HR, 20-10-2017, nr. 16/05582
ECLI:NL:HR:2017:2654, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-10-2017
- Zaaknummer
16/05582
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2017
ECLI:NL:HR:2017:2654, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑10‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:8081, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/2536 met annotatie van Anneke Nuyens
V-N 2017/51.5 met annotatie van Redactie
BNB 2017/220 met annotatie van A.O. LUBBERS
FED 2018/38 met annotatie van M. Sanders
NTFR 2017/2621 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Beroepschrift 20‑10‑2017
Edelhoogachtbaar College,
Betreft: [X]; motivering cassatieberoepschrift inzake informatiebeschikking tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2016. nummer 15/00635; uw kenmerk F 16/05582
Namens[X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2016, nummer 15/00635. Bij brief van 23 november 2016 heeft uw Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroep aan te vullen. Van die gelegenheid maakt belanghebbende thans gebruik. Ik neem in overleg met[B] deze procedure over (zie bijlage 1). Ik verzoek u alle correspondentie aan mij te doen toekomen.
Ter motivering van het beroep stelt belanghebbende de hierna volgende cassatiemiddelen voor, die in onderlinge samenhang moeten worden gelezen, waarbij belanghebbende opmerkt dat ter zitting van het Hof 7 juni 2016 het hoger beroep in de onderhavige procedure gelijktijdig en gezamenlijk is behandeld met de procedures in hoger beroep met de nummers 15/00620 tot en met 15/634. Tegen deze uitspraak in laatstgenoemde procedures is even eens beroep in cassatie ingesteld, bekend bij uw Raad onder nummer F 16/05581. Een kopie van deze motivering wordt ook aangehecht (bijlage 2).
Cassatiemiddel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikelen art. 52a; 27e en 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de gevraagde informatie en gegevens van belang kunnen zijn bij de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2009 in r.o. 4.7t/m 4.9, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen
1. Toelichting
1.1.
Het door het Hof in de rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.9 gegeven oordeel vloeit voort uit de procedure van belanghebbende die — zoals in de inleiding geschreven — bij uw Raad bekend is onder nummer F 16/05581. Het Hof verwijst ook naar zijn uitspraak in die procedure. De motivering van dit beroepschrift in cassatie voor die andere procedure wordt als bijlage aangehecht (bijlage 2). De inhoud van dit stuk dient als hier ingelast beschouwd te worden.
1.2.
Zoals uit de andere procedure blijkt is er in 2009 ingekeerd vanwege een bankrekening bij ABN Amro te België ten name van zijn broer met nr.[001]. Belanghebbende meende medegerechtigd te zijn tot die bankrekening maar kon die gerechtigdheid in de visie van de inspecteur niet aantonen. In het jaar 2005/2006 is het vermogen op die bankrekening ‘gesplitst’ (50–50) en op een door belanghebbende aangehouden rekening gestort van de ABN Amro in België met nr.[002]. De bedragen op de betreffende bankrekening in België zijn in de aangifte over 2009 opgenomen. Dat is niet in geschil. Ook zijn de relevante afschriften van de bankrekening van de ABN Amro in België aan de inspecteur overgelegd. Desalniettemin heeft het Hof geoordeeld in r.o. 4.7:
‘In een uitspraak van heden met betrekking tot aan belanghebbende opgelegde belastingaanslagen voor de jaren 1997 t/m 2008 heeft het Hof geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende in die jaren heeft beschikt over een aanzienlijk, in het buitenland aangehouden vermogen dat voor de fiscus tot aan 2009 verborgen is gehouden. Dergelijke saldi die in het buitenland worden aangehouden in een land dat het bankgeheim kent, plegen daar langdurig te worden aangehouden en niet-zonder aanwijsbare reden — plotsklaps te verdwijnen. Nu belanghebbende ook daarna over het verloop van de rekening aan de inspecteur geen informatie heeft gegeven acht het Hof het op dezelfde grond aannemelijk dat er aanmerkelijk kans bestaat dat belanghebbende ook in (gedeelten van) 2009 deels gerechtigd was tot dat vermogen op deze rekening(en). Het Hof houdt daarbij voor ogen dat een redelijk vermoeden van een bestaan van die rekeningen voldoende is en dat niet vereist is dat dit als vaststaand moet worden aangemerkt.’
1.3.
Voor belanghebbende is het volkomen onduidelijk wat het Hof hier bedoelt te oordelen. Deze cryptische overweging is onbegrijpelijk en alleen daarom al moet cassatie slagen. R.o. 4.7 maakt onvoldoende duidelijk op welke buitenlandse bankrekening het Hof nu in r.o. 4.7 doelt. Is dat de bankrekening [001] ten name van zijn broer? Of de bankrekening [002]en [003] (later geopend) ten name van belanghebbende vanaf 2005 en/of 2006? Over die bankrekeningen zijn alle relevante gegevens overgelegd voor de belastingheffing over IB 2009. Volkomen onduidelijk is wat het oordeel van het Hof inhoudt ‘dat deze gelden niet plotsklaps plegen te verdwijnen’. Die gelden zijn, niet verdwenen en de onderliggende bankafschriften zijn overgelegd. Zonder deugdelijke onderbouwing blijkt niet wat daarvan nog meer had moeten worden toegezonden.
1.4.
Als het Hof bedoeld heeft te oordelen dat er sprake is van een andere fictieve buitenlandse bankrekening dan is het Hof uitgegaan van een verkeerde bewijslastverdeling. De inspecteur zal het bestaan van die speculatieve en fictieve buitenlandse bankrekening aannemelijk moeten maken. De bewijslast rust op de inspecteur.
De verwijzing naar Hoge Raad 1 november 2013, nr. 12/02792, ECLI:NL:HR:2013:1017 in r.o. 4.7 gaat mank nu in die procedure belanghebbende en haar echtgenoot geïdentificeerd waren als rekeninghouders van bankrekeningen bij de Kredietbank Luxemburg via micro fiches. Van een dergelijke situatie is in dit geval bij belanghebbende in het geheel geen sprake. Een andere buitenlandse bankrekening dan waarover verklaard is, is er niet. Hier geldt Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, r.o. 4.33:
‘De Staat zal derhalve aannemelijk moeten maken dat het gevorderde materiaal bestaat’.
Dat het materiaal van deze fictieve bankrekening bestaat heeft de Belastingdienst in het geheel niet aannemelijk gemaakt. Het Hof heeft dat miskend. Zie ook klacht 1 bij het cassatieberoepschrift F16/05581.
1.5.
Daarnaast oordeelt het Hof in r.o. 4.8 dat belanghebbende ook ter zitting wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent het in het buitenland aangehouden vermogen, de oorsprong daarvan en de gerechtigdheid tot het vermogen. Er is evenwel nimmer wisselend verklaard omtrent ‘de hoogte’ van het in het buitenland aangehouden vermogen. Voor wat betreft de herkomst van het vermogen in de periode 1987–1990 stond belanghebbende en zijn broer niet meer helder voor de geest wanneer en hoe het vermogen door hun ouders was geschonken. De jaren 1987–1990 liggen alweer 27 jaar achter ons. Het geheugen — gelet op het tijdsverloop — is minder betrouwbaar. Daarnaast heeft de Bank belanghebbende desgevraagd bevestigd niet meer te beschikken over de relevante bankbescheiden in de periode 1987–1989, zodat die informatie ook niet verstrekt kan worden. Zie de brief van 14 oktober 2014, overgelegd door de inspecteur in het 10-dagenstuk van 13 mei 2016. Dat heeft het Hof in zijn oordeel in r.o. 4.8 onvoldoende onderkend en meegewogen. Tot het ‘onmogelijke is niemand gehouden’.
1.6.
Belanghebbende heeft ook niet wisselend verklaard over de bank- rekening [001] ten name van zijn broer. Hij meende destijds medegerechtigd te zijn tot die bankrekening echter nu hij dat niet kon bewijzen heeft hij zich aan het standpunt van de inspecteur geconformeerd. dat hij niet-medegerechtigd was tot de bankrekening. Zie ook cassatiemiddel I in de procedure F16/05581. Het daarom niet kunnen beantwoorden van de vraag ‘waaruit blijkt dat belanghebbende medegerechtigd is tot de bankrekening [001]’ kan dan nimmer tot handhaving van de informatiebeschikking leiden, waarbij het Hof ook niet ingaat op de relevantie van die vraag voor de inkomstenbelastingheffing 2009. Er is evenmin sprake van achterhouden van relevante informatie. De bankafschriften over de periode 1 januari 1990 t/m 31 december 1997 van de bankrekening van zijn broer zijn uiteindelijk overgelegd echter misten relevantie voor de inkomstenbelastingheffing 2009 ten name van belanghebbende. Uit die informatie blijkt voorts dat de saldi aansluiten op de verstrekte informatie over 1997 e.v. Het Hof neemt dat dan ook ten onrechte mee. Het oordeel dat de gevraagde informatie van de inspecteur relevant kan zijn (r.o. 4.9), deugt niet. Er is sprake van een verkeerde bewijslastverdeling, alsmede is sprake van onbegrijpelijke motivering.
1.7.
Daarnaast hebben de vragen omtrent de herkomst van het vermogen louter betrekking op de schenkbelasting of andere jaren in de inkomstenbelasting (1987–1990). Nu er geen of niet langer relevantie is voor de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 2009 had de informatiebeschikking vernietigd moeten worden. Het Hof heeft dit ten onrechte nagelaten.
Cassatiemiddel II
Schending en/ of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder art. 47 AWR/art. 52a AWR althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid tot gevolg moet hebben omdat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op de essentiële stelling van belanghebbende dat hij niet‘kon voldoen aan alle vragen uit de informatiebeschikking omdat hij niet beschikte over de van belang zijnde gegevens’.
2. Toelichting
2.1.
In het beroepschrift van 31 augustus 2015 heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld: ‘Ik heb alles gedaan wat in mijn vermogen lag om aan de informatiebeschikking 2009 te voldoen en daarvoor heb ik de mij bekende informatie verstrekt.’ De inspecteur heeft het verweer van belanghebbende ook goed begrepen en daarop gerespondeerd. Zo schrijft de inspecteur in zijn verweerschrift d.d. 29 september 2015 onder 4:
‘Het niet kunnen voldoen aan het informatieverzoek van de inspecteur is in de visie van eiser kennelijk niet gestoeld op onwil maar is gebaseerd op overmacht want hij beschikt niet (meer) over de van belang zijnde gegevens. (…) Eiser beschikt of heeft beschikt over alle voor de belastingheffing relevante gegevens van zijn buitenlandse rekeningen. Voor zover eiser stelt dat hij inmiddels niet kan beschikken over de door de inspecteur gevraagde informatie en bescheiden moet deze omstandigheid — want veroorzaakt door niemand anders dan hijzelf- voor rekening en risico van eiser blijven.’
2.2.
Het Hof is op deze essentiële stellingname van belanghebbende niet ingegaan. Dat deze stelling wel relevant is blijkt uit Hoge Raad 25 januari 2002, BNB 2002/136 omdat alleen informatie mag worden gevraagd waarover de belastingplichtige beschikt of kan beschikken. Een en ander vloeit ook voort uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zie ook M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, VII, 2.3.4, bladzijde 272, tweede druk, Deventer 2007, als ook L.A. de Blieck c.s., Algemene wet inzake rijksbelastingen, 11e druk, Deventer 2015, nr. 4.3.4. Van belang is het betoog dat belanghebbende niet heeft bankafschriften van de bankrekening in de periode 1987–1990 van het rekeningnummer [001] ten name van zijn broer. De bank heeft ook bericht dat zij deze gegevens niet meer heeft. Zie de brief van de bank d.d. 14 oktober 2014, ingebracht door de inspecteur in het ‘10-dagenstuk’ van 13 mei 2016. Belanghebbende heeft dus wel ‘alles’ in het werk gesteld om de gevraagde gegevens alsnog te bemachtigen. Een en ander volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, r.o. 4.33.
2.3.
Het niet kunnen ‘beschikken’ over de relevante informatie betreft de vragen 1 t/m 3 van de informatiebeschikking. Dit klemt temeer nu vraag 1 gaat over ‘het bewijs van gerechtigheid’ tot de bankrekening [001]. Belanghebbende heeft zich aan het standpunt van de inspecteur geconformeerd dat hij niet-‘medegerechtigd’ was omdat hij geen ‘stukken’ had die dat konden bewijzen. De rekening stond immers alleen op naam van zijn broer. Vraag 2 betreft de stortingen in de jaren 1987 t/m 1997 die hebben geleid tot het bekende vermogen van € 1,7 miljoen per 1 januari 1997. De stukken vanaf 1990 t/m 1997 zijn overgelegd. Vraag 3 -Wat is de herkomst van de gestorte gelden? — heeft belanghebbende ook getracht dit te reconstrueren. Na de openingsstorting was het bewijs van nieuwe stortingen op de Belgische bankrekening niet voorhanden vanwege het ontbreken van de hiervoor bedoelde bankafschriften. Kortom een relevant verweer dat indien beoordeeld door het Hof had moeten leiden tot vernietiging van de informatiebeschikking. Het argument van de inspecteur dat de omstandigheid dat belanghebbende niet meer kan beschikken over de bescheiden — want veroorzaakt door niemand anders dan eiser zelf — voor zijn rekening en risico kan blijven is onjuist. Zoals Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 10 november 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8313 in r.o. 3.17 oordeelt:
‘Naar het oordeel van het Hof volgt uit het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad (24 april 2015) voor de toewijzing van de vordering doorslaggevend is of (voldoende aannemelijk is dat) op het moment dat op de vordering wordt beslist de belastingplichtige beschikt of met de redelijkerwijs van hem te verwachten inspanning kan beschikken over de gevorderde informatie en niet of hij daar in het verleden over heeft beschikt of had kunnen beschikken.’
2.4.
Door het niet responderen op de essentiële stelling dat belanghebbende niet kon voldoen aan alle vragen vanwege het niet beschikken over de van belang zijnde gegevens kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Cassatiemiddel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikelen art. 52a; 27e en 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof- in weerwil van belanghebbendes stelling voor het Hof- heeft miskend dat de vragen geen beantwoording behoeven of reeds beantwoord zijn.
3. Toelichting
3.1.
Het Hof is kennelijk van oordeel dat alle vier de vragen zoals genoemd in rechtsoverweging 2.6, nog relevant zijn. Het Hof heeft echter geen of onvoldoende acht geslagen op het pleidooi van belanghebbende ter zitting dat de vragen al beantwoord zijn of geen beantwoording behoeven.
3.2.
Met een aanpassing van de nummers van de vragen is het volgende namens belanghebbende gezegd ter zitting:
‘Zo is vraag 1 niet langer relevant nu duidelijk is (geworden) dat belanghebbende niet gerechtigd was tot de rekening van zijn broer, zoals reeds uitvoerig benoemd. Er is sprake van een verzoek om derdeninformatie, aan welk verzoek belanghebbende geen gehoor hoeft te geven. Vraag 2 is niet relevant voor het opleggen van een aanslag IB 2009 en kwalificeert eveneens als een verzoek om derdeninformatie. Hetzelfde geldt voor vraag 3. (…) Het antwoord op vraag (4) is niet noodzakelijk, omdat de wet voorziet in een verdeling tussen de partners in het geval zij zelf geen keuze maken. Het niet beantwoorden van de vraag, zo daar al sprake van is, kan belanghebbende daarom niet tegengeworpen worden.’
3.3.
Het Hof is hierop ten onrechte niet ingegaan.
Cassatiemiddel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikelen art. 52a; 27e en 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)en/of artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof belanghebbende ten onrechte geen nieuwe termijn heeft gegeven als bedoeld in het tweede lid van artikel 27e AWR.
4. Toelichting
4.1.
Het tweede lid van artikel 27e AWR schrijft — in samenhang met artikel 27h AWR — voor dat het Hof een nieuwe termijn stelt voor het voldoen van aan de in de beschikking gestelde verplichtingen, voor zover deze niet reeds door de rechter zijn vernietigd. Het Hof heeft dit nagelaten dan wel had motiveren waarom geen nieuwe termijn is gesteld. De uitspraak kan zodoende niet in stand blijven.
Cassatiemiddel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikelen art. 52a; 27e en 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)en/ of artikel 8:77, lid 1, onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft ten overvloede heeft overwogen dat de bewijslastverdeling pas aan de orde komt in een procedure over de aanslag.
5. Toelichting
5.1.
Belanghebbende is het an sich eens met dit oordeel ten overvloede. Toch klaagt belanghebbende hierover, zulks ter behoud van rechten. Mocht uw Raad namelijk van oordeel zijn dat dit oordeel of deze overweging niet juist is, dan betekent dit dat het Hof in zijn uitspraak de facto een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
5.2.
In weerwil van de stellingen van belanghebbende heeft het Hof immers geen aandacht besteed aan de vraag of het niet, het niet volledig of het niet afdoende beantwoorden van vragen zich wel verhoudt tot de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast. Het Hof heeft dit gelet op rechtsoverweging 4.10 althans niet in zijn beoordeling betrokken en had dit wel moeten doen. Van een oordeel of overweging ten overvloede is volgens belanghebbende dan ook geen sprake.
6. Conclusie
6.1.
Op bovenstaande gronden concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Gerechtshof en zo nodig tot verwijzing van het geding.
6.2.
Voorts wordt verzocht om een veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten bij de Hoge Raad alsmede in eerdere feitelijke instanties.
Uitspraak 20‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 47 en 52a AWR. Informatiebeschikking. Informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft betrekking op gegevens van feitelijke aard. Termijn om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
Partij(en)
20 oktober 2017
nr. 16/05582
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2016, nr. 15/00635, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 14/2855) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In 2009 heeft belanghebbende aan de Inspecteur meegedeeld dat hij en zijn broer volledige nadere inlichtingen willen verstrekken over hun vermogens in het buitenland.
2.1.2.
Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 van belanghebbende heeft de Inspecteur aan hem vragen gesteld over de herkomst van het op een rekening bij de ABN-Amrobank in België aangehouden vermogen. Vervolgens heeft de Inspecteur de bestreden informatiebeschikking gegeven. Volgens die beschikking waren vier door de Inspecteur gestelde vragen niet beantwoord, waaronder de vraag of belanghebbende bij eventuele correcties in verband met buitenlandse vermogensbestanddelen wil afwijken van de wettelijke regeling van toedeling van 50 percent aan beide partners.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de informatiebeschikking terecht is gegeven. Volgens het Hof zijn de door de Inspecteur gestelde vragen niet of onvoldoende beantwoord. Dat geldt ook voor het verzoek om een verklaring over de verdeling van het vermogen tussen de partners. Een door belanghebbende verzonden e-mail daarover is niet de verklaring waarom de Inspecteur had verzocht, aldus het Hof.
2.2.2.
Tegen het hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel van het Hof richt zich het beroepschrift in cassatie met vijf middelen.
2.3.1.
Het derde middel richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat de informatiebeschikking terecht is gegeven, ook voor zover belanghebbende niet heeft geantwoord op de vraag of hij bij eventuele correcties in verband met buitenlandse vermogensbestanddelen wil afwijken van de wettelijke regeling van toedeling van 50 percent aan beide partners. Belanghebbende is immers niet verplicht om op die vraag antwoord te geven, aldus het middel.
2.3.2.
Het middel slaagt in zoverre. Artikel 47 AWR verplicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen welke voor de belastingheffing ten aanzien van de belastingplichtige van belang kunnen zijn. Het gaat daarbij om gegevens van feitelijke aard. De vraag of bij een correctie van de heffingsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen moet worden afgeweken van de wettelijke regeling van artikel 2.17, lid 3, Wet IB 2001 heeft betrekking op een in die wet vastgelegde keuzemogelijkheid en niet op gegevens van feitelijke aard. Belanghebbende was dus niet verplicht deze vraag te beantwoorden. De informatiebeschikking kan in zoverre niet in stand blijven.
2.4.1.
Het vierde middel houdt in dat het Hof ten onrechte geen termijn heeft gesteld waarbinnen belanghebbende alsnog aan zijn informatieverplichtingen kan voldoen.
2.4.2.
Voor zover het beroep tegen een informatiebeschikking ongegrond wordt verklaard is de rechtbank op grond van artikel 27e, lid 2, AWR in beginsel gehouden een nieuwe termijn vast te stellen voor het voldoen aan de in die beschikking bedoelde verplichtingen.
2.4.3.
Een zelfde gehoudenheid geldt ingevolge artikel 27h, lid 2, AWR voor het hof, voor zover de uitspraak op het hoger beroep inhoudt dat het beroep bij de rechtbank ongegrond was. Daaraan doet niet af dat de uitspraak van de rechtbank door het instellen van het hoger beroep op grond van artikel 27h, lid 3, AWR is opgeschort, aangezien zonder uitdrukkelijke termijnstelling door het hof voor de belanghebbende onvoldoende duidelijk zou zijn tot welk moment hij na de uitspraak van het hof alsnog aan zijn in de beschikking bedoelde informatieverplichtingen kan voldoen.
2.4.4.
Het Hof heeft verzuimd een nieuwe termijn als hiervoor bedoeld, vast te stellen. Het middel is daarom gegrond.
2.5.
Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
Uit hetgeen is overwogen in 2.3.2 en 2.4.4 volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De informatiebeschikking moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de vraag of belanghebbende een afwijking wenst van de wettelijke regeling van toedeling van artikel 2.17 van de Wet IB 2001.
Hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen voor de uitspraak in hoger beroep, is van overeenkomstige toepassing op de cassatieprocedure. De Hoge Raad zal daarom voorts een termijn stellen waarbinnen belanghebbende kan voldoen aan de verplichtingen voortvloeiende uit de overige in de beschikking vermelde vragen. Die termijn wordt gesteld op zes weken, te rekenen vanaf de dag waarop dit arrest is gewezen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van de gedingen voor het Hof en de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar,
verklaart het bezwaar gegrond,
vernietigt de informatiebeschikking doch uitsluitend voor zover zij betrekking heeft op de mogelijkheid tot afwijken van de wettelijke regeling van toedeling van artikel 2.17 van de Wet IB 2001,
stelt vast dat belanghebbende de overige in de informatiebeschikking gevraagde informatie alsnog kan verstrekken binnen een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop dit arrest is gewezen,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 123 en het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 45,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2226 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.