In deze conclusie zal ik de betrokkenen zoveel mogelijk reeds anonimiseren. Indien de verdachte bij (voor)naam is genoemd, heb ik dat in citaten telkens vervangen door ‘de verdachte’. De aangever van het misdrijf onder 1. primair heb ik telkens ‘JJ’ genoemd, en de aangever van het onder 2. primair bewezen verklaarde misdrijf: RV.
HR, 05-03-2019, nr. 17/05101 J
ECLI:NL:HR:2019:300
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-2019
- Zaaknummer
17/05101 J
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:300, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑03‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:90
ECLI:NL:PHR:2019:90, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:300
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0178
NbSr 2019/96
Uitspraak 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. Poging zware mishandeling, meermalen gepleegd, art. 302 jo. 45 Sr. Niet beslist op namens verdachte gevoerd verweer. Raadsvrouwe verdachte heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege psychische overmacht, aangezien verdachte geen weerstand kon bieden tegen vele pesterijen op school. Aldus is verweer waaromtrent Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk met redenen omklede beslissing had moeten geven. Zodanige beslissing komt in bestreden uitspraak niet voor. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
5 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/05101 J
RRA/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 25 oktober 2017, nummer 21/003152-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een namens de verdachte gevoerd verweer.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 19 december 2016 te Gorredijk, gemeente Opsterland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, hem meermalen heeft gestompt/geslagen en meermalen tegen het hoofd en het lichaam heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 20 december 2016 te Gorredijk, gemeente Opsterland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, hem meermalen heeft geslagen/gestompt en meermalen tegen het hoofd heeft geschopt/getrapt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Subsidiair
Wordt verzocht, indien u wel tot een bewezenverklaring komt, [verdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging vanwege psychische overmacht. Zoals reeds aangegeven vonden er vele pesterijen plaats vanwege de huidskleur van [verdachte] . Inmiddels is hij hierom ook van school gewisseld. [verdachte] kon niet langer weerstand bieden tegen de vele pesterijen. Er was sprake van een zeer emotionele situatie en gezien de daardoor ontstane druk bij [verdachte] , mede ook in aanmerking genomen zijn jeugdige leeftijd, kon niet gevergd worden dat hij weerstand kon bieden aan de druk van de omstandigheden."
2.4.
Aldus is een verweer gevoerd waaromtrent het Hof op straffe van nietigheid uitdrukkelijk een met redenen omklede beslissing had moeten geven. Aangezien zodanige beslissing in de bestreden uitspraak niet voorkomt, is het middel gegrond.
3. Beoordeling van de overige middelen
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeven de overige middelen geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van d e waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2019.
Conclusie 05‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beroep op psychische overmacht. Slagende klacht over het ontbreken van een uitdrukkelijke beslissing.
Nr. 17/05101 J Zitting: 5 februari 2019 | Mr. D.J.C. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De minderjarige verdachte is bij arrest van 25 oktober 2017 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens het onder 1. primair en 2. primair bewezen verklaarde, beide gekwalificeerd als “poging tot zware mishandeling”, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uren, eventueel te vervangen door 40 dagen jeugddetentie, waarvan 50 uren werkstraf, subsidiair 25 dagen jeugddetentie, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met bijzondere voorwaarden van reclasseringscontact en het volgen van onderwijs. Bovendien heeft het hof de vordering van een benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en heeft het hof een daarmee corresponderende schadevergoedingsmaatregel opgelegd.1.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. G. Spong heeft bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over een schending van het bepaalde in artikel 495b Sv.2.De behandeling van de strafzaak tegen de destijds nog nét geen 15-jarige verdachte heeft plaatsgehad ter terechtzitting van 11 oktober 2017, en dit volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal – in weerwil van het eerste lid van die bepaling – in het openbaar, terwijl de last als bedoeld in het tweede lid van die bepaling niet (door de voorzitter) was gegeven, aldus de steller van het middel.
4. De klacht mist feitelijke grondslag3.en kan alleen al daardoor niet tot cassatie leiden.
5. Het tweede middel klaagt dat de bewijsvoering van de poging tot zware mishandeling die onder 1. primair bewezen is verklaard mede berust op de vaststelling dat de verdachte op 4 januari 2017 ten overstaan van verbalisanten desgevraagd heeft verklaard niet meer te weten of hij (ook) geschopt heeft, terwijl deze opgave géén feiten of omstandigheden behelst die de verdachte uit eigen wetenschap bekend zijn.
6. Dit middel faalt om meer redenen. Eén daarvan is dat het middel berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest (p. 3). De bewijsvoering steunt niet op deze vaststelling. Het hof heeft daarmee slechts tot uitdrukking willen brengen dat de pijlers waarop de bewezenverklaring leunt, niet worden ondergraven door de bedoelde verklaring van de verdachte.
7. Het derde middel klaagt over de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer c.q. noodweerexces.
8. Het hof heeft dienaangaande in het bestreden arrest onder het kopje ‘Strafbaarheid van de verdachte’ het volgende overwogen:
“Door de raadsvrouw is betoogd dat [de verdachte] ten aanzien van beide feiten een beroep op noodweer toekomt. Voor wat betreft het onder 1 bewezen verklaarde heeft zij daartoe aangevoerd dat [de verdachte] bij de schooldeur ‘geen kant op kon’. Hij zou ingesloten zijn geweest door medeleerlingen, er zouden ‘apengeluiden’ zijn gemaakt en hij zou uitgescholden en geprovoceerd zijn.
Het hof stelt vast dat deze voorstelling van zaken niet overeenkomt met hetgeen zich dienaangaande in het dossier bevindt, daaronder tevens begrepen de door [de verdachte] zelf afgelegde verklaring. Niet uit te sluiten valt dat er in enige mate sprake is geweest van provocatie van de zijde van medeleerlingen, onder wie mogelijk aangever [JJ] zelf. Voor de aanname van een noodweersituatie is echter meer nodig. [De verdachte] werd niet aangevallen. Zoals ook door hemzelf is erkend, is hij, [de verdachte], degene geweest die de eerste klap heeft uitgedeeld. Bij het geweldsincident waren uitsluitend [de verdachte] en [JJ], en derhalve geen derden, daadwerkelijk betrokken. Dat [de verdachte] zich – letterlijk – niet aan de situatie kon onttrekken doordat hij ingesloten zou zijn en zich moest ‘bevrijden’, is niet gebleken, noch is deze gang van zaken aannemelijk geworden.
Ten aanzien van de aangevoerde schulduitsluitingsgrond in de zaak tegen [RV] overweegt het hof het navolgende. [RV] heeft verklaard dat hij [de verdachte] achterna is gefietst omdat hij wilde praten over het incident met [JJ] een dag eerder. [De verdachte] heeft verklaard dat [RV] ruzie met hem zocht en als eerste heeft geslagen. Laatstgenoemde lezing wordt niet ondersteund door meerdere bewijsmiddelen. Er is geen grond voor de aanname dat [RV] doelbewust een confrontatie van deze aard met [de verdachte] heeft gezocht, noch dat hij als eerste overgegaan zou zijn tot een geweldshandeling. Ook hier acht het hof geen noodweersituatie aannemelijk geworden, waarbij [de verdachte] geen andere keuze had dan zich te verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [RV].
Het door de raadsvrouw gedane beroep op noodweer, subsidiair noodweerexces, wordt dan ook verworpen. Dit brengt mee dat verdachte strafbaar is, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.”
9. De steller van het middel wijst er onder meer op dat het bewezen verklaarde krachtens artikel 41 lid 1 Sr niet strafbaar is indien het was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen eerbaarheid tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft een provocatie van de verdachte van de zijde van medeleerlingen, onder wie mogelijk JJ zelf, niet met zoveel woorden uitgesloten. Het verzuim om nader te motiveren waaruit de (door het hof mogelijk geachte) provocatie heeft bestaan, brengt mee dat de motivering in zoverre onbegrijpelijk is, aldus de steller van het middel. Die provocatie kan namelijk hebben bestaan in krenkende uitingen omtrent de huidskleur van de verdachte, als gevolg waarvan – indien juist – de eerbaarheid van de verdachte geweld is aangedaan.
10. Wat betreft de betekenis van het woord ‘eerbaarheid’ binnen het bestek van artikel 41 Sr, wijst de steller van het middel op het begrip ‘eer’ in artikel 261 Sr, dat betrekking heeft op het respect waarop iemand als mens, als zedelijk wezen, aanspraak mag maken. De kern van het eerbaarheidsbegrip moet in de zedelijke sfeer gezocht worden, vervolgt de steller van het middel onder verwijzing naar Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 3, inleiding bij art. 261 Sr.4.
11. De steller van het middel laat echter na om te verwijzen naar het commentaar van Machielse op art. 41 Sr. Ik citeer:
“Onder eerbaarheid valt niet ‘eer, goede naam’ (enz.), maar men zal moeten denken aan seksuele integriteit, niet in de meer abstracte zin van ‘eerbaarheid’ in art. 239, maar in de zin van – de wet zegt het met zoveel woorden – eigen of eens anders eerbaarheid.
Onder aanranding van iemands eerbaarheid zal moeten worden verstaan aanranding van de eerbaarheid door feitelijkheden gepleegd op een bepaald persoon die ze in concreto niet wil ondergaan, onverschillig of ze onder gewijzigde omstandigheden zouden zijn toegelaten.
Wezenlijk is de hier bedoelde aanranding van eerbaarheid eigenlijk een species der aanranding van lijf.”5.
12. Goeddeels in lijn met deze opvatting heeft de Hoge Raad in het overzichtsarrest inzake noodweer(exces) geoordeeld:
“Het begrip ‘eerbaarheid’ is niet zo ruim dat dat wordt aangerand door een belediging.”6.
13. Het middel berust in zoverre op een onjuiste rechtsopvatting. De overige klachten van het middel stuiten af op ’s hofs – in cassatie niet aangevochten – oordeel dat de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk is geworden.
14. Het middel faalt.
15. Het vierde middel klaagt over het verzuim om te beslissen op het (subsidiaire) beroep op psychische overmacht.
16. Volgens de pleitnota (tweede ongenummerde bladzijde) die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 oktober 2017 en die daarvan – volgens dat proces-verbaal – deel uitmaakt, heeft de raadsvrouw het volgende opgemerkt:
“Subsidiair
Wordt verzocht, indien u wel tot een bewezenverklaring komt, [de verdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging vanwege psychische overmacht. Zoals reeds aangegeven vonden er vele pesterijen plaats vanwege de huidskleur van [de verdachte]. Inmiddels is hij hierom ook van school gewisseld. [De verdachte] kon niet langer weerstand bieden tegen de vele pesterijen. Er was sprake van een zeer emotionele situatie en gezien de daardoor ontstane druk bij [de verdachte], mede ook in aanmerking genomen zijn jeugdige leeftijd, kon niet gevergd worden dat hij weerstand kon bieden aan de druk van de omstandigheden.”
17. Hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting heeft aangevoerd, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht. Weliswaar betreft het hier een voorwaardelijk beroep, maar de voorwaarden waaronder dit beroep is gedaan zijn vervuld. Op straffe van nietigheid dient het hof een gemotiveerde beslissing te geven op een uitdrukkelijk voorgedragen verweer met betrekking tot de aanwezigheid van een schulduitsluitingsgrond.7.Een zodanige beslissing ontbreekt in het bestreden arrest.8.Weliswaar heeft het hof overwogen dat de verdachte strafbaar is, “aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn” (p. 5), maar die algemene overweging omtrent de afwezigheid van strafuitsluitingsgronden kan niet gelden als een uitdrukkelijke beslissing.9.
18. Het middel is terecht voorgesteld.
19. Ik heb mij nog wel afgevraagd of cassatie geboden is. Indien de feitelijke grondslag van het verweer – ook indien juist – onder geen beding tot het beoogde rechtsgevolg kan leiden, had het hof het verweer alleen maar kunnen verwerpen. Dan is cassatie overbodig.
Indien het bestreden arrest voldoende gegevens bevat voor de weerlegging van het verweer, kan cassatie – bij gebrek aan rechtens te respecteren belang daarbij –eveneens achterwege blijven.
20. In dit verband wijs ik op het volgende. Onder het kopje ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ heeft het hof overwogen:
“[De verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan een tweetal pogingen tot zware mishandeling van medeleerlingen. Daarbij heeft hij hen onder meer meermalen tegen het hoofd geschopt. Het betreft geweldshandelingen, die - zoals gezegd - gevaarzettend zijn en tot verstekkende gevolgen kunnen leiden. Het hof wil wel aannemen dat [de verdachte] het geenszins gemakkelijk heeft gehad als jongen met een donkere huidskleur op een kennelijk overwegend 'witte' school in een Friese plattelandsregio. Ook dient in aanmerking te worden genomen dat [de verdachte] vanaf zijn geboorte, zo blijkt uit de zich in het dossier bevindende informatie en uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, een uiterst onveilige en instabiele jeugd heeft gekend. De gevolgen daarvan zullen zich nog geruime tijd, zo niet in zekere, nog niet te voorziene mate zijn leven lang doen gevoelen. [De verdachte] heeft daarbij complexe en voor zijn leeftijd te zwaar belastende Ioyaliteitsgevoelens ten opzichte van zijn ouders en met name zijn jongere zusjes. Het hof heeft voorts gezien dat [de verdachte] in beginsel iets van zijn leven wil maken. Dat neemt niet weg dat de uitbarsting van woede en frustratie, zoals door [de verdachte] tentoongespreid is - niet eenmalig, maar op twee achtereenvolgende dagen - niet alleen tot zorgen stemt, maar ook justitieel ingrijpen vereist, ook al valt niet uit te sluiten dat ook aangevers daarbij, al dan niet bewust, een aanjagende rol in de hier ter beoordeling staande escalatie hebben gespeeld.”
21. Deze overwegingen, gelezen in samenhang met de overwegingen onder het kopje ‘Strafbaarheid van de verdachte’, brengen mij tot het oordeel dat een gemotiveerde beslissing op het beroep op psychische overmacht wordt gemist.
22. Het middel slaagt.
23. Het eerste drie middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het vierde middel slaagt.
24. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑02‑2019
Deze bepaling luidt sedert 1 januari 2011:“1. De zaak wordt achter gesloten deuren behandeld. De voorzitter van de rechtbank kan tot bijwoning van de besloten terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer of de nabestaanden van het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de voorzitter wegens bijzondere redenen anders beslist. 2. De voorzitter van de rechtbank gelast een openbare behandeling van de zaak indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, diens medeverdachte, ouders of voogd.”
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 oktober 2017 vangt aan met de woorden: “Proces-verbaal van de niet in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, (…)”. Onderstreping mijnerzijds.
A.J. Machielse in: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer & J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, voortgezet door J.W. Fokkens, E.J. Hofstee & A.J.M. Machielse, Deventer (elektronische versie, bijgewerkt tot 1 augustus 2005), inleiding op boek 2, titel XVI, aant. 3.
A.J. Machielse in: T.J. Noyon, G.E. Langemeijer & J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, voortgezet door J.W. Fokkens, E.J. Hofstee & A.J.M. Machielse, Deventer (elektronische versie, bijgewerkt tot 1 mei 2016), art. 41, aant. 9. In een voetnoot merkt Machielse nog op: “Beroep op drift opgewekt door belediging kan daarom niet als beroep op noodweer beschouwd worden (Ook voor zover men zou spreken van recht op eer of goede naam is dat het geval. Zie hieronder). Vgl. HR 8 januari 1917, W 10 066, NJ 1917, p. 175: Slag op de mond van iemand die, op het punt staande beroofd te worden, ‘dief’ riep. In de bezettingstijd heeft de vrederechter ‘eerbaarheid’ wel geïnterpreteerd als ‘eer’. Vgl. Rb. Amsterdam 4 november 1941, NJ 1942/85 waar een WA-man die iemand die hem door feitelijkheden zou hebben beledigd (winden laten), had mishandeld zich op noodweer beriep.”
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, rov. 3.3.
Zie art. 358 lid 3 Sv, in hoger beroep van overeenkomstige toepassing krachtens art. 415 Sv. Art. 359 lid 2 eerste volzin Sv eist vervolgens dat de beslissing met redenen is omkleed.
Ofschoon niet de plek waar een dergelijke bespreking mag worden verwacht, merk ik op dat ook in de aanvulling op het verkorte arrest geen overwegingen aan het beroep op psychische overmacht zijn gewijd.
HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6278, NJ 2007/135 m.nt. J.M. Reijntjes; HR 2 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC9556, NJ 1998/74.