Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-10-2016, nr. 15/00635
ECLI:NL:GHARL:2016:8081, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-10-2016
- Zaaknummer
15/00635
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:8081, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑10‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2654, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2016/0660 met annotatie van
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Informatiebeschikking. Buitenlands vermogen? Schending informatieplicht?
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
Nummers 15/00635
Uitspraakdatum: 11 oktober 2016
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 april 2015, nummer AWB 14/2855 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft op 3 december 2013 ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking gegeven als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wegens het niet voldoen aan de verplichtingen vervat in artikel 47 van de AWR (hierna: de informatiebeschikking). De informatiebeschikking heeft betrekking op de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2009.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 7 april 2015 het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn gesteld van zes weken, gerekend vanaf de datum van verzending van de uitspraak, om alsnog de in de beschikking gestelde vragen te beantwoorden en de daarin verzochte informatie te verschaffen.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. [A] als zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. [B] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [C] , [D] en mr. [E] .
1.7
Partijen hebben een pleitnota overgelegd. De Inspecteur heeft als bijlage bij de pleitnota een afschrift overgelegd van het door hem naar de Rechtbank gezonden verweerschrift in de procedures van belanghebbende met betrekking tot de informatiebeschikkingen voor de jaren 2010 en 2011.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1958 en gehuwd met mevrouw [F] .
2.2
Bij brief van 17 juni 2009 heeft mr. [G] (hierna: [G] ), namens belanghebbende en zijn broer [H] (hierna: de broer), onder meer het volgende aan de Inspecteur meegedeeld:
“Namens onze cliënten, [belanghebbende] en [zijn broer] vragen wij graag uw aandacht voor het volgende.
De heren (…) zouden graag volledige nadere inlichtingen ver[s]trekken over hun vermogens in het buitenland. Hierbij zouden wij graag gebruikmaken van de inkeerregeling (…)”.
Op 14 oktober 2009 is deze brief (wederom) naar de Inspecteur verstuurd.
2.3
De Inspecteur heeft [G] bij brief van 6 november 2009 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken omtrent de in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen. De Inspecteur heeft het verzoek om inlichtingen herhaald bij brief van 11 november 2009.
2.4
In de daarop volgende periode tot eind 2012 heeft een uitgebreide correspondentie plaatsgevonden tussen de Inspecteur enerzijds en belanghebbende en zijn opvolgende adviseurs anderzijds over de omvang en de opbouw van het door belanghebbende en zijn broer in het buitenland aangehouden vermogen dat tot de datum van inkeer buiten het zicht van de Belastingdienst is gehouden. Bij het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 tot en met 2007 en een aanslag voor het jaar 2008 is de Inspecteur uitgegaan van geschatte bedragen aan verzwegen inkomen en vermogen omdat naar zijn mening de door hem aan belanghebbende gestelde vragen niet volledig waren beantwoord.
2.5
Belanghebbende heeft voor 2009 aangifte gedaan voor de IB/PVV. De Inspecteur heeft, ten behoeve van de vaststelling van de aanslag IB/PVV van dat jaar, wederom vragen aan belanghebbende gesteld omtrent de gerechtigdheid tot, en de herkomst en opbouw van het door belanghebbende bij de [a-bank] in België aangehouden vermogen. De Inspecteur heeft belanghebbende daarbij gewezen op de informatieplicht zoals is opgenomen in artikel 47 van de AWR en de gevolgen die kunnen worden verbonden aan het niet aan die plicht voldoen.
2.6
Bij informatiebeschikking van 3 december 2013 heeft de Inspecteur een samenvatting gegeven van de eerder aan belanghebbende gestelde vragen en de daarop door belanghebbende gegeven antwoorden. De Inspecteur heeft gesteld dat drie van de vijf vragen door belanghebbende niet zijn beantwoord en dat één antwoord geen betrekking heeft op het jaar 2009. Onder het hoofd ‘Informatiebeschikking’ is in de brief van 3 december 2013 – onder meer – het volgende opgenomen:
“Onder verwijzing naar artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) stel ik vast dat u niet heeft voldaan aan de op u rustende informatieplicht ingevolge de artikelen 47 en 49 van de AWR. Ik verzoek u hierbij alsnog uiterlijk op 17 december 2013 de volgende vragen te beantwoorden en informatie te verstrekken:
“(…)
- 1.
Waaruit blijkt dat u, [belanghebbende], in de jaren 1987 tot en met 2005 gerechtigd bent (geweest) in het ten name van uw broer (…) gehouden vermogen bij de [a-bank] in België.
- 2.
Welke stortingen zijn gedaan in de jaren 1987 tot 1997 die hebben geleid tot het eerst bekende vermogen van € 1.704.983 per 1 januari 1997.
- 3.
Wat is de herkomst van de gestorte gelden. Ik verzoek u uw reactie te onderbouwen met onderliggende stukken.
(…)
4. Ik verzoek u aan te geven hoe (eventuele) correcties terzake (buitenlandse) vermogensbestanddelen in de aangifte moeten worden verwerkt. Indien u wilt afwijken van de wettelijke regeling (toedeling van 50% aan beide partners) dan verzoek ik u mij dat kenbaar te maken in een door beide partners ondertekende verklaring.
(…)”
2.7
De Inspecteur heeft op 17 december 2013 per email een verklaring van belanghebbende ontvangen dat het totale in 2009 in het buitenland aangehouden vermogen wordt toegerekend aan belanghebbende en niet aan zijn echtgenote.
2.8
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur als conclusie opgenomen:
“(…) In casu is de informatie, met uitzondering van de verklaring omtrent de verdeling, niet verstrekt. Ik ben van mening dat de belanghebbende geweigerd heeft de informatie te verstrekken en aan de informatieverplichting te voldoen.”
2.9
De Inspecteur heeft het bezwaar in zijn geheel afgewezen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is in geschil of de informatiebeschikking 2009 terecht is gegeven.
3.2
Belanghebbende stelt primair dat na een vrijwillige inkeer artikel 47 van de AWR, en daarmee artikel 52a van de AWR, toepassing mist. Hij stelt voorts dat de informatiebeschikking van rechtswege is vervallen doordat de Inspecteur, na het vaststellen daarvan, een navorderingsaanslag in het schenkingsrecht heeft opgelegd en een eerder opgelegde navorderingsaanslag in het schenkingsrecht bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd tot nihil. Belanghebbende stelt verder dat de gestelde vragen voor het onderhavige jaar niet (langer) relevant zijn en, tot slot, dat hij de gevraagde informatie heeft verstrekt.
3.3
De Inspecteur stelt zowel in eerste aanleg als in hoger beroep dat het (hoger) beroep van belanghebbende ongegrond is.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de informatiebeschikking.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Onderwerp van het onderhavige geschil is de informatiebeschikking 2009 zoals die door de Inspecteur is afgegeven. In die beschikking zijn slechts de vier vragen gesteld zoals in onderdeel 2.6 opgenomen. Dat de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar de aanvankelijk gestelde vijf vragen heeft vermeld, doet daaraan niet af.
4.2
De vierde vraag behelst het afgeven van een door belanghebbende en zijn echtgenote ondertekende verklaring omtrent de verdeling van het in het buitenland aangehouden vermogen. De door belanghebbende verzonden email kan niet als een dergelijke verklaring worden gezien. Nu de Inspecteur het bezwaar ten volle heeft afgewezen en de Rechtbank het beroep geheel ongegrond heeft verklaard zal het Hof het al dan niet voldaan zijn aan het gestelde in vraag vier tot het geschil rekenen.
4.3
Artikel 47 van de AWR bepaalt – voor zover hier van belang – dat ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Indien aan deze verplichting niet is voldaan kan de inspecteur, op grond van artikel 52a van de AWR, dat vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (de informatiebeschikking).
4.4
Anders dan belanghebbende primair verdedigt kan aan die artikelen geen steun worden ontleend voor het standpunt dat zij niet kunnen worden toegepast in het geval van vrijwillige inkeer. Ook overigens valt niet in te zien waarom de Inspecteur aan belanghebbende, na zijn vrijwillige inkeer, niet om aanvullende informatie als bedoeld in artikel 47 AWR zou kunnen vragen. Het Hof verwerpt dat standpunt dan ook.
4.5
Naar het oordeel van het Hof moet worden aangenomen dat met ‘de inspecteur’ en met ‘de belastingheffing te zijnen aanzien’ zijn bedoeld de ambtenaar die door de inspecteur is aangewezen handelingen namens hem te verrichten met betrekking tot de heffing van een bepaalde belasting. Voorts kan de informatiebeschikking slechts betrekking hebben op een bepaald jaar en moet de inspecteur voor ieder jaar afzonderlijk, voor meer jaren al dan niet in één geschrift vervat, een beschikking geven. Op die gronden kan een informatiebeschikking door een bevoegde heffingsambtenaar slechts worden gegeven voor de belasting en voor het jaar waarvoor hij bevoegd is. De omstandigheid dat een voor het heffen van schenkingsrecht bevoegde ambtenaar een uitspraak op bezwaar heeft gedaan met betrekking tot een opgelegde navorderingsaanslag in het schenkingsrecht en een nieuwe navorderingsaanslag in het schenkingsrecht heeft opgelegd brengt, anders dan belanghebbende verdedigt, niet met zich dat de onderhavige informatiebeschikking is komen te vervallen op grond van het bepaalde in artikel 52a, derde lid, van de AWR. Dit wordt niet anders doordat de informatie waarop de navorderingsaanslagen in het schenkingsrecht zijn of waren gebaseerd, geheel of gedeeltelijk is ontleend aan de informatie die voortkomt uit de vrijwillige inkeer van belanghebbende voor de IB/PVV.
4.6
Het antwoord op de vraag of de inspecteur, belast met de heffing van schenkingsrecht, in een eventueel voor een opgelegde navorderingsaanslag te voeren procedure gevolgen kan verbinden aan de onderhavige informatiebeschikking, kan in deze procedure niet worden gegeven.
4.7
In een uitspraak van heden met betrekking tot aan belanghebbende opgelegde belastingaanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2008 heeft het Hof geoordeeld dat aannemelijk is dat belanghebbende in die jaren heeft beschikt over een aanzienlijk, in het buitenland aangehouden, vermogen dat voor de fiscus tot in 2009 verborgen is gehouden. Dergelijke saldi die in het buitenland worden aangehouden in een land dat het bankgeheim kent, plegen daar langdurig te worden aangehouden en niet – zonder aanwijsbare reden – plotsklaps te verdwijnen. Nu belanghebbende ook daarna over het verloop van die rekening aan de Inspecteur geen informatie heeft gegeven, acht het Hof het op dezelfde grond aannemelijk dat de aanmerkelijke kans bestaat dat belanghebbende ook in (een gedeelte van) 2009 (deels) gerechtigd was tot het vermogen op deze rekening(en). Het Hof houdt daarbij voor ogen dat een redelijk vermoeden van het bestaan van die rekening(en) voldoende is en dat niet vereist is dat dit als vaststaand moet worden aangemerkt (zie Hoge Raad 1 november 2013, nr. 12/02792, ECLI:NL:HR:2013:1017).
4.8
Belanghebbende heeft in de in 2.4 genoemde periode, en ook weer ter zitting van het Hof, wisselende verklaringen afgelegd omtrent het in het buitenland aangehouden vermogen, de oorsprong daarvan en de gerechtigdheid tot dat vermogen. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende, ook nadat informatie was opgevraagd, nog bestaande informatie heeft achtergehouden. Ten bewijze daarvan heeft de Inspecteur stukken overgelegd omtrent de saldi en de aangroei van een in België aangehouden bankrekening die door de bank reeds in september 2010 zijn verstrekt doch door belanghebbende eerst onlangs bij een procedure over de informatiebeschikkingen voor de jaren 2010 en 2011 zijn overgelegd. De informatie is ook voor 2009 van belang omdat pas nadat belanghebbende alle informatie uit het verleden heeft gegeven de omvang van het in het buitenland aangehouden vermogen en de gerechtigdheid daartoe definitief en met zekerheid kan worden vastgesteld.
4.9
Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur aannemelijk dat de gevraagde informatie en gegevens van belang kunnen zijn bij de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2009. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd zijn de gestelde vragen niet of onvoldoende beantwoord. De verzonden email met betrekking tot de verdeling van het vermogen tussen de echtelieden is niet de door beide echtelieden ondertekende verklaring waarom de Inspecteur heeft verzocht.
4.10
Het Hof merkt ten overvloede nog op dat, zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, in de onderhavige procedure slechts de rechtmatigheid van de informatiebeschikking aan de orde is. Eerst in de procedure over een aan belanghebbende op te leggen aanslag in de IB/PVV komt aan de orde of die aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en wie daarvoor de bewijslast heeft.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 11 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier De voorzitter,
(A. Vellema) | (J.P.M. Kooijmans) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op : 11 oktober 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.