Rechtbank Den Haag 18 december 2015, nr. SGR 15/3159.
HR, 24-02-2017, nr. 16/03768
ECLI:NL:HR:2017:294
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2017
- Zaaknummer
16/03768
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:294, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1741, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1222
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1220, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1220, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:294, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑08‑2016
- Vindplaatsen
NLF 2017/0492 met annotatie van Remco van der Zwan
FED 2017/70 met annotatie van J.W. Zwemmer
BNB 2017/96 met annotatie van J.C. VAN STRAATEN
NTFR 2017/544 met annotatie van drs. W. Brink
NLF 2016/0872 met annotatie van Yves Gassler
V-N 2017/4.19 met annotatie van Redactie
NLF 2017/0254 met annotatie van
NTFR 2017/259 met annotatie van drs. W. Brink
Uitspraak 24‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 14, lid 2, Wet op de belastingen van rechtsverkeer 1970. Begrip ‘woning’ in verband met verlaagd tarief; ‘naar zijn aard bestemd’ objectief te benaderen waarbij de oorspronkelijke bouwwijze doorslaggevend is, en in het geval het bouwwerk vervolgens voor een ander doel is gebruikt, de aard van woning niet verloren is gegaan indien slechts beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer te kunnen bewonen; aanvullende betekenis publiekrechtelijke bestemming.
Partij(en)
24 februari 2017
nr. 16/03768
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2016, nr. BK-16/00027, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/3159) betreffende een aan [X] Holding B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 23 november 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep (ECLI:NL:PHR:2016:1220 en ECLI:NL:PHR:2016:1222).
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is bij akte van 1 augustus 2014 mede-eigenaar geworden van een onroerende zaak, in die akte omschreven als “(…) het woonhuis met schuur en tuin (…), door koper te gebruiken als beleggingsobject (het is koper bekend dat het verkochte thans als tandartspraktijk in gebruik is)”. De onroerende zaak (hierna: het pand) is in 1964 in een woonwijk gebouwd als eengezinswoning en destijds als zodanig opgeleverd. Vanaf 1982 is het pand niet langer als woning, maar als tandartspraktijk gebruikt.
2.1.2.
Uit de verkoopadvertentie betreffende het pand blijkt dat bij de inrichting als tandartspraktijk de keuken en de badkamer zijn verwijderd, maar dat de indeling van het pand overigens gelijk is aan de situatie ten tijde van de oplevering als woning.
2.1.3.
De publiekrechtelijke bestemming van het pand is ‘wonen en dienstverlening’.
2.2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de mede-eigendom van het pand op aangifte overdrachtsbelasting voldaan naar het tarief van twee percent. De naheffingsaanslag berust op het standpunt dat de verkrijging geen woning betreft, en het tarief daarom zes percent is.
2.2.2.
Bij de Rechtbank en het Hof was in geschil of het pand voor de heffing van overdrachtsbelasting kan worden aangemerkt als een woning in de zin van artikel 14, lid 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wbr).
2.2.3.
De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord, en daartoe overwogen dat het pand de oorspronkelijke indeling heeft behouden en op relatief eenvoudige wijze weer geschikt kan worden gemaakt voor bewoning. Er is nog steeds een keukenruimte en een betegelde badkamerruimte aanwezig, zodat er geen wezenlijk verschil is met de situatie dat de bewoner keuken en badkamer heeft verwijderd met het oogmerk die te vervangen, en vervolgens besluit de woning te verkopen. Voorts heeft het pand aan de buitenzijde geen wijziging ondergaan, ligt het in een woonwijk en heeft het volgens het bestemmingsplan een woonbestemming.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, en heeft daarbij overwogen dat de Inspecteur, ofschoon daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd, niet heeft kunnen aangeven welke wijzigingen het pand heeft ondergaan, anders dan het gebruik als tandartspraktijk, die zouden meebrengen dat geen sprake meer is van een woning.
2.3.1.
Tegen dit oordeel keert het middel zich met de klacht dat het pand op het moment van de juridische overdracht een niet voor bewoning geschikte tandartspraktijk was.
2.3.2.
Voor zover het middel aldus moet worden verstaan dat in dit geval het lage tarief niet toepasselijk is omdat de verkrijging van het pand door belanghebbende niet bijdroeg aan de doorstroming op de woningmarkt, kan het geen doel treffen. Het middel moet worden toegegeven dat grotere doorstroming op de woningmarkt is genoemd als een van de doeleinden van de in artikel 14, lid 2, Wbr neergelegde tariefsverlaging. Daar staat tegenover dat de wetgever heeft aanvaard dat het verlaagde tarief ook toepasselijk zal zijn in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk redelijkerwijs niet in verband is te brengen met doorstroming op de woningmarkt (zoals bij tweede huizen en recreatiewoningen). Bovendien is toepassing van het verlaagde tarief uitgesloten in bepaalde gevallen waarin de verkrijging van het bouwwerk, ofschoon niet als woning ontworpen, aan die doorstroming wel een bijdrage zou kunnen leveren (scholen, kantoren, etc. die worden verkregen door iemand die er woonruimte van gaat maken). Aldus kan het door de wetgever met artikel 14, lid 2, Wbr mede nagestreefde doel van het bevorderen van doorstroming op de woningmarkt, niet doorslaggevend worden geacht bij de uitleg van het begrip woning in die wetsbepaling.
2.3.3.
In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (zoals het middel lijkt te doen) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat het pand naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.
2.3.4.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.
2.3.5.
Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.
2.3.6.
Indien toepassing van de hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.
2.3.7.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het onder 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het is toereikend gemotiveerd. Het middel faalt.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1857 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven ten bedrage van € 503.
Conclusie 23‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Verlaagd tarief voor verkrijging van woningen; als tandartspraktijk gebruikt rijtjeshuis; “naar zijn aard bestemd voor bewoning”; doel en objectief effect van eventueel later bouwkundig ingrijpen; relevantie feitelijk gebruik; doorstroming op de woningmarkt; publiekrechtelijke bestemming. Feiten en geschil: de belanghebbende heeft de helft van een hoekhuis van een rijtje verkregen en € 2.500 (2% van de waarde) overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Het hoekhuis is in 1964 gebouwd als eengezinswoning en ook als zodanig gebruikt, maar doet sinds 1982 dienst als tandartsenpraktijk. De Inspecteur meent dat geen sprake meer is van een woning en heeft € 5.000 (per saldo 6%) nageheven. De belanghebbende meent dat het pand een woning in de zin van art. 14(2) WBR is (gebleven). De Rechtbank ‘s Gravenhage achtte het verlaagde tarief van toepassing omdat de indeling van de onroerende zaak niet is gewijzigd en de aangebrachte wijzigingen eenvoudig weer ongedaan kunnen worden gemaakt, zodat het pand naar zijn aard voor bewoning bestemd is gebleven. Volgens het Hof ‘s Gravenhage heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. De Inspecteur heeft niet aangegeven welke wijzigingen ertoe zouden hebben geleid dat het huis zijn oorspronkelijke woonbestemming zou hebben verloren. Evenmin is gebleken dat de aanpassingen tot gebruik als tandartsenpraktijk van dien aard waren dat deze een bestemmingswijziging tot gevolg hebben gehad. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. In cassatie stelt de Staatssecretaris dat een bedrijfsruimte is verkregen, dat de overdracht geen impuls voor de woningmarkt meebrengt en dat ’s Hofs oordeel daarmee niet binnen doel en strekking van art. 14(2) WBR valt. Het huis diende al decennia als bedrijfspand en was niet geschikt voor bewoning. De gemeentelijke bestemming van de onroerende zaak was zowel wonen als dienstverlening. A-G Wattel meent dat het feitelijke gebruik van de onroerende zaak weinig ter zake doet. Van belang voor de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’ zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming (functie). Het hoekhuis is in 1964 gebouwd als woonhuis en als zodanig gebruikt tot het in 1982 een tandartsenpraktijk ging huisvesten. Ten tweede is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en met welk bouwkundig doel en objectief effect. In casu is ingegrepen, maar uit ’s Hofs vaststellingen volgt dat de indeling niet is gewijzigd en de keuken- en badkamerruimten er nog zijn. Van moeizame omkeerbaarheid is geen sprake, laat staan van het ontstaan van een nieuwe zaak met een nieuwe functie, zodat de bouwkundige aard en de objectieve bestemming niet zijn gewijzigd. Het ontbreken van badkamer- en keukeninrichting is niet relevant, nu ook cascowoningen, sloopwoningen, gestripte woningen en zelfs fundamenten onder het verlaagde tarief vallen. Evenmin is van belang of het huis nog (of al) bewoonbaar is. Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is evenmin relevant, nu de wetgever faciliëring daarvan niet afhankelijk heeft gemaakt. De publiekrechtelijke bestemming is zowel wonen als dienstverlening en daarmee inconcludent en overigens volgens de wetsgeschiedenis alleen van belang in geval van twijfel, die het Hof niet hoefde te koesteren en die overigens twijfel van feitelijke aard zou zijn waar de Hoge Raad niet over gaat. Conclusie: cassatieberoep ongegrond. De gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 23 november 2016 in de zaken met rolnummers 16/01734, 16/02257, 16/03768 en 16/04101 heeft het volgende ECLI-nummer: ECLI:NL:PHR:2016:1222.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 23 november 2016 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/03768 | Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: 15/3159 Nr. Gerechtshof: BK-16/00027 | |
Derde Kamer B | tegen |
Overdrachtsbelasting 1 augustus 2014 | [X] Holding B.V. |
1. Overzicht
1.1
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaken met de rolnrs. 16/02257, 16/01734 en 16/04101 waarin ik heden eveneens concludeer. In die bijlage behandel ik de kwesties die de zaken gemeen hebben en die samengevat neerkomen op de vraag: wat is een ‘woning’ in de zin van art. 14(2) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) (verlaagd tarief in de overdrachtsbelasting voor de verkrijging van ‘woningen’)? Ik leid in die bijlage een beoordelingsmaatstaf af uit de parlementaire geschiedenis, gebaseerd op het volgens die geschiedenis beslissende criterium ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning.’ Aan die beoordelingsmaatstaf toets ik ’s Hofs oordeel.
1.2
De belanghebbende heeft de onverdeelde helft verkregen van de eigendom van een hoekhuis van een rijtje en te dier zake overdrachtsbelasting ad € 2.500 (2% van de waarde) op aangifte voldaan. Het hoekhuis is in 1964 gebouwd als eengezinswoning en is ook als zodanig gebruikt, maar doet sinds 1982 dienst als tandartsenpraktijk. De Inspecteur meent dat geen sprake is van een woning en heeft de belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ad € 5.000 (per saldo 6%). De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt omdat zij van mening is dat het pand een woning in de zin van art. 14(2) WBR is (gebleven), zodat het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting (2%) van toepassing is.
1.3
De Rechtbank achtte het verlaagde tarief van toepassing omdat de indeling niet is gewijzigd en de wel aangebrachte wijzigingen eenvoudig weer ongedaan kunnen worden gemaakt, zodat het pand naar zijn aard voor bewoning bestemd is gebleven.
1.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. De Inspecteur heeft niet aangegeven welke wijzigingen ertoe zouden hebben geleid dat het huis zijn oorspronkelijke woonbestemming zou hebben verloren. Evenmin is gebleken dat de aanpassingen tot gebruik als tandartsenpraktijk van dien aard waren dat deze een bestemmingswijziging tot gevolg hebben gehad. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De Staatssecretaris heeft cassatie ingesteld.
1.5
Uit de in de bijlage op basis van de wetsgeschiedenis ontwikkelde maatstaf volgt dat het feitelijke gebruik van de onroerende zaak weinig ter zake doet. Van belang voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’, zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming (functie). Vast staat dat het hoekhuis in 1964 is gebouwd als woonhuis en als zodanig is gebruikt tot het in 1982 een tandartsenpraktijk ging huisvesten. Ten tweede is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en met welk bouwkundig doel en objectief effect. In casu is ingegrepen, maar uit ’s Hofs vaststellingen volgt dat de indeling niet is gewijzigd en de keuken- en badkamerruimten er nog zijn. Van moeizame omkeerbaarheid van de aanpassingen is kennelijk geen sprake, laat staan van het ontstaan van een nieuwe zaak met een nieuwe functie, zodat de bouwkundige aard en de objectieve bestemming (de structurele functie) niet zijn gewijzigd. Het ontbreken van badkamer- en keukeninrichting is niet relevant, nu ook de verkrijging van sloopwoningen, gestripte woningen, cascowoningen en zelfs blote fundamenten gefacilieerd is. Evenmin is van belang of het huis nog (of al) bewoonbaar is.
1.6
Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is weinig relevant, nu de wetgever een objectief bestemmingscriterium gebaseerd op bouwkundige aard wenste en expliciet heeft aanvaard dat diverse verkrijgingen gefacilieerd worden die aan dat doel niet bijdragen en, andersom, dat niet gefacilieerd worden diverse verkrijgingen die daar wél aan bijdragen. Het gekozen criterium is ten opzichte van het verklaarde doel van doorstroming tegelijk overinclusive en underinclusive.
1.7
De publiekrechtelijke bestemming van het huis is zowel wonen als dienstverlening en daarmee inconcludent en overigens volgens de wetsgeschiedenis alleen van belang in geval van twijfel, die het Hof niet hoefde te koesteren en die overigens twijfel van feitelijke aard zou zijn waar u niet over gaat.
1.8
Ik geef u in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Aan de belanghebbende is bij akte van 1 augustus 2014 de onverdeelde helft van de eigendom geleverd van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De onroerende zaak is gebouwd in 1964 als eengezinswoning op de hoek van een rijtje woningen in een woonwijk. In 1965 is het huis opgeleverd en daarna als woonhuis gebruikt. Vanaf 1982 is het huis niet meer in gebruik als woning, maar – in elk geval tot en met de litigieuze overdracht – als tandartspraktijk.
2.2
Uit de verkoopadvertentie blijkt dat de onroerende zaak van oorsprong een woning is die is ingericht als tandartspraktijk en dat om die reden de badkamer en keuken verwijderd zijn. Uit de advertentie blijkt dat de onroerende zaak als volgt is ingedeeld: op de begane grond een entree/hal, bergkast, meterkast, toilet met fonteintje, woonkamer met voor- en achterkamer, de keukenruimte, trapopgang naar de eerste verdieping. Op de eerste verdieping een overloop, vaste bergkast, voorslaapkamer met balkon, betegelde badkamerruimte, kleine en grote slaapkamer aan de achterzijde en een vaste trap naar de tweede verdieping, die omvat een overloop met opstelplaats voor de cv-ketel en bergruimte, een tweede hangend toilet met fonteintje en een slaapkamer met dakkapel aan de voorzijde. Bij het huis hoort een tuin met schuur. De publiekrechtelijke bestemmingen van de onroerende zaak waren en zijn zowel wonen als dienstverlening.
2.3
De leveringsakte van 1 augustus 2014 vermeldt:
"(...) het woonhuis met schuur en tuin (...) hierna aangeduid met 'het verkochte', door koper te gebruiken als beleggingsobject (het is koper bekend dat het verkochte thans als tandartspraktijk in gebruik is) (.,..)". De publiekrechtelijke bestemming van de onroerende zaak is en was Wonen en Dienstverlening.”
2.4
De belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van het huis overdrachtsbelasting ad € 2.500 (2% van haar deel van de verkrijgingsprijs) op aangifte voldaan. Zij houdt (haar aandeel in) het huis als beleggingsobject.
2.5
De Inspecteur heeft de belanghebbende op 21 november 2014 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ad € 5.000. Hij meent dat het huis geen woning meer is, maar een bedrijfsruimte, voor de verkrijging waarvan het algemene tarief van 6% geldt. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar daartegen ongegrond verklaard.
2.6
De belanghebbende heeft het huis drie maanden na haar verkrijging geleverd aan een derde. Bij deze levering is het verlaagde tarief voor woningen toegepast. In verband met deze tweede levering is niet nageheven door de Inspecteur.
De Rechtbank Den Haag1.
2.7
Bij de Rechtbank was in geschil in hoeverre de onroerende zaak is aan te merken als woning in de zin van art. 14(2) WBR. De Rechtbank overwoog:
“Uit de verkoopadvertentie voor de onroerende zaak blijkt dat deze van oorsprong een woning is die is ingericht als tandartspraktijk en dat om die reden de badkamer en keuken verwijderd zijn. Uit die advertentie blijkt verder dat de onroerende zaak als volgt is ingedeeld:
“Begane grond: entree/hal, bergkast, meterkast, toilet met fonteintje, woonkamer met voor- en achterkamer en de keukenruimte, trapopgang naar de Ie verdieping.
Eerste verdieping:
Overloop, vaste bergkast, voorslaapkamer met balkon, betegelde badkamerruimte, kleine en grote slaapkamer achterzijde. Vaste trap naar 2e verdieping.
Tweede verdieping:
Overloop met opstelplaats cv-ketel en bergruimte alsmede 2e hangend toilet met fonteintje. Royale zolder slaapkamer met dakkapel aan de voorzijde.”
Uit die beschrijving, die verweerder niet heeft weersproken, blijkt dat de oorspronkelijke indeling van de onroerende zaak geheel is behouden. De onroerende zaak kan daarmee op relatief eenvoudige wijze weer geschikt gemaakt worden voor bewoning. In het bijzonder nu er nog steeds een keukenruimte en een (betegelde) badkamerruimte aanwezig is. Er is aldus geen wezenlijk verschil met de situatie dat een bewoner keuken en badkamer heeft verwijderd met het oogmerk deze te vervangen en vervolgens heeft besloten de woning te verkopen. Aangezien de onroerende zaak verder aan dé buitenkant geen wijzigingen heeft ondergaan, in een woonwijk is gelegen en daarop volgens het bestemmingsplan een woonbestemming rust, is de rechtbank van oordeel dat de onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning.”
Het Gerechtshof ‘s Gravenhage2.
2.8
Op het hogere beroep van de Inspecteur heeft het Hof vastgesteld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof merkte daarbij op dat:
“(…) de Inspecteur, hoewel ter zitting uitdrukkelijk uitgenodigd, niet is geslaagd aan te geven, waar het gaat om het gebruik als tandartspraktijk, welke wijzigingen, anders dan het enkele gebruik als tandartspraktijk, hebben plaatsgevonden aan de onroerende zaak - die immers, naar tussen partijen buiten geschil is, in elk geval oorspronkelijk naar de aard bestemd is voor bewoning - die hebben geleid tot het standpunt dat geen sprake (meer) is van een woning. Evenmin is gebleken dat de aanpassingen die nodig zijn geweest de onroerende zaak geschikt te maken voor gebruik als tandartspraktijk, van dien aard zijn dat die een bestemmingswijziging tot gevolg hebben gehad. Daarbij komt dat de Inspecteur, ter zitting daarnaar gevraagd, zich niet heeft vergewist wat de aanpassingen in concreto hebben ingehouden.”
2.9
Het Hof heeft het hogere beroep ongegrond verklaard..
3. Het geding in cassatie
3.1
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
De Staatssecretaris merkt op dat het belang van deze procedure niet beperkt is tot belanghebbendes geval maar zich uitstrekt tot de verkrijging van andere panden die met bepaalde aanpassingen geschikt zijn te maken als woning en vervolgens feitelijk bestemd worden tot woning. Hij verwijst naar de eveneens bij u aanhangige zaken met de rolnrs. 16/01734 (advocatenkantoor in een als woonhuis gebouwde stadsvilla) en 16/02257 (hospice), waarin ik heden eveneens concludeer.
3.3
De Staatssecretaris stelt één middel voor: schending van het recht, in het bijzonder van art. 14(2) WBR, en verzuim van vormen in de zin van art. 8:77 Awb, doordat het Hof, ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het litigieuze hoekhuis voor de toepassing van art. 14(2) WBR als woning moet worden aangemerkt.
3.4
De Staatssecretaris licht toe dat bij de overdracht het huis een tandartsenpraktijk was die niet geschikt was voor bewoning, zodat zijns inziens een bedrijfsruimte is verkregen en niet een woning. Dat de kopende belegger mogelijk plannen had om de zaak weer geschikt te maken voor bewoning door particulieren, had het Hof niet mogen meewegen omdat de aard van de zaak moet worden beoordeeld op het moment van juridische overdracht. De Staatssecretaris wijst er op dat toepassing van het verlaagde tarief in casu niet strookt met doel en strekking van art. 14(2) WBR, nu deze overdracht geen impuls voor de woningmarkt meebrengt. De overdracht leidt op het overdrachtsmoment niet tot het vrijkomen van woonruimte, noch tot doorstroming van particuliere bewoners.
3.5
De Staatssecretaris acht ‘s Hofs motivering niet-begrijpelijk of onvoldoende. Zijns inziens heeft het huis door de bouwkundige aanpassingen de bestemming en de aard van woning verloren. Hij ziet niet wat de Inspecteur nog meer had moeten stellen om aan te tonen dat het huis zijn woonbestemming heeft verloren. Vast staat dat het huis al decennia niet meer diende als woning, maar als bedrijfspand. Vast staat ook dat het in de bouwkundige staat waarin het werd overgedragen niet geschikt was voor bewoning. Dat de indeling van de zaak niet is veranderd, betekent niet dat het een woning is gebleven. De Staatssecretaris wijst op de verkoopadvertentie waarin nadrukkelijk de inrichting als tandartsenpraktijk wordt vermeld.
3.6
De Staatssecretaris meent tot slot dat Rechtbank en Hof ten onrechte hebben aangenomen dat op de onroerende zaak (enkel) een publiekrechtelijke woonbestemming rust, terwijl de gemeentelijke bestemming zowel ‘wonen’ als ‘dienstverlening’ is.
3.7
Bij verweer merkt de belanghebbende op dat de Belastingdienst zelf de strekking van art. 14(2) WBR onduidelijk vindt en het daarom nodig acht om jurisprudentie uit te lokken. Zij meent dat daarbij willekeurige zaken worden uitgezicht die een belastingplichtige onredelijk en onevenredig nadeel berokkenen. Dat het in haar geval te meer om willekeur gaat, blijkt uit het gegeven dat het litigieuze hoekhuis bij de volgende overdracht drie maanden later is geleverd tegen het verlaagde tarief zonder ingrijpen van de Belastingdienst.
3.8
De belanghebbende meent inhoudelijk dat de Staatssecretaris het gebruik van de onroerende zaak verwart met de aard van de bestemming. Zij wijst op het volgende: (i) de aard van de bestemming van het object is duidelijk die van woonhuis, (ii) de omschrijving in de leveringsakte, (iii) de ligging in een woonwijk in een rijtje en (iv) de publiekrechtelijke bestemming. Het afwijkende feitelijke gebruik en het ontbreken van een keuken en een badkamer is haars inziens niet relevant voor de bepaling van de aard en de bestemming. Zij wijst erop dat volgens de wetsgeschiedenis, andersom, bij feitelijke bewoning het verlaagde tarief niet geldt als er geen woonbestemming is. Als de aard van de bestemming afwijkt van het feitelijke gebruik, zoals in casu, dan geeft de aard van de bestemming de doorslag. Het standpunt van de Staatssecretaris staat haaks op de vastgestelde feiten, de jurisprudentie en het eigen standpunt van de fiscus ten aanzien van dezelfde onroerende zaak.
4. Beoordeling van het middel
4.1
Uit de in de bijlage op basis van de wetsgeschiedenis ontwikkelde maatstaf volgt dat het feitelijke gebruik van de onroerende zaak weinig ter zake doet. Van belang voor de beantwoording van de vraag of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’, zijn in de eerste plaats de oorspronkelijke aard bij de bouw en de daaruit volgende objectieve bestemming (functie). Vast staat dat het hoekhuis in 1964 is gebouwd als woonhuis en als zodanig is gebruikt tot het in 1982 een tandartsenpraktijk ging huisvesten.
4.2
Vervolgens is van belang of nadien bouwkundig is ingegrepen en met welk bouwkundig doel en objectief effect. Er is in casu ingegrepen, maar uit ’s Hofs vaststellingen volgt dat die ingreep beperkt was. De indeling van het huis is niet gewijzigd en de keuken- en badkamerruimte zijn er nog als zodanig. ‘s Hofs vaststellingen laten mijns inziens geen andere gevolgtrekking toe dan dat de ingrepen om het pand als tandartsenpraktijk in gebruik te nemen niet van dien ‘aard’ waren dat daarmee de bouwkundige aard en de objectieve bestemming van het pand zijn gewijzigd; structureel is de functie van het gebouw niet gewijzigd. De geschiktmaking van het huis voor gebruik als tandartsenpraktijk voldoet niet aan het in de bijlage ontwikkelde criterium van moeizame omkeerbaarheid van de aanpassing en al helemaal niet aan het criterium van ‘in wezen nieuwbouw’ met (het oog op) functiewijziging.
4.3
Het ontbreken van een als zodanig ingerichte badkamer en keuken is niet relevant, nu ook de verkrijging van sloopwoningen, gestripte woningen, cascowoningen en zelfs blote fundamenten gefacilieerd is, als de bouwkundige aard (ontwerp, structuur, indeling) van het te slopen c.q. te bouwen c.q. (opnieuw) in te richten pand maar zodanig is dat daaruit objectief een woonfunctie volgt. Dat is blijkens de vaststellingen van het Hof het geval: badkamer en keuken kunnen zonder bouwkundige ingrepen geplaatst worden in daartoe bouwkundig geëigende (daarvoor objectief bestemde en van daarvoor benodigde leidingen en aansluitingen voorziene) ruimten. Evenmin is van belang of de zaak al (of nog) bewoonbaar is. Het Hof heeft zich, anders dan de Staatssecretaris meent, niet gebaseerd op toekomstige gebeurtenissen, maar op de aard en het objectieve effect van de ingrepen uit het verleden.
4.4
Of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt is evenmin erg relevant, nu de wetgever een objectief bestemmingscriterium gebaseerd op bouwkundige aard wenste en daarom expliciet heeft aanvaard dat diverse verkrijgingen (tweede huizen, recreatiewoningen, huurwoningen, sloopwoningen) gefacilieerd worden die aan dat doel niet bijdragen en, andersom, dat niet gefacilieerd zijn diverse verkrijgingen die daar wél aan bijdragen (structureel bewoonde ex-scholen, ex-bedrijfsruimten, ex-kerken, etc. waarin bouwkundig niet zodanig is ingegrepen dat de wijzigingen slechts moeizaam omkeerbaar zijn c.q. dat in wezen sprake is van (ver)nieuwbouw met functiewijziging). Aan dat criterium kan hoogstens zeer beperkt gewicht toegekend worden als het dubbeltje, afgaand op bouwkundige aard en objectieve functie, beide kanten op kan vallen en bovendien de door de wetgever voor dat geval aangewezen tie break (de publiekrechtelijke bestemming) geen uitsluitsel geeft, bijvoorbeeld door publiekrechtelijke dubbelbestemming (zoals in casu).
4.5
De publiekrechtelijke bestemming legt in casu geen gewicht in de schaal omdat (i) het Hof feitelijk kon oordelen dat er redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat het huis naar zijn aard objectief bestemd is voor bewoning en (ii) het pand zowel een dienstverlenings- als een woonbestemming heeft, zodat het bestemmingsplancriterium inconcludent is.
4.6
De Staatssecretaris acht het belang van deze procedure niet beperkt tot dit ene geval. Mede gezien zijn betoog in de parallelzaak 16/01734 vreest hij dat als u de litigieuze verkrijging gefacilieerd acht, ook gefacilieerd zal zijn de verkrijging van (bijvoorbeeld) kerken, garages en fabriekshallen die met beperkte ingrepen aangepast kunnen worden (of al zijn) aan gebruik als woning. Die vrees berust mijns inziens op het onjuiste uitgangspunt dat het litigieuze hoekhuis - naar zijn aard - een bedrijfsruimte zou zijn. Dat is niet zo. Het gaat volgens het Hof immers juist om een woning. Zoals boven en uit de bijlage blijkt, heeft het Hof bij die kwalificatie geen verkeerde maatstaf aangelegd. Gebouwen die daarentegen naar hun bouwkundige aard objectief bestemd zijn om tot kerk, garage of fabriekshal te dienen (die als zodanig ontworpen en gebouwd zijn), zullen eerst ingrijpend (volgens mij ‘radicaal’, althans moeilijk omkeerbaar, althans met bouwkundige functiewijziging) tot woning(en) verbouwd moeten worden voordat zij geacht kunnen worden naar hun (bouwkundige) aard objectief voor bewoning bestemd te zijn. Zij moeten immers naar hun (bouwkundige) ‘aard’ objectief (dus niet slechts naar de subjectieve bedoeling van de verbouwer/bewoner) een functiewijziging hebben ondergaan.
4.7
Gezien de bijlage en het bovenstaande meen ik dat het Hof geen verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Voor het overige gaat het om een feitelijk oordeel, dat mijns inziens geenszins onbegrijpelijk is in het licht van de vastgestelde feiten en dat dus niet ter beoordeling staat in cassatie.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑11‑2016
Gerechtshof Den Haag 10 juni 2016, nr. BK-16/00027, ECLI:NL:RBDHA:2015:15139, V-N 2016/41.1.3 en FutD 2016-1589 en RN 2016/74
Beroepschrift 09‑08‑2016
Den Haag, [- 9 AUG 2016]
Kenmerk: DGB 2016-3594
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 16/03768) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2016, nr. BK-16/00027, inzake [X] Holding B.V. te [Z] betreffende de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 26 juli 2016 heb ik de eer het volgende op te merken.
Vooraf
Het belang van de onderhavige procedure is niet beperkt tot het voorliggende geval, maar strekt zich uit tot vele lopende (bezwaar-)procedures. De uitkomst in de onderhavige procedure heeft ook betekenis voor de verkrijging van andere panden die met bepaalde aanpassingen geschikt zijn te maken als woning en bestemd worden tot woning. Ik verwijs bijvoorbeeld naar de al bij de Hoge Raad aanhangige zaak over een kantoorvilla (zaaknummer: 16/01734), in welke zaak de procureur-generaal voornemens is uiterlijk op 16 september 2016 te concluderen. Over de vraag wat een woning is handelt ook de zaak over een hospice (zaaknummer: 16/02257).
Middel van cassatie
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Gerechtshof Den Haag (het Hof) heeft geoordeeld dat de onderhavige onroerende zaak voor de toepassing van artikel 14, lid 2, WBR als woning moet worden aangemerkt, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Met het oordeel dat het tandartspraktijkpand als woning in de zin van artikel 14, lid 2, van de WBR moet worden aangemerkt heeft het Hof naar mijn mening geen juiste toepassing gegeven aan het recht. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat op het moment van de juridische overdracht een zaak naar zijn aard bestemd moet zijn voor bewoning en dat het 2%-tarief (dus) niet geldt voor bedrijfspanden. Op het moment van de juridische overdracht was de onroerende zaak een tandartspraktijk die niet geschikt was voor bewoning. In de door het Hof overgenomen overweging 6 van de Rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) is te lezen:
Uit de verkoopadvertentie voor de onroerende zaak blijkt dat deze van oorsprong een woning is die is ingericht als tandartspraktijk en dat om die reden badkamer en keuken verwijderd zijn […, en;]
De onroerende zaak kan […] op relatief eenvoudige wijze weer geschikt gemaakt worden voor bewoning.
Er is dus een bedrijfsruimte overgedragen en niet een woning. Dat er bij de kopende belegger mogelijk plannen waren om de zaak weer geschikt te maken voor bewoning door particulieren had het Hof mijns inziens niet mogen meewegen, omdat de aard van de zaak beoordeeld moet worden op het moment van de juridische overdracht.
De uitspraak van het Hof kan daarom naar mijn mening niet in stand blijven. Ik zal dat hieronder nader onderbouwen. Ook zal ik uiteenzetten op welke punten 's Hofs uitspraak mijns inziens onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
Rechtsoordeel: woning in de zin van art 14, lid 2, WBR
Het geschil betreft de vraag of de onderhavige onroerende zaak moet worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 14, lid 2, WBR, waardoor de verkrijging ervan tegen het 2%-tarief van de overdrachtsbelasting kan plaatsvinden.
De onroerende zaak is in 1964 als eengezinswoning/hoekwoning in een rijtje woningen en in een woonwijk gebouwd en zo in 1965 opgeleverd en is vanaf 1982 tot 1 augustus 2014 (het moment van levering) in gebruik als tandartspraktijk en niet als woning (ro. 2.1 van de uitspraak van het Hof).
De wettekst luidt dat de overdrachtsbelasting 2% bedraagt voor de verkrijging van ‘woningen’. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt onder ‘woningen’ verstaan:
onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning.
Op het moment van de juridische overdracht aan de koper was het pand naar zijn aard bestemd voor een tandartspraktijk. De leveringsakte vermeldt: ‘het is koper bekend dat het verkochte thans als tandartspraktijk in gebruik is’. De koper heeft het pand als beleggingsobject in gebruik genomen (blz. 2 leveringsakte en ro. 2.1 van de uitspraak van het Hof).
De memorie van toelichting vermeldt over het doel en de strekking van de maatregel het volgende1.:
Met de tariefsverlaging wordt beoogd om het aantrekkelijker te maken om nu een huis te kopen en daarmee een impuls te geven die de woningmarkt op dit moment goed kan gebruiken. De gedachte is dat starters in deze periode tegen gunstigere voorwaarden en lagere financiële risico's kunnen instappen en doorstromers kunnen profiteren omdat de verkoopbaarheid van de oude woning verbetert.
Het onderhavige pand is sinds 1982 tot het moment van de overdracht niet anders gebruikt dan als bedrijfs-/praktijkruimte. De overdracht van het pand leidt op dat moment dus niet tot het vrijkomen van woonruimte (het was een praktijkruimte) en ook niet tot doorstroming van particuliere bewoners (het wordt als beleggingsobject in gebruik genomen). Het pand was ten tijde van de overdracht aan de woningmarkt onttrokken.
De memorie van toelichting vermeldt verder2.:
Artikel XVI, onderdeel C (artikelen 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer) Dit onderdeel regelt de verlaging van het tarief overdrachtsbelasting naar 2 procent voor de verkrijging van woningen of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning.[…] Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel. Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
- —
bedrijfsgebouwen en -ruimtes;
- —
afzonderlijke garageboxen;
- —
hotels/pensions;
- —
asielzoekerscentra;
- —
een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
- —
internaten; en
- —
grond bestemd voor woningbouw.
Door Rechtbank en Hof is geoordeeld (zie hierboven) dat de onroerende zaak op relatief eenvoudige wijze weer geschikt gemaakt kan worden voor bewoning. Uit de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt echter dat een pand dat op het moment van overdracht bedrijfsruimte is, niet kan worden aangemerkt als woning. Ook blijkt hieruit dat een pand dat nog verbouwd moet worden om het weer geschikt te maken voor bewoning niet als woning in de zin van artikel 14, lid 2, WBR kwalificeert.
Vanuit de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) zijn vragen gesteld over deze tijdelijke tariefsverlaging. Op de site van de Belastingdienst is een compilatie van de vragen gepubliceerd met daarbij de reactie van het Ministerie van Financiën3..
- ‘4.
Valt ‘grond bestemd voor woningbouw’ die door projectontwikkelaars wordt aangekocht voor toekomstige bouwplannen onder het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting?
Reactie:
De aankoop van alleen grond valt niet onder de maatregel, ook niet als de grond is bestemd voor woningbouw. Zie het laatste voorbeeld onder 3.4 van het besluit van 1 juli 2011 (BLKB2011/1290M).[…]
- 7.
Het komt voor dat bedrijfsruimten als woonruimte worden gebruikt. De (oude) splitsingsakte omschrijft het appartementsrecht nog steeds als bedrijfsruimte maar evident is dat er gewoond wordt. Ook de koper gaat er in wonen. Is het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting van toepassing? Moet daarbij ook gekeken worden naar het bestemmingsplan om te zien of de bestemming woning wel is toegestaan?
Reactie:
De maatregel geldt voor woningen. In het besluit van 1 juli 2011 (BLKB2011/1290M) is aangegeven dat onder een woning wordt verstaan een onroerende zaak die naar zijn aard bestemd is voor bewoning. In het algemeen is duidelijk of een onroerende zaak daarvoor bestemd is. Als een onroerende zaak weliswaar feitelijk bewoond wordt, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken. […]
- 9.
Geldt het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting ook als sprake is van de verkrijging van een woning die bestemd is om te worden gesloopt en te worden vervangen door nieuwbouw?
Reactie
Ja, het verlaagde tarief geldt ook in deze situatie. De overdrachtsbelasting is een tijdstipbelasting. Het gaat erom dat op het tijdstip van de verkrijging sprake is van een woning. De onroerende zaak moet op het moment van de verkrijging zijn aan te merken als woning. Een woning waarvan de sloop al is aangevangen, is in dit kader geen woning. […]
- 12.
Geldt het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting bij de levering door de gemeente van een voormalige kleuterschool welke vervolgens door de koper gereed zal worden gemaakt voor bewoning?
Reactie:
Het verlaagde tarief geldt niet. Op het tijdstip van de verkrijging moet de onroerende zaak naar zijn aard bestemd zijn als woning. Een kleuterschool is dat niet. […]
- 23.
Er wordt een woon-winkelpand geleverd. Blijkens de aanslag onroerendezaakbelasting wordt het benedengedeelte aangeduid als bedrijfsruimte en de bovenverdieping aangeduid als woning. De benedenverdieping wordt gebruikt als winkelpand en de bovenverdieping wordt aan vier studenten verhuurd die daar ieder een kamer hebben. Wordt deze bovenverdieping beschouwd als ‘woning’
gezien het feit dat hier sprake is van kamerverhuur?
Reactie:
Ja, de bovenverdieping kan worden beschouwd als woning. Het feit dat de bovenverdieping verhuurd wordt, doet dan niet af aan de woonbestemming. Over de waarde van de bovenverdieping is het verlaagde tarief van toepassing. De waarde van de benedenverdieping is belast naar het gewone tarief van 6%.[…] 26. Een projectontwikkelaar heeft een gebouw niet zijnde een woning gekocht met de bedoeling om het gebouw na verbouwing op te leveren als nieuwbouw woonappartementen. De levering vindt door middel van een ABC-levering direct plaats aan de toekomstige bewoners (het BTW aspect wordt buiten beschouwing gelaten). Thans wordt het gebouw in het kader van leegstandsbeheer tijdelijk bewoond. Kan het verlaagde tarief van de overdrachtsbelasting worden toegepast, omdat ten tijde van de verkrijging door de projectontwikkelaar het gebouw wordt bewoond?
Reactie:
Uit de vraag kan worden opgemaakt dat op het moment van levering aan de projectontwikkelaar sprake is van een gebouw, niet zijnde een woning (bijv. kantoorpand), waardoor het pand naar zijn aard niet is bestemd als woning. De tijdelijke bewoning doet daaraan niet af. Het verlaagde tarief geldt niet. De plannen om het gebouw te verbouwen tot woonappartementen hebben voor de maatregel geen invloed. Er is geen sprake van een woning in aanbouw.’
De in deze vragen opgenomen voorbeelden laten zien dat op het moment van levering beoordeeld moet worden of sprake is van een woning en dat eventuele toekomstige (ver)bouwplannen niet relevant zijn voor de toetsing of op het moment van de juridische overdracht sprake is van een woning.
De motivering van de Hofuitspraak
Het Hof heeft in aanvulling op hetgeen de Rechtbank heeft overwogen als volgt geoordeeld (ro. 5.1 van de uitspraak):
- •
De onroerende zaak, van aanvang af een woning, heeft geen bestemmingswijziging ondergaan. Niet is gebleken welke aanpassingen tot een bestemmingswijziging hebben geleid.
- •
De Inspecteur is er niet in geslaagd aan te geven welke wijzigingen, anders dan het enkele gebruik als tandartspraktijk hebben plaatsgevonden aan de onroerende zaak die hebben geleid tot het standpunt dat geen sprake (meer) is van een woning.
Deze argumenten acht ik niet geheel juist. Naar mij voorkomt, heeft het pand door de bouwkundige aanpassingen van het verwijderen van badkamer en keuken en de aanpassingen die nodig waren om van de oorspronkelijke woning een tandartspraktijk te maken en als zodanig te gebruiken, de bestemming (en de aard) van woning verloren. Ik zie niet in wat de Inspecteur nog meer had moeten stellen dan het hier opgemerkte. Vast staat immers dat het pand al decennia lang niet meer diende als woning, maar als bedrijfspand. En vast staat ook dat het in de bouwkundige staat waarin het werd overgedragen niet geschikt was voor bewoning. Dat de indeling van de zaak niet is veranderd betekent niet dat het een woning is gebleven. Dat geen woning is verkregen volgt mijns inziens ook uit de meergenoemde verkoopadvertentie waarin vermeld is: ‘De woning is tot op heden in gebruik geweest als tandartspraktijk en is derhalve ook nog als zodanig ingericht’ en zulks volgt uit de overweging van de Rechtbank dat het pand (eerst) na aanpassingen4. weer geschikt gemaakt kon worden voor bewoning. Er zijn wel meer panden die met bepaalde aanpassingen wel weer een woning zouden kunnen worden, maar dat maakt nog niet dat dit dan ook woningen zijn.
Ik acht ten slotte, gelet op het vorenstaande, overbodig het door het Hof overgenomen oordeel van de Rechtbank (ro. 6 van de uitspraak van de Rechtbank) dat op het pand volgens het bestemmingsplan een woonbestemming rust. De publiekrechtelijke bestemming van een pand komt namelijk op grond van de wetsgeschiedenis pas aan de orde bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning5.. Dit oordeel is volgens mij tevens onbegrijpelijk, aangezien de bestemming van de onroerende zaak ‘Wonen en Dienstverlening’ is (en was) (ro. 2.1 van de uitspraak het Hof). Het is dus op grond van het bestemmingsplan toegestaan om ofwel in het pand te wonen, ofwel om er bepaalde bedrijfsmatige activiteiten in uit te oefenen. Hierdoor kan de gemeentelijke bestemming in het onderhavige geval niet doorslaggevend zijn.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑08‑2016
Kamerstukken 2011–2012, 33 003, nr. 3,blz. 36.
Kamerstukken 2011–2012, 33 003, nr. 3,blz. 115–116.
Belastingdienst 21 oktober 2011, nr. rv0101z/1ed, NTFR 2011/2430.
Zo relatief eenvoudig zijn het aanpassen c.q. verplaatsen van elektra/elektriciteitsgroepen, wateraansluitingen, vuil- en schoonwaterafvoeren en betegeling, het plaatsen van een volledige keuken met apparatuur en alle badkameronderdelen overigens mijns inziens niet te noemen; zeker niet indien de aanvankelijke inrichting dateerde van ergens tussen 1964 en 1982.
Kamerstukken 2011–2012, 33 003, nr. 3,blz. 115.