als men het wil doen voorkomen en men wil kennelijk kosten wat het kost er een veel schimmiger geheel van maken dan dat het is. In de kern is het echter heel eenvoudig. De heer [betrokkene 1] heeft een mogelijke ontnemingsvonnis tegen zich in het vooruitzicht, welke door de rechtbank op € 496.000,00 is uitgesproken en welke nog bij het gerechtshof loopt. Ter zekerheid van betaling van de ontnemingsvordering is door het openbaar ministerie beslag gelegd. Dit beslag omvat onder andere de vordering van [betrokkene 1] op [klaagster], welke vordering al ongeveer gelijk is aan de door de rechtbank uitgesproken ondernemingsvordering.()
()
- 9.
Het openbaar ministerie probeert dat probleem — en dus haar fout- nu weg te poetsen door het allemaal te forceren richting een artikel 94a lid 4 beslag. Indien we echter eens kijken waar artikel 94a lid 4 Sv op doelt, dan wordt duidelijk dat dit in deze niet speelt.
Immers een klassiek voorbeeld van een geval waar artikel 94a lid 4 Sv voor is bedoeld is een auto die op iemand anders zijn naam gesteld wordt om de werkelijke eigendom te verhullen en daarmee verhaalsbeslag te voorkomen. In dat geval kan de auto wel als beslagobject dienen.
- 10.
In dezen is echter helemaal geen sprake van verhullen. [betrokkene 1] is gedeeltelijk eigenaar van de aandelen van een vennootschap maar daarmee is niet gezegd dat alle eigendommen van die vennootschap eigenlijk van [betrokkene 1] zijn. In tegendeel zelfs: [betrokkene 1] is een minderheidsaandeelhouder en dus zijn de overige aandelen in handen van andere mensen.()
()
Ik kan het u nog sterker vertellen: [betrokkene 1] heeft aandelen van de vennootschap gedeeltelijk overgenomen en heeft de vennootschap helemaal niet alleen opgericht. Hoe kan er nu sprake zijn van een artikel 94a lid 4 Sv geval, waarbij (in de moeilijk te volgen gedachtegang van het openbaar ministerie) het eigendom van de gronden enkel bij de vennootschap zouden zijn neergelegd om het werkelijk eigendom te verhullen? Dat is natuurlijk niet zo. Dat berijpt iedereen.
()
Het gedeelte dat [betrokkene 1] inbracht bij zijn inkoop is dus een ‘klein’ gedeelte van het geheel.
()
Kort en goed: het beslag op de eigendommen van [klaagster] is vexatoir en zal dus bij een uiteindelijke toewijzing van enige vordering tegen [betrokkene 1] niet uitgewonnen kunnen worden.
()’
1.5
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort ook de door de Advocaat-Generaal ter zitting overgelegde aantekeningen. In deze aantekeningen is o.m. vermeld:
‘Het conservatoir anderbeslag op de onroerende goederen van [klaagster] heeft te maken met het feit dat [betrokkene 1] vermogensbestanddelen heeft weggesluisd naar [klaagster], d.w.z. EUR 528.000 heeft geïnvesteerd in [klaagster]. Daardoor is die EUR 528.000 onttrokken aan de verhaalsmogelijkheden van [betrokkene 1].
()
Conclusie:
Het beslag op het onroerend goed dient derhalve gehandhaafd te blijven om de verhaalsbelangen van het OM veilig te stellen.’
1.6
In de beslissing heeft de rechtbank onder meer overwogen en vastgesteld:
‘Op grond van de stukken in het dossier kan de klaagster naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel als rechthebbende van de voorwerpen worden aangemerkt.’
1.7
Het hier bovenstaande oordeel wordt in cassatie niet aangevochten, zodat hiervan in cassatie moet worden uitgegaan.
1.8
In de beslissing heeft de rechtbank voorts nog overwogen en beslist:
‘Tevens is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Hierbij acht de rechtbank de volgende uit het dossier blijkende feiten en/of omstandigheden van belang.
()
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie de beslagene een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. Mede-oprichter, aandeelhouder en bestuurder is [betrokkene 2]. Beslagene heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval) € 528.000 geïnvesteerd. Beslagene heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel (€ 297.000) niet aannemelijk geworden.()
()
Bij de vraag of klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, is relevant te bezien wie de feitelijke zeggenschap over de rechtspersoon had. () Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de wetenschap van beslagene, onder meer met betrekking tot de inhoud van voormeld arrest van 3 juni 2014 en vonnis van 19 april 2016, kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. Voorts is relevant dat klaagster een vennootschap is naar buitenlands recht en dat aannemelijk is dat investeringen van beslagene in klaagster voor een deel zijn geschied met contant geld (dat al dan niet eerst bij een bank is gestort ().
De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van een situatie als omschreven in artikel 94a, derde lid (bedoeld zal zijn: vierde en/of vijfde lid — RJB-), van het Wetboek van strafvordering en dat klaagster dit ook wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
De rechtbank zal het klaagschrift daarom ongegrond verklaren.’
1.9
Artikel 94a Sv luidt thans:
- ‘1.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete
- 2.
In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
- 3.
Ingeval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
- 4.
Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
- 5.
In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
- 6.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.’
1.10
Indien na het op de voet van art. 94a Sv gelegd conservatoir beslag een derde klaagt dat een inbeslaggenomen voorwerp aan hem toebehoort, dient de beklagrechter na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van het voorwerp moet worden aangemerkt (vgl. HR 31 maart 1998, NJ 1998, 575). Indien dat niet het geval is, dient het beklag ongegrond te worden verklaard. Indien dat wel het geval is, dient het eigendomsrecht van de klager te worden gerespecteerd, tenzij zich het geval voordoet als bedoeld in art. 94a, vierde lid, Sv, namelijk dat het inbeslaggenomen voorwerp — kort gezegd — aan een derde te kwader trouw toebehoort (vgl. HR 5 juli 2005, LJN AT2970, rov. 3.5.; HR 5 september 2006, NJ 2006, 612, rov. 9.4.). Om dat laatste aan te nemen moet aan alle in art. 94a, vierde lid, Sv genoemde cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ingeval art. 94a, vierde lid, Sv wordt toegepast, kan het beslag ook op in het vijfde lid van art. 94a Sv bedoelde goederen worden gelegd, evenwel tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen (zie in dit verband o.m. HR 19 februari 2008, NJ 2008, 340).
1.11
Uit het verhandelde ter zitting volgt dat klaagster de onroerende zaken, waarop het beslag rust, verworven heeft voor, althans uiterlijk augustus 2008. Uit de beslissing van de rechtbank kan bezwaarlijk anders worden afgeleid dan dat de rechtbank van oordeel is dat klaagster ten aanzien van de onroerende zaken als ‘derde te kwader trouw’ moet worden beschouwd, gelet op de (meestal pas nadien, te weten jaren nà de verwerving van die onroerende zaken) door [betrokkene 1] aan haar verstrekte leningen en betalingen, hetgeen toch iets anders is als de door klaagster verworven onroerende zaken. Dit oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
1.12
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het klaagster ook onduidelijk is hoe en waarom de wetenschap van de beslagene, onder meer met betrekking tot de inhoud van het arrest d.d. 3 juni 2014 en vonnis van 19 april 2016, aan haar kan worden toegerekend en zou dienen te leiden tot de wetenschap of het vermoeden dat de onroerende zaken in 2008 door haar zijn verworven met het kennelijke doel om uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Ditzelfde heeft overigens te gelden voor de leningen/bedragen die klaagster ruim voor 20149/2016 van de beslagene heeft ontvangen. Dat daarbij ook nog relevant zou zijn dat klaagster ‘een vennootschap naar buitenlands recht’ is, vermag klaagster —zonder nadere redengeving, die i.c. ontbreekt— eveneens niet in te zien.
1.13
Voorts is nog van belang dat door en namens klaagster er op is gewezen dat het Openbaar Ministerie aanvankelijk een onjuiste grondslag voor de beslaglegging heeft aangevoerd en dat klaagster heeft aangevoerd dat zij door het beslag in ernstige mate wordt gedupeerd. Vrij recent is A-G Knigge ingegaan op de uitspraak van het EHRM van 17 mei 2016 (appl. 38359/13, Dzinic v. Kroatië). Uit deze uitspraak leidt Knigge onder meer af dat het Eerste Protocol wordt geschonden indien gerechtelijke instanties niet op basis van een behoorlijke taxatie beoordeelt of de waarde van een inbeslaggenomen onroerend goed wel overeenstemt met de waarde van de gepretendeerde ontnemingsvordering. Het is niet de beslagene die moet aantonen dat het gelegde beslag disproportioneel is, maar het is aan de rechter die moet verantwoorden dat aan de eisen van proportionaliteit is voldaan; het is immers aan autoriteiten die inbreuk maken op het recht van eigendom om daarvoor een rechtvaardiging aan te dragen die stand houdt. Voorts geeft hij aan dat bij inbeslagneming van voorwerpen met het oog op verbeurdverklaring een inbreuk vormt op het eigendomsrecht waarvoor geldt dat er een ‘fair balance’ moet bestaan tussen aan de ene kant het algemeen belang van een passende strafrechtelijke reactie en aan de andere kant de belangen van de beslagene. Als een maatregel die ‘necessary’ is ‘to control the use of property in accordance with the general interst or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties’ kan de inbeslagneming daarom alleen door de beugel als aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan (ECLI:NL:PHR:2017:1197). Dit geldt naar de mening van klaagster nog sterker in een zaak als de onderhavige, waarin beslag is gelegd op aan een ander dan de beslagene toebehorende onroerende zaken. Gelet op het bovenstaande en hetgeen door en namens klaagster is aangevoerd schiet de beslissing van de rechtbank dan ook tekort.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 7 december 2017
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen