Zie onder meer HR 8 november 2005, NJ 2006, 107, waarin de Hoge Raad onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis van art. 450 Sv overwoog dat de omstandigheid dat de raadsman die hoger beroep instelt de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst neemt niet betekent dat die raadsman ook in hoger beroep zal optreden, HR 18 september 2001, LJN ZD2781 en HR 19 december 2000, NJ 2001, 161. In het recente HR 16 juni 2009, LJN BI1375, leek wel een stelbrief in hoger beroep te zijn verstuurd en moest er ‘daarom’ vanuit gegaan worden dat art. 51, tweede volzin, Sv niet was nageleefd.
HR, 28-09-2010, nr. 08/04919 E
ECLI:NL:HR:2010:BN8465, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
08/04919 E
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN8465
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8465, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8465
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4184, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2010:BN8465, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4184
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8465
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Tank overgelopen bij het lossen van gasolie. De uitleg van een vergunningsvoorschrift is van feitelijke aard. Daarom kan de stelling dat niet in strijd is gehandeld met een vergunningsvoorschrift niet voor het eerst in cassatie worden ingenomen.
28 september 2010
Strafkamer
nr. 08/04919 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 30 januari 2008, nummer 22/005436-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Blijkens de daarvan opgemaakte akte is dat beroep nadien ingetrokken voor zover het betreft de partiële vrijspraken van het onder 1 en onder 3 tenlastegelegde alsmede de vrijspraak van feit 4.
Namens de verdachte heeft mr. C. Waling, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur elf middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Nadien heeft de raadsvrouwe het tweede en het elfde middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar enkel ten aanzien van de daarbij opgelegde straffen, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. Mr. R. de Bree, advocaat te 's-Gravenhage, heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Aan de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"3. zij op of omstreeks 13 februari 2004 te Rotterdam, althans in het arrondissement Rotterdam, terwijl voor haar golden
- met betrekking tot na te noemen tank de vergunning van 21 juni 1973 krachtens de Hinderwet door Burgemeesters en wethouders van Rozenburg verleend aan [A] N.V. en
- met betrekking tot na te noemen tank de vergunning van 21 november 1974 krachtens de Hinderwet door Burgemeester en wethouders van Rozenburg verleend aan [A] B.V. en
- de vergunning nr [001] ingevolge de Hinderwet en de Wet inzake de luchtverontreiniging, bij beschikking van 10 december 1985 verleend door het Dagelijks Bestuur van het Openbaar lichaam Rijnmond aan [B] B.V.,
welke vergunningen zijn gelijkgesteld met een vergunning, verleend krachtens de Wet milieubeheer,
zich heeft gedragen in strijd met de 11e voorwaarde verbonden aan de vergunning van 21 juni 1973 en/of met de 21e algemene bepaling verbonden aan de vergunning van 21 november 1974 en/of met de voorschriften 16.15 HW/WLV en 18.4 HW/WLV verbonden aan de vergunning nr [001],
immers
(11e voorwaarde van de vergunning van 21 juni 1973, 21e algemene bepaling van de vergunning van 21 november 1974 en voorschrift 16.15 HW/WLV van de vergunning nr [001]:)
was haar tank met een drijvend dak nummer 1201 niet voorzien van een goed werkende onafhankelijke niveaubeveiliging of extra hoog-niveau-alarminstallatie door middel waarvan bij het bereiken van het hoogst toelaatbare vloeistofniveau in de tank de afsluiter in de toevoerleiding naar de tank gesloten werd
en/of
(voorschrift 18.4 HW/WLV van de vergunning nr [001]:)
geschiedde het lossen van het zeeschip [...] niet lekvrij."
2.2. Daarvan is bewezenverklaard dat:
"3. zij op 13 februari 2004 te Rotterdam, terwijl voor haar golden
- met betrekking tot na te noemen tank de vergunning van 21 juni 1973 krachtens de Hinderwet door Burgemeester en wethouders van Rozenburg verleend aan [A] N.V. en
- met betrekking tot na te noemen tank de vergunning van 21 november 1974 krachtens de Hinderwet door Burgemeester en wethouders van Rozenburg verleend aan [A] B.V. en
- de vergunning nr [001] ingevolge de Hinderwet en de Wet inzake de luchtverontreiniging, bij beschikking van 10 december 1985 verleend door het Dagelijks Bestuur van het Openbaar Lichaam Rijnmond aan [B] B.V., welke vergunningen zijn gelijkgesteld met een vergunning, verleend krachtens de Wet milieubeheer, zich heeft gedragen in strijd met de 11e voorwaarde verbonden aan de vergunning van 21 juni 1973 en met de 21e algemene bepaling verbonden aan de vergunning van 21 november 1974 en met voorschrift 18.4 HW/WLV verbonden aan de vergunning nr [001], immers (11e voorwaarde van de vergunning van 21 juni 1973, 21e algemene bepaling van de vergunning van 21 november 1974) was haar tank met een drijvend dak nummer 1201 niet voorzien van een goed werkende, onafhankelijke niveaubeveiliging of extra hoog-niveau-alarminstallatie door middel waarvan bij het bereiken van het hoogst toelaatbare vloeistofniveau in de tank de afsluiter in de toevoerleiding naar de tank gesloten werd
en
(voorschrift 18.4 HW/WLV van de vergunning nr [001]:)
geschiedde het lossen van het zeeschip [...] niet lekvrij."
2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben sinds 15 augustus 2003 in loondienst bij [verdachte] als waarnemend wachtchef. Op 12 februari 2004 was het schip [...] gepland voor lossing van gasolie. Nadat de [...] aangekoppeld was is er opdracht gegeven aan een buitenoperator om het leidingtraject te controleren, dit omdat tank 1201 leeg was. Op 13 februari 2004 omstreeks 06.30 uur lag de [...] te strippen en zou tegen de middag klaar zijn met manipulatie. Omstreeks 07.30 uur zat nog maar 12 meter in tank 1201. Gelijk hierop bleek dat er problemen waren met tank 1201. Ter plaatse gekomen bij tank 1201 zag ik dat er product over de rand stroomde."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik ben ster operator bij [verdachte]. Op 13 februari 2004 bevond ik mij op de locatie Oost van [verdachte]. De [...] was aan het lossen in tank 1201. Het enraf systeem geeft aan hoeveel er in de tank zit door middel van een vlotter. In het enraf systeem zitten ook alarmen per tank. Een pl (laag niveau), een pll (laag-laag niveau), een ph (hoog niveau) en phh (hoog-hoog niveau) voor de maximale vulhoogte. Deze alarmen staan in verbinding met een besturingssysteem. Er zijn drie beveiligingen. Je zet zelf alarmen in de plh's. Er zitten vaste alarmen in het enraf systeem. En als laatste heb je een overvulbeveiliging. Als het drijvende dak van de tank in contact komt met de sensor van deze beveiliging stuurt hij automatisch de tankafsluiter en de manifold afsluiter dicht. Ik weet niet waarom de overvulbeveiliging niet heeft gewerkt."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"[Verdachte] heeft voor de uitvoering van haar werkzaamheden een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Aan [B] B.V., waarvan [verdachte] de rechtsverkrijgende is, is door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland onder nummer [001] een revisievergunning verleend op 10 december 1985 nadat [B] op 21 december 1984 een gecombineerde aanvraag voor het veranderen van de inrichting had ingediend. Deze vergunning verving de eerder verleende vergunning en was vigerend op het moment van het genoemde incident (het hof begrijpt: het overlopen van tank 1201 op 13 februari 2004). Tevens zijn de eerder aan [A] BV op respectievelijk 21 november 1974 en 21 juni 1973 verleende uitbreiding en wijzigingsvergunning en de oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet voor zover betrekking hebbend op tanks 6111 en 6112, bij besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid Holland met ingang van 1 januari 1995 op naam gesteld van [C] BV waarvan [verdachte] de rechtsopvolger is. De tanks 6111 en 6112 zijn bij [verdachte] respectievelijk genummerd 1202 en 1201."
d. een vergunning van 21 juni 1973, krachtens de Hinderwet verleend door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rozenburg aan [A] NV, voor zover inhoudende:
"11e. De tank met drijvende daken moeten zijn voorzien van een hoog-niveau-alarminstallatie, welke in werking treedt, vóórdat de vloeistof de stand bereikt, overeenkomend met de nominale capaciteit van de tank en welke een sirene in het controlegebouw in werking stelt; door middel van een extra hoog-niveau-alarminstallatie moet de afsluiter in de toevoerleiding naar de tank geleidelijk worden gesloten."
e. een vergunning van 21 november 1974, krachtens de Hinderwet verleend door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rozenburg aan [A] BV, voor zover inhoudende:
"21e. De tanks met drijvende daken zullen zijn voorzien van een hoog-niveau-alarminstallatie, welke in werking treedt, vóórdat de vloeistof de stand bereikt, overeenkomend met de nominale capaciteit van de tank en welke een sirene in het controlegebouw in werking stelt; door middel van een extra hoog-niveau-alarminstallatie zal de afsluiter in de toevoerleiding naar de tank geleidelijk worden gesloten."
f. een vergunning nummer [001] ingevolge de Hinderwet en de Wet inzake de luchtverontreiniging, bij beschikking van 10 december 1985 verleend door het Dagelijks bestuur van het Openbaar Lichaam Rijnmond aan [B] BV, voor zover inhoudende:
"18.4 HW/WLV het laden en lossen van schepen en tankauto's moet lekvrij geschieden."
g. een rapport 'Incidenten onderzoek "Overlopen Tank 1201"', Europoort Terminal in Rotterdam, betreffende de onderzoeksperiode februari 2004, opgesteld door [betrokkene 3], voor zover inhoudende:
"Op 13 februari 2004 was het zeeschip de [...] gasolie aan het lossen naar tank 1201. De Enraf uitlezing van tank 1201 is in de controlekamer steeds onveranderd op 0m3/uur flow en 12,58 meter in de tank blijven staan. De Enraf van die tank 1201 heeft die nacht geen alarm gegeven, ook geen storingsalarm. Aangezien de Enraf verkeerd is blijven aanwijzen hebben alle niveau alarmen (voor-alarm, hoog-alarm en hoog-hoog alarm) van het Enraf systeem niet gewerkt. Hierdoor is de maximale vulhoogte van tank 1201 overschreden. Tank 1201 is, naast het Enraf systeem, uitgerust met een onafhankelijke overvulbeveiliging, die naast een alarm in de controlekamer, ook de tankafsluiter dicht stuurt. De overvulbeveiliging heeft niet gewerkt. Tank 1201 is overgelopen door de combinatie van bovenstaande factoren."
3. Beoordeling van het zevende middel
3.1. Het middel klaagt in de kern genomen over de uitleg die het Hof heeft gegeven aan het in de bewezenverklaring onder 3 genoemde vergunningsvoorschrift 18.4 HW/WLV, verbonden aan de vergunning met het nummer [001].
3.2. Het in het middel bedoelde vergunningsvoorschrift is hiervoor weergegeven onder 2.3. sub f.
3.3.1. De uitleg van een vergunningsvoorschrift als het onderhavige is van feitelijke aard zodat het oordeel van het Hof slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het Hof besloten dat onder dit vergunningsvoorschrift tevens is vervat dat het lossen van schepen die zich bevinden binnen de inrichting waarvoor de vergunning met het nummer [001] is afgegeven, lekvrij dient te geschieden, en dat - als sprake is van een lekkage tijdens het lossen - het voor de toepasselijkheid van genoemd voorschrift niet van belang is waar dit lekken feitelijk plaatsvindt.
3.3.2. Dit oordeel van het Hof wordt in cassatie bestreden met de stelling dat het overlopen van tank 1201 geen handelen in strijd met het voornoemd vergunningsvoorschrift oplevert, gelet op (i) het "beperkte toepassingsbereik" van de vergunning met nummer [001], waardoor deze vergunning niet van toepassing is op de locatie waar tank 1201 is gesitueerd, en (ii) het feit dat op tank 1201 een andere vergunning van toepassing is. Die stelling vergt evenwel een onderzoek van feitelijke aard zodat daarop niet voor het eerst in cassatie met vrucht een beroep kan worden gedaan.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tiende middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboetes van € 45.000,- en tweemaal € 5.000,-.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboetes;
vermindert de geldboetes in die zin dat de geldboete voor het onder 1 bewezenverkaarde € 42.750,- bedraagt en voor het onder 3 bewezenverklaarde tweemaal € 4.875,-;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 september 2010.
Conclusie 30‑03‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het hof te Den Haag heeft de verdachte wegens 1. de eendaadse samenloop van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, begaan door een rechtspersoon en 3. overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, tweemaal gepleegd, veroordeeld tot respectievelijk een geldboete van € 45.000,- en twee geldboetes van € 5.000,-.
2.
Namens de verdachte heeft mr. J. Spijkerman, advocaat te Den Haag, op 26 februari 2008 cassatieberoep ingesteld. Op 2 februari 2009 heeft mr. C. Waling, advocaat te Den Haag, elf middelen van cassatie voorgesteld. Op 21 april 2009 heeft mr. Waling het cassatieberoep gedeeltelijk ingetrokken, namelijk wat de deelvrijspraken van het onder 1. en 3. tenlastegelegde en de vrijspraak van feit 4 betreft. Bij brief van 2 mei 2009 heeft mr. Waling bericht dat zij, onder de voorwaarde de desbetreffende deelvrijspraken buiten het cassatieberoep blijven, het tweede middel intrekt. Ook heeft zij bij deze brief het elfde middel ingetrokken.
3.
Omdat ik geen reden zie de gedeeltelijke intrekking van het cassatieberoep niet toelaatbaar te achten, meen ik dat er ter bespreking negen middelen resteren. Voor de overzichtelijkheid zal ik hierna niettemin de in de oorspronkelijke schriftuur gebezigde nummering van de middelen aanhouden.
4.
Het eerste middel bevat twee klachten. Het klaagt ten eerste dat het hof de zaak ten onrechte bij verstek heeft afgedaan, omdat het niet heeft onderzocht of verdachte's raadsman overeenkomstig artikel 51 Sv een afschrift van de appeldagvaarding heeft ontvangen (althans dat het hof van een dergelijk onderzoek geen blijk heeft gegeven). Het klaagt ten tweede dat het hof het onderzoek niet heeft geschorst om de gewijzigde tenlastelegging aan de verdachte te betekenen.
5.
Ten laste van de verdachte is onder 1. bewezenverklaard dat:
‘zij op 14 maart 2003, in de gemeente Rotterdam als degene die in die gemeente op of nabij het perceel [a-straat 1] een inrichting dreef voor het op- en overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, hebbende zij door haar werknemers [betrokkene 4] en [betrokkene 5] werkzaamheden laten verrichten aan leidingen waarin zich benzine, in elk geval een brandgevaarlijke stof bevond of had bevonden, terwijl bij die werkzaamheden geen metingen werden verricht ter vaststelling van (mogelijk) vrijkomende gassen of dampen’.
Onder 3. is bewezenverklaard dat:
‘zij op 13 februari 2004 te Rotterdam, terwijl voor haar golden
- —
met betrekking tot na te noemen tank de vergunning van 21 juni 1973 krachtens de Hinderwet door Burgemeester en wethouders van Rozenburg verleend aan [A] N.V. en
- —
met betrekking tot na te noemen tank de vergunning van 21 november 1974 krachtens de Hinderwet door Burgemeester en wethouders van Rozenburg verleend aan [A] B.V. en
- —
de vergunning nr [001] ingevolge de Hinderwet en de Wet inzake de luchtverontreiniging, bij beschikking van 10 december 1985 verleend door het Dagelijks Bestuur van het Openbaar Lichaam Rijnmond aan [B] B.V.,
welke vergunningen zijn gelijkgesteld met een vergunning, verleend krachtens de Wet milieubeheer,
zich heeft gedragen in strijd met de 11e voorwaarde verbonden aan de vergunning van 21 juni 1973 en met de 21e algemene bepaling verbonden aan de vergunning van 21 november 1974 en met voorschrift 18.4 HW/WLV verbonden aan de vergunning nr [001],
immers
(11e voorwaarde van de vergunning van 21 juni 1973, 21 algemene bepaling van de vergunning van 21 november 1974)
was haar tank met een drijvend dak nummer 1201 niet voorzien van een goed werkende, onafhankelijke niveaubeveiliging of extra hoog-niveau-alarminstallatie door middel waarvan bij het bereiken van het hoogst toelaatbare vloeistofniveau in de tank de afsluiter in de toevoerleiding naar de tank gesloten werd
en
(voorschrift 18.4 HW/WLV van de vergunning nr [001]:)
Geschiedde het lossen van het zeeschip […] niet lekvrij’.
6.
De bewezenverklaringen berusten op de volgende bewijsmiddelen:
‘1.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, DCMR Milieudienst Rijnmond, nr. 2003093043-02-A, d.d. 19 september 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 14 maart 2003 was er brand in pompplateau 1 bij [verdachte] te Rotterdam Europoort. [Verdachte] is een inrichting als bedoeld in categorie 5 van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer, omdat het een inrichting is voor het opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen. De inrichting is gelegen aan de [a-straat 1].
2.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, DCMR Milieudienst Rijnmond, nr. 2003093043-05-V01-01, d.d. 18 maart 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 18 maart 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik ben werkzaam als operator bij het bedrijf [verdachte]. Op 14 maart 2003 was ik werkzaam met [betrokkene 5] (het hof leest: [betrokkene 5]). [Betrokkene 5] en ik moesten een overbouw maken op pompplaats 1. We moesten een pijp van de ene kant naar de andere kant zetten in verband met de voortgang van een lichter. Die lichter lag in de Neckarhaven. Die lichter moest geladen worden met benzine. We moesten de arm afbouwen van Fluit 15 naar de N33. De fluit is gevestigd op pompplaats 1. [Betrokkene 5] en ik begonnen met onze werkzaamheden.
Ik zag ineens een grote vonk ontstaan. Ik zag de vonk wegschieten in de richting van de N33. Kennelijk was er gas aanwezig op het pompplateau. We konden het gas niet eerder ruiken omdat we met de wind in de rug stonden. Er liepen leidingen met daarin Nafta, Gascondensaat, Benzine, Jetpetrol en gasolie. Deze leidingen zijn dicht, maar het zou altijd mogelijk kunnen zijn dat er gas ontsnapt. Het zonnetje scheen die dag en dan kan vloeistof, die op de grond kan liggen, verdampen tot gas.
Toen we op het bordes stonden keek ik om. Ik zag dat de vonk inmiddels een vlam was geworden. Ik zag dat de vlam in het eerder geopende gat van de fluit van de N33 dook. Kennelijk zat er onder in de N33 nog een laag restproduct. In de N33 zit benzine en kennelijk zat er nog een rest benzine in. Er blijft altijd wel wat benzine in staan.
3.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, Technische Recherche, DCMR Milieudienst Rijnmond, nr. 2003093043-05-V02-01, d.d. 18 maart 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 18 maart 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
Ik ben werkzaam als operator bij [verdachte]. Op 14 maart 2003 was ik werkzaam met [betrokkene 4]. We kregen door dat er een overbouw gemaakt moest worden voor een lichter. De lichter lag in de Neckarhaven. Ik wist dat de overbouw gemaakt moest worden tussen de terreinpomp 5 en de N33. De blindplaat van de N33 kregen we geheel los. Toen de plaat eraf was, dacht ik nafta te ruiken. Ik keek in de N33 en zag een product liggen. Ik zag ongeveer een halve meter onder de flens een glinsterende vloeistof liggen.
Vervolgens gingen we verder met terreinpomp 5. Bij de laatste bout had [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 4]) de slagsleutel vast en ik had de luchttol boven op de bout staan. Ik zag dat er iets wegsprong, dat later een vonk bleek te zijn. Vervolgens ontstond er direct brand.
4.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, DCMR Milieudienst Rijnmond, nr. 2003093043-01-G01-01, d.d. 22 april 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 6]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 22 april 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Ik ben werkzaam als operator bij [verdachte] te Rotterdam. Vraag verbalisant: worden er op het bedrijf gas- of explosiemetingen uitgevoerd?
Antwoord: na de explosie van 14 maart 2003 wordt dit gedaan. Voor het incident werd het niet gedaan.
5.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, Forensisch Technische Ondersteuning, DCMR Milieudienst Rijnmond, nr. 2003093043-04-01, d.d. 3 juni 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7 t/m 9]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven—:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Naar aanleiding van een op vrijdag 14 maart 2003 plaatsgehad hebbende brand bij het bedrijf [verdachte] bv te Rotterdam, hebben wij een onderzoek naar de oorzaak van de brand ingesteld.
Conclusie
Ingevolge ons onderzoek achten wij het ontstaan van de brand,
daarbij niet uitgaande van een opzettelijke brandstichting, gelegen in
- —
het ter plaatse uit de fluiten 15 en N33 vrijkomen van brandbare damp — en-
- —
de ontsteking van deze damp door middel van één of meerdere door de gebruikte luchttol veroorzaakte vonken.
6.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Dienst Zeehavenpolitie, DCMR Milieudienst Rijnmond, nr. 2004054064-02-V03.01, d.d. 8 maart 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 11]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 8 maart 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben sinds 15 augustus 2003 in loondienst bij [verdachte] als waarnemend wachtchef. Op 12 februari 2004 was het schip […] gepland voor lossing van gasolie. Nadat de […] aangekoppeld was is er opdracht gegeven aan een buitenoperator om het leidingtraject te controleren, dit omdat tank 1201 leeg was. Op 13 februari 2004 omstreeks 06.30 uur lag de […] te strippen en zou tegen de middag klaar zijn met manipulatie. Omstreeks 07.30 uur zat nog maar 12 meter in tank 1201. Gelijk hierop bleek dat er problemen waren met tank 1201. Ter plaatse gekomen bij tank 1201 zag ik dat er product over de rand stroomde.
7.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, DCMR Milieudienst Rijnmond, nr. 2004054064-02-V06.01, d.d. 29 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 12] en [verbalisant 11]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 29 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben ster operator bij [verdachte]. Op 13 februari 2004 bevond ik mij op de locatie Oost van [verdachte]. De […] was aan het lossen in tank 1201. Het enraf systeem geeft aan hoeveel er in de tank zit door middel van een vlotter. In het enraf systeem zitten ook alarmen per tank. Een pl (laag niveau), een pll (laag-laag niveau), een ph (hoog niveau) en phh (hoog-hoog niveau) voor de maximale vulhoogte. Deze alarmen staan in verbinding met een besturingssysteem. Er zijn drie beveiligingen. Je zet zelf alarmen in de plh's. Er zitten vaste alarmen in het enraf systeem. En als laatste heb je een overvulbeveiliging. Als het drijvende dak van de tank in contact komt met de sensor van deze beveiliging stuurt hij automatisch de tankafsluiter en de manifold afsluiter dicht. Ik weet niet waarom de overvulbeveiliging niet heeft gewerkt.
8.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond, Zeehavenpolitie, DCMR Milieudienst Rijnmond, nr. 2004054064-03, d.d. 21 juni 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1 en 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
[Verdachte] heeft voor de uitvoering van haar werkzaamheden een vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Aan [B] B.V., waarvan [verdachte] de rechtsverkrijgende is, is door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland onder nummer [001] een revisievergunning verleend op 10 december 1985 nadat [B] op 21 december 1984 een gecombineerde aanvraag voor het veranderen van de inrichting had ingediend. Deze vergunning verving de eerder verleende vergunning en was vigerend op het moment van het genoemde incident (het hof begrijpt: het overlopen van tank 1201 op 13 februari 2004). Tevens zijn de eerder aan [A] BV op respectievelijk 21 november 1974 en 21 juni 1973 verleende uitbreiding en wijzigingsvergunning en de oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet voor zover betrekking hebbend op tanks 6111 en 6112, bij besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid Holland met ingang van 1 januari 1995 op naam gesteld van [C] BV waarvan [verdachte] de rechtsopvolger is. De tanks 6111 en 6112 zijn bij [verdachte] respectievelijk genummerd 1202 en 1201.
9.
Een geschrift, zijnde een kopie van de vergunning van 21 juni 1973, krachtens de Hinderwet verleend door Burgemeester en Wethouders van Rozenburg aan [A] NV. Het houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
11e.
De tank met drijvende daken moeten zijn voorzien van een hoog-niveau-alarminstallatie, welke in werking treedt, vóórdat de vloeistof de stand bereikt, overeenkomend met de nominale capaciteit van de tank en welke een sirene in het controlegebouw in werking stelt; door middel van een extra hoog-niveau-alarminstallatie moet de afsluiter in de toevoerleiding naar de tank geleidelijk worden gesloten.
10.
Een geschrift, zijnde een kopie van de vergunning van 21 november 1974, krachtens de Hinderwet verleend door Burgemeester en Wethouders van Rozenburg aan [A] BV. Het houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
21e.
De tanks met drijvende daken zullen zijn voorzien van een hoog-niveau-alarminstallatie, welke in werking treedt, vóórdat de vloeistof de stand bereikt, overeenkomend met de nominale capaciteit van de tank en welke een sirene in het controlegebouw in werking stelt; door middel van een extra hoog-niveau-alarminstallatie zal de afsluiter in de toevoerleiding naar de tank geleidelijk worden gesloten.
11.
Een geschrift, zijnde een kopie van de vergunning nummer [001] ingevolge de Hinderwet en de Wet inzake de luchtverontreiniging, bij beschikking van 10 december 1985 verleend door het Dagelijkse bestuur van het Openbaar Lichaam Rijnmond aan [B] BV. Het houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
18.4 HW/WLV het laden en lossen van schepen en tankauto's moet lekvrij geschieden.
12.
Een geschrift, te weten een rapport ‘Incidenten onderzoek ‘Overlopen Tank 1201’’, Europoort Terminal in Rotterdam, opgesteld door [betrokkene 3], onderzoeksperiode februari 2004. Het houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
Op 13 februari 2004 was het zeeschip de […] gasolie aan het lossen naar tank 1201. De Enraf uitlezing van tank 1201 is in de controlekamer steeds onveranderd op 0m3/uur flow en 12,58 meter in de tank blijven staan. De Enraf van die tank 1201 heeft die nacht geen alarm gegeven, ook geen storingsalarm. Aangezien de Enraf verkeerd is blijven aanwijzen hebben alle niveau alarmen (voor-alarm, hoog-alarm en hoog-hoog alarm) van het Enraf systeem niet gewerkt. Hierdoor is de maximale vulhoogte van tank 2101 overschreden. Tank 1201 is, naast het Enraf systeem, uitgerust met een onafhankelijke overvulbeveiliging, die naast een alarm in de controlekamer, ook de tankafsluiter dicht stuurt. De overvulbeveiliging heeft niet gewerkt. Tank 1201 is overgelopen door de combinatie van bovenstaande factoren.’
7.
In de toelichting op de eerste klacht van het middel wordt niet betwist dat zich in hoger beroep geen raadsman heeft gesteld en in aanmerking genomen dat het vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat een kennisgeving als bedoeld in artikel 39 Sv geldt voor één aanleg, zodat een raadsman die in hoger beroep optreedt zich opnieuw dient te stellen.1. De stelster van het middel meent evenwel dat het tijd is dat de Hoge Raad die rechtspraak herziet.
8.
De noodzaak daartoe is mij uit de argumenten in de toelichting op het middel niet gebleken. Vooral niet omdat die argumenten weinig nieuws brengen, zodat kan worden aangenomen dat de Hoge Raad daardoor reeds bij het innemen van zijn huidige standpunt niet werd overtuigd. Ik beperk mij daarom tot een tweetal. Ten eerste dat het EVRM zich tegen de eis van een nieuwe kennisgeving in hoger beroep zou verzetten, onder meer omdat een dergelijke eis ‘unduly formalistic’ zou zijn. Dat lijkt mij niet het geval. Als een raadsman zich in hoger beroep niet opnieuw stelt, is onduidelijk of de verdachte is voorzien van rechtsbijstand en zo ja, door welke advocaat. Het is immers lang niet altijd zo dat de raadsman die in eerste aanleg is opgetreden de verdachte ook in hoger beroep bijstaat. Er is dus een goede reden om van de raadsman die de verdachte — al dan niet: ook — in hoger beroep bijstaat te verlangen dat hij dit meldt, zodat hem (onder meer) overeenkomstig artikel 51 Sv een afschrift van de appeldagvaarding gezonden kan worden.
9.
De vraag is veeleer of van de griffies van de hoven verlangd mag worden dat zij ingeval geen stelbrief is ontvangen voor de zekerheid bij de raadsman in eerste aanleg controleren of die wellicht ook in hoger beroep optreedt. En in het verlengde daarvan, of van het hof verlangd mag worden dat als dat is nagelaten, de behandeling wordt aangehouden. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat in ieder geval het eerste bij alle hoven gebeurt, behalve bij het hof Den Haag. Dit lijkt mij een op zichzelf goede gewoonte, maar — even aangenomen dat die werkwijze bij de andere hoven inderdaad wordt gehanteerd — het levert slechts een aanwijzing op dat het belasten van de hofgriffies met het nagaan of de verdachte in hoger beroep wederom door zijn raadsman in eerste aanleg wordt bijgestaan niet op onoverkomelijke praktische bezwaren stuit. Het dwingt echter niet tot de conclusie dat ook het hof Den Haag — in voorkomende gevallen op straffe van vernietiging van een bij verstek gewezen arrest — aldus te werk moet gaan.
10.
Ik merk nog op dat mij bekend is dat het frontoffice (samenwerkingsverband hof en parket) te Arnhem inderdaad contact opneemt met raadslieden (ook die in eerste aanleg optraden) en dat het doel daarvan is voorafgaande aan de dagvaarding in hoger beroep vast te stellen of de raadsman op de voorgenomen dag van behandeling van de zaak ter terechtzitting beschikbaar is en vervolgens (niet onbelangrijk) over de geschatte duur van de behandeling een afspraak te maken. Het contact met de raadsman voorafgaande aan de zitting dient er vooral toe om onnodige aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting te voorkomen. Daarmee staat dat contact dus in een wat andere sleutel dan voorgestaan door de stelster van het middel.
11.
Nu er zich bij het hof geen raadsman had gesteld was er voor het hof, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, geen reden om er aan te twijfelen of artikel 51 Sv was nageleefd.
12.
De tweede klacht — die in de toelichting op het middel niet meer aan bod komt2. — mist feitelijke grondslag, omdat in hoger beroep geen wijziging van de tenlastelegging heeft plaatsgevonden. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in hoger beroep heeft de advocaat-generaal bij het hof zijn vordering tot wijziging ingetrokken nadat het hof van oordeel was dat zij niet slechts van geringe betekenis was.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel klaagt dat het hof door de verdachte terzake van het onder 1. tenlastegelegde gedeeltelijke vrij te spreken, maar voor het overige te veroordelen, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Althans dat het hof ten onrechte niet tot vrijspraak van de gehele tenlastelegging heeft beslist.
15.
Aan de verdachte was onder 1. tenlastegelegd dat:
‘zij op of omstreeks 14 maart 2003, in de gemeente(n) Rotterdam en/of Rozenbrug,
als degene die in die gemeente(n) op of nabij het perceel [a-straat 1] een inrichting dreef voor het op- en overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting als bedoeld in de bijlagen I en/of III van voornoemd besluit,
niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken,
hebbende zij door haar werknemers [betrokkene 4] en [betrokkene 5] werkzaamheden laten verrichten aan of met (een) leiding(en) waarin zich nafta en/of benzine in elke geval (een) (brand)gevaarlijke stof(fen) bevond(en) of had(den) bevonden,
terwijl die werknemers bij die werkzaamheden geen gebruik maakten van vonkarm gereedschap en zonder dat metingen werden verricht ter vaststelling van (mogelijk) vrijkomende gassen of dampen en zonder dat overigens adequate maatregelen waren getroffen om explosie- en brandgevaar te beperken.’
16.
Van deze tenlastelegging heeft het hof het hiervoor onder 5. geciteerde bewezenverklaard. Volgens de toelichting op het middel had de tenlastelegging alleen bewezenverklaard kunnen worden indien alle drie de tenlastegelegde nalatigheden —
- I)
het niet gebruiken van vonkarm gereedschap,
- II)
het niet verrichten van metingen ter vaststelling van (mogelijk) vrijkomende gassen of dampen en
- III)
het overigens niet treffen van adequate maatregelen om explosie- en brandgevaar te beperken
— bewezenverklaard zouden zijn, omdat deze maatregelen in de tenlastelegging cumulatief tenlastegelegd zijn door het voegwoord ‘en’, en bovendien bewezen kon worden dat het niet treffen van (kennelijk: al) die maatregelen maakt dat de verdachte niet alle noodzakelijke maatregelen heeft getroffen.
17.
Dit middel berust op een nogal gekunstelde uitleg van de tenlastelegging. Namelijk één waarin de drie (min of meer; de laatste niet getroffen ‘maatregel’ doet kennelijk dienst als een soort van catch-all verwijt) afzonderlijk genoemde, niet genomen maatregelen als één geheel worden gezien omdat zij door het voegwoordje ‘en’ met elkaar zijn verbonden. Dat het hof die uitleg klaarblijkelijk niet heeft gekozen ligt nogal voor de hand. Een dergelijke uitleg van de tenlastelegging zou haar in wezen innerlijk tegenstrijdig maken. Want waarom zou voor het bewezenverklaren van het verwijt dat de verdachte niet ‘alle’ noodzakelijke maatregelen heeft genomen vereist zijn dat de verdachte meerdere maatregelen niet heeft genomen? Dat het hof uit het feit dat de verdachte één bepaalde noodzakelijke maatregel niet heeft getroffen heeft afgeleid dat zij dus niet ‘alle’ noodzakelijke maatregelen heeft getroffen, lijkt mij in ieder geval van een redelijk dwingende logica. Hoe het ook zij, de vrijspraak van het geen gebruik maken van vonkarm gereedschap en het overigens niet treffen van adequate maatregelen tegen explosie- en brandgevaar betreft geen essentiële onderdelen van de tenlastelegging. De betekenis van het aan de verdachte in de tenlastelegging gemaakte en bewezenverklaarde verwijt dat zij geen metingen heeft verricht ter vaststelling van (mogelijk) vrijkomende gassen of dampen, en dus niet alle noodzakelijke maatregelen heeft genomen, werd door die deelvrijspraken niet anders.3.
18.
Het middel faalt.
19.
Het vierde middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1. niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, in het bijzonder niet waar de bewezenverklaring inhoudt dat het ter voorkoming van een zwaar ongeval nodig was om metingen te verrichten.
20.
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 5 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (het Besluit), Stb. 1999, 234. Dit artikel bepaalt en bepaalde ten tijde van het bewezenverklaarde onder 1. dat degene die een inrichting drijft alle maatregelen treft die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. Artikel 5 van het Besluit is gegeven krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer en krachtens (inmiddels) artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet.4. Deze bepalingen vinden hun oorsprong in Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken.5.Artikel 5, eerste lid, van de Richtlijn, getiteld ‘Algemene verplichtingen van de exploitant’ bepaalt dat de lid-staten ervoor zorgen dat de exploitant alle nodige maatregelen neemt om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
21.
Een nadere concretisering van de noodzakelijke maatregelen valt aan de Richtlijn, noch aan de toelichting daarop te ontlenen. Dat is ook niet zo vreemd, wanneer bedacht wordt dat het antwoord op de vraag welke maatregelen in een bepaald geval noodzakelijk zijn in hoge mate afhankelijk is van de aard van de desbetreffende inrichting, van de aldaar aanwezig stoffen en van de werkzaamheden die in voorkomende gevallen met of in de buurt van die stoffen worden uitgevoerd.6. Wat vage strafbepalingen, waarin aan de geadresseerde een zorgplicht wordt opgelegd, komen in het milieu- en arbeidsomstandighedenrecht wel vaker voor.7. Hendriks en Wöretshofer schrijven over de invulling ervan:
‘Als de zorgplicht bestaat uit het nemen van maatregelen door betrokkene (…), geldt ons inziens het volgende. In praktisch alle gevallen kan objectief wel worden aangegeven welke maatregelen moeten worden genomen. Als dit in een specifiek geval niet zo blijkt te zijn, dan is toepassing van een zorgplichtbepaling ook niet op zijn plaats. Het gaat er echter om dat de maatregelen ook redelijkerwijs van de betrokkene kunnen worden gevergd. Door het betrekken van de persoonlijke beoordeling bij de vraag of iemand de zorgplicht heeft overtreden, is tegen de vaagheid in de algemene norm een zekere mate van bescherming ingebouwd. Er moet dan worden uitgegaan van deze specifieke betrokkene in de gegeven omstandigheden. Of deze ook daadwerkelijk een zorgplichtbepaling heeft overtreden, hangt dan ook (mede) af van zijn persoonlijke omstandigheden. De beslissing hieromtrent is uiteindelijk aan de rechter. Deze zal dienen aan te geven welke omstandigheden er in een bepaald geval toe hebben geleid dat van betrokkene bepaalde maatregelen mochten worden verwacht. Daarbij zal tevens vast moeten komen te staan dat voor betrokkene duidelijk moet zijn geweest dat bepaalde maatregelen van hem konden worden verwacht.’8.
22.
In het onderhavige geval heeft het hof vastgesteld dat de verdachte, die een inrichting voor (kort gezegd) brandbare vloeistoffen drijft, door haar werknemers (bouw)werkzaamheden met klaarblijkelijk elektrisch gereedschap, zoals een luchttol, heeft laten verrichten op een pompplaats waar leidingen met daarin onder meer benzine liepen en dat het altijd mogelijk zou kunnen zijn dat er daaruit gas ontsnapte, alsmede dat, vanwege de zonneschijn, aldaar op de grond liggende vloeistof tot gas kon verdampen (bewijsmiddel 2). Nadat het onderhavige ongeval had plaatsgevonden is de verdachte gas- en explosiemetingen gaan verrichten (bewijsmiddel 4). Uit één en ander heeft het hof kunnen afleiden dat, ingeval van dergelijke werkzaamheden, het verrichten van metingen ter vaststelling van (mogelijk) vrijkomende gassen of dampen nodig was ter voorkoming van zware ongevallen en ter beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu.
23.
Het middel faalt.
24.
Het vijfde middel klaagt dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft vermeld op grond waarvan het is afgeweken van een door de advocaat-generaal ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Aangevoerd wordt dat de verdediging belang heeft bij deze klacht, omdat het standpunt er toe strekte dat de verdachte werd vrijgesproken van, kort gezegd, het niet verrichten van metingen, welk standpunt de verdediging in eerste aanleg had ingenomen.
25.
Het middel doelt op het volgende betoog van de A-G bij het hof:
‘De issues van de verdediging.
Inhoudelijk blijft ter beoordeling in hoger beroep alleen over het niet controleren op mogelijk vrijkomende gassen of dampen (de OvJ heeft zijn appel blijkens de inhoud van de appelmemorie niet gericht tegen de vrijspraak van het niet gebruiken van vonkvrij gereedschap).
Zie de bewijsoverweging van de Rechtbank met betrekking tot de metingen. De Rechtbank vindt dat vallen onder de algemene zorgplicht. De verdediging betwist dat. Gelet op het legaliteitsbeginsel zou je met de verdediging kunnen zeggen (in strafrechtelijke zin): waar staat dat, dat we moeten meten, in plaats van bijvoorbeeld andere maatregelen.
Om die reden ben ik van mening, dat — naast de gedeeltelijke vrijspraak voor het niet gebruiken van vonkvrij gereedschap — ook van de metingen partieel behoort te worden vrijgesproken.’
26.
Het oordeel van de A-G dat de verdachte vrijgesproken diende te worden van het niet controleren op mogelijk vrijkomende gassen of dampen steunde slechts op de stelling dat gelet op het legaliteitsbeginsel met de verdediging in eerste aanleg gezegd ‘zou kunnen’ worden dat het nergens staat dat de verdachte de desbetreffende metingen diende te verrichten. Dat het hof dit betoog — dat gelet op hetgeen hiervoor onder 20 en 21 is opgemerkt weinig klemmend is — niet heeft aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoelde in artikel 359, tweede lid, tweede volzin, Sv getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De vraag of de verdediging belang heeft bij de in het middel verwoorde klacht behoeft dan ook niet te worden beantwoord.9.
27.
Het middel faalt.
28.
Het zesde middel klaagt ten eerste dat artikel 5 van het Besluit onverbindend is wegens strijd met het bepaaldheidsgebod.
29.
Zoals in het voorgaande al aan de orde kwam, blinkt de in artikel 5 van het Besluit neergelegde verplichting tot het nemen van ‘alle maatregelen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken’ niet uit in concreetheid, maar is dat te verklaren doordat de invulling ervan in hoge mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.10. De norm van artikel 5 van het Besluit richt zich daarbij tot degene die een inrichting drijft uit een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie van inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken (zie art. 1 aanhef en onder a. van het Besluit io. art. 1, derde lid, Wm). Van degene die een dergelijke inrichting drijft, mag worden verwacht dat hij zich ter deze op de hoogte stelt van de gevaren die zijn inrichting in het leven roept. Zoals ook in de hiervoor geciteerde tekst van Hendriks en Wöretshofer al naar voren kwam, wordt de onzekerheid over de exacte invulling van strafbepalingen als de onderhavige deels weggenomen door alleen strafbaarheid aan te nemen in gevallen waarin het (ook) voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat hij de desbetreffende maatregelen moest nemen, maar dat niettemin heeft nagelaten.11. Dan immers kan hij zijn gedrag op de norm afstemmen.12.
30.
De verdachte is een inrichting voor kort gezegd ontvlambare vloeistoffen.13. Dat voor haar niet duidelijk was dat zij zich er — zoals zij thans ook doet14. — onder de in de bewijsmiddelen vastgestelde omstandigheden van diende te vergewissen of er gassen of dampen hingen op de plek waar haar werknemers met elektrisch gereedschap aan het werk gingen valt niet goed in te zien. Dat zij dat diende te doen ter voorkoming van zware ongevallen en ter beperking van en de gevolgen daarvan voor ‘mens en milieu’ maakt dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, niet anders.
31.
De toelichting op het middel bevat voorts de klacht dat de ‘norm van art. 5 BRZO spreekt van maatregelen die nodig zijn om mens én milieu te beschermen. Het voegwoordje én staat er niet voor niets. Dat betekent dat die norm niet op kán worden geknipt, waarna vervolgens de twee verschillende strafbepalingen [overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998, PV] als eendaadse samenloop kunnen worden gekwalificeerd.’
32.
In aanmerking genomen dat artikel 5 van het Besluit strekt ter uitvoering van, kort gezegd, zowel de Wet milieubeheer, als de Arbeidsomstandighedenwet lijkt het mij voor de hand te liggen om deze bepaling zo uit te leggen dat zij voorschrijft dat alle maatregelen worden genomen ter voorkoming van zware ongevallen en van de gevolgen daarvan voor mens en/of milieu. Anders zou bijvoorbeeld het niet nemen van een maatregel die slechts noodzakelijk is ter bescherming van het milieu niet onder haar bereik vallen, terwijl dat gelet op artikel 8.44 Wm — dat bepaalde dat regels gesteld kunnen worden ‘die nodig zijn ter bescherming van het milieu’ — wel degelijk de bedoeling is. Hetzelfde geldt voor zover artikel 5 van het Besluit strekt ter uitvoering van artikel 6 Arbeidsomstandighedenwet, dat de werkgever verplicht tot het nemen van de nodige maatregelen ter voorkoming en beperking van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en de gevolgen daarvan ‘voor de veiligheid en de gezondheid van de in het bedrijf, de inrichting, of een deel daarvan werkzame werknemers.’
33.
Dat aan artikel 8.44 Wm en aan artikel 6 Arbeidsomstandighedenwet in één en dezelfde wettelijke bepaling uitvoering is gegeven is kennelijk min of meer toevallig. De wetgever (in materiele zin) had er evengoed voor kunnen kiezen om dit bij afzonderlijke besluiten of afzonderlijke bepalingen te doen. Dat artikel 5 van het Besluit zowel een bepaling ter uitvoering van artikel 8.44 Wm als een bepaling ter uitvoering van artikel 6 Arbeidsomstandighedenwet is en dat handelen in strijd met artikel 5 van het Besluit daarmee onder omstandigheden valt in twee strafbepalingen in de zin van artikel 55, eerste lid, Sr, lijkt mij dan ook geen probleem. Wel zou het wat vreemd zijn als het nalaten van een maatregel die, bijvoorbeeld, slechts strekt ter beperking van de gevolgen van zware ongevallen voor de mens — denk aan het dragen van beschermende kleding of van veiligheidsbrillen — gekwalificeerd zou worden als het handelen in strijd met een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid, van de Wm. Voor zover het ziet op de bescherming van de mens tegen de gevolgen van zware ongevallen is artikel 5 van het Besluit immers niet gesteld krachtens de Wm.
34.
Het hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de door de verdachte nagelaten maatregel om metingen te verrichten strekte ter voorkoming van zware ongevallen en de gevolgen daarvan voor zowel de mens als het milieu.15. Dat — niet onbegrijpelijke — oordeel wordt in het middel niet bestreden. Daarvan uitgaande heeft het hof het bewezenverklaarde mijns inziens terecht aangemerkt als vallende in twee strafbepalingen en juist gekwalificeerd.
35.
Het middel faalt.
36.
Het zevende middel klaagt over de bewezenverklaring onder 3., meer in het bijzonder over het oordeel van het hof dat verdachte zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 18.4 HW/WLV verbonden aan de vergunning nr. [001], omdat het lossen van het zeeschip […] niet lekvrij geschiedde. Dit vergunningvoorschrift zou niet van toepassing zijn op tank 1201, alwaar de ‘overloper’ heeft plaatsgevonden, doch slechts (voor zover hier relevant) op de steiger waaraan het zeeschip lag.
37.
De uitleg van vergunningen is van feitelijke aard.16. Dat het in het middel bedoelde vergunningvoorschrift niet van toepassing was op de plaats waar is gelekt, is daarom in beginsel een stelling van feitelijke aard, die niet voor het eerst in cassatie kan worden ingenomen. Op dit beginsel moet wat de onderhavige zaak betreft evenwel een uitzondering wordt gemaakt indien aangenomen wordt dat het hof heeft geoordeeld dat vergunningvoorschrift 18.4 HW/WLV ook van toepassing was op de locatie van tank 1201, terwijl uit de gedingstukken het rechtstreeks en ernstig vermoeden van het tegendeel oprijst.17.
38.
Wat dit laatste betreft wordt in het middel gewezen op het na tussenvonnis van de rechtbank van 7 september 2005 opgemaakte aanvullend proces-verbaal van 29 november 2005. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
‘Uit tekeningen (bijlage 3 en 4) behorende bij de aanvragen van de hierna genoemde vergunningen blijkt dat op het gebied gemarkeerd op tekening 1 (bijlage 1) van toepassing zijn de vergunningen van 21 juni 1973 krachtens de Hinderwet door Burgemeester en wethouders van Rozenburg verleend aan [A] B.V. en de vergunning van 21 november 1974 krachtens de Hinderwet door Burgemeester en wethouders van Rozenburg verleend aan [A] B.V. (…)
Uit de tekening (bijlage 5) behorende bij de aanvraag van de hierna genoemde vergunning blijkt dat op het gebied gemarkeerd op tekening 2 (bijlage 2) van toepassing is de vergunning nr. [001] ingevolge de Hinderwet en de Wet inzake de luchtverontreiniging, bij beschikking van 10 december 1985 verleend door het Dagelijks Bestuur van het Openbaar Lichaam Rijnmond aan [B] B.V., het huidige [verdachte]
Ambtshalve is mij bekend dat (…) het gemarkeerde gebied op tekening 1 een functionele binding heeft met het gemarkeerde gebied op tekening 2. Tank 1201 bevindt zich in het gebied op tekening 1. Het zeeschip de […] lag aan vingerpier oost[. D]eze bevindt zich in het gebied op tekening 2.’
39.
Dit proces-verbaal doet vermoeden dat, zoals de rechtbank ook had vastgesteld, vergunning [001], niet ziet op de locatie van opslagtank 1201.
40.
Dat dit het hof, dat het bestreden arrest mede heeft gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerst aanleg, is ontgaan is echter weinig aannemelijk. Ik meen dan ook dat het er voor gehouden kan worden dat het hof vergunningvoorschrift 18.4 HW/WLV zo heeft uitgelegd dat het voorschrijft dat het laden en lossen van schepen en tankauto's in het gebied waarop het voorschrift betrekking heeft (in welk gebied het zeeschip de […] was afgemeerd en werd gelost) lekvrij dient te geschieden, ongeacht waar dit lekken daadwerkelijk plaatsvindt (en dat in het onderhavige geval bij het lossen is gelekt doordat, hoewel de beveiliging van tank 1201 niet goed werkte, is doorgegaan met lossen zodat deze tank overstroomde). Die uitleg is mijns inziens niet onbegrijpelijk.18.
41.
Het middel faalt.
42.
Het achtste middel klaagt over de strafmotivering.
43.
Het hof heeft de opgelegde straf, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd:
‘De verdachte heeft nagelaten om bij werkzaamheden op een pompplateau die maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen (zoals het verrichten van metingen), waardoor een brand is ontstaan op dat pompplateau met alle gevaren van dien voor de veiligheid van de werknemers en voor het milieu.’
44.
Voor zover deze overweging inhoudt het nalaten de noodzakelijke ‘maatregelen’ te treffen wil dat geenszins zeggen dat het hof, zoals in de toelichting op het middel wordt aangenomen, de verdachte verwijt meerdere noodzakelijke maatregelen achterwege te hebben gelaten. Zoals hiervoor al opgemerkt, laat immers degene die één noodzakelijke maatregel niet neemt achterwege om de (alle) noodzakelijke maatregelen te treffen. Het woord ‘zoals’ is mijns inziens wel wat minder gelukkig gekozen, omdat het de suggestie zou kunnen wekken dat de verdachte nog meer noodzakelijke maatregelen achterwege heeft gelaten. In aanmerking genomen evenwel dat het niet verrichten van metingen in het onderhavige geval een feitelijke invulling geeft aan het verwijt niet alle noodzakelijke maatregelen te hebben getroffen — dit laatste is waar het voor de strafbaarheid om gaat — kan dat woord ‘zoals’ worden gelezen als ‘meer in het bijzonder’. Anders dan in het middel wordt voorgestaan dwingen de bewoordingen van het hof in ieder geval niet tot de conclusie dat het hof de verdachte het achterwege laten van meer noodzakelijke maatregelen dan enkel het bewezenverklaarde niet verrichten van de noodzakelijke metingen — bijvoorbeeld het niet nemen van overigens adequate maatregelen, waarvan de verdachte is vrijgesproken — heeft verweten.19.
45.
Het middel faalt.
46.
Het negende middel klaagt dat het hof niet heeft gerespondeerd op in eerst aanleg gevoerde verweren. De stelster van het middel geeft er blijkt van bekend te zijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad die inhoudt dat de appelrechter niet gehouden is uitdrukkelijk te beslissen op een in eerste aanleg gevoerd verweer dat in hoger beroep niet is herhaald. Zij meent evenwel dat in het onderhavige geval, waarin de appeldagvaarding is uitgereikt aan een werknemer, zodat de kans niet denkbeeldig zou zijn dat deze de juiste persoon niet heeft bereikt, aanleiding bestaat om van het hof te vergen dat het op diverse, in, kennelijk20., de submiddelen 9.1-3 genoemde in eerste aanleg gevoerde verweren had gerespondeerd.
47.
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat de rechter in hoger beroep op slechts in eerste aanleg gevoerde verweren niet uitdrukkelijk behoeft te beslissen. Een uitzondering op die regel voor gevallen waarin de appeldagvaarding is betekend overeenkomstig artikel 529, derde lid, Sv wordt in die rechtspraak niet gemaakt. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 30 juni 1998, NJ 1999, 60,m.nt. Kn. zonder voorbehoud: ‘Geen rechtsregel verplicht de rechter te beslissen omtrent enig verzoek dat niet door of namens de verdachte uitdrukkelijk ter terechtzitting is gedaan.’21.
48.
Voor zover niettemin moet worden aangenomen dat bij verstekzaken niet zonder meer voorbijgegaan kan worden aan in eerste aanleg gevoerde verweren22. merk ik op dat de stelster van het middel zelf al wijst op HR 26 juni 1990, NJ 1991, 202,m.nt. C., waarin de appeldagvaarding was betekend overeenkomstig, thans, artikel 588, derde lid, aanhef en onder c, Sv, waarna de zaak in hoger beroep bij verstek was behandeld. De Hoge Raad zag geen reden om van de rechtbank te verlangen dat deze besliste op in eerste aanleg gevoerde verweren, omdat er geen aanleiding was om er rekening mee te houden dat de verdachte geen kennis droeg van de inhoud van de appeldagvaarding en de stukken evenmin iets inhielden wat de rechtbank aanleiding had moeten geven te veronderstellen dat de verdachte enig ter terechtzitting in eerste aanleg gevoerd verweer zou wensen te handhaven. Datzelfde geldt in de onderhavige zaak. Waarbij ik opmerk dat de stelster van het middel wel erg weinig vertrouwen lijkt te hebben in de wijze van betekenen als voorgeschreven in 529, derde lid, Sv. Ikzelf acht deze wijze van betekenen (uitreiking aan een werknemer die zich bereid verklaart de mededeling te zullen bezorgen) vergelijkbaar met die genoemd in artikel 588, derde lid, aanhef en onder a, Sv (uitreiking aan een huisgenoot die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen). Aan laatstgenoemde wijze van betekenen heeft de wetgever voorrang toegekend boven de wijze van betekening die in HR 26 juni 1990, NJ 1991, 202,m.nt. C, was toegepast, naar mag worden aangenomen omdat hij daarin een grote waarborg zag dat het desbetreffende stuk de geadresseerde daadwerkelijk zou bereiken.
49.
Ik meen op grond van het voorgaande te kunnen afzien van bespreking van de submiddelen.
50.
Het middel faalt.
51.
Het tiende middel klaagt over schending van verdachtes recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn in de cassatiefase, doordat het, nadat op 26 februari 2008 cassatieberoep was ingesteld, te lang, namelijk tot 26 november 2008 heeft geduurd alvorens het dossier ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
52.
De in het middel genoemde data zijn juist, zodat het middel slaagt. Bovendien zal de Hoge Raad niet binnen twee jaar na het instellen van het cassatieberoep uitspraak doen. Dit zal tot strafvermindering moeten leiden.
53.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
54.
De middelen 1, 3, 5, 8 en 9 kunnen worden afgedaan met de in artikel 81 RO bedoelde motivering.
55.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel ten aanzien van de daarbij opgelegde straffen, tot vermindering van die straffen in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2010
Wellicht is hier sprake van een misslag in de schriftuur.
Zie voor een geval waarin dat wel zo was HR 10 maart 1987, NJ 1988, 26. Zie over denaturering door vrijspraak van een essentieel onderdeel Corstens, Handboek, 6e, p. 726. De Jong, De macht van de telastelegging in het strafproces, Gouda Quint B.V., Arnhem 1981, p. 77 schrijft: ‘Wanneer (…) aan de verdachte is telastegelegd dat hij een ander geslagen en geschopt heeft, terwijl de rechter alleen het slaan bewezen acht en niet het schoppen, dan is er veel voor te zeggen om tot een bewezenverklaring te komen, waaruit het schoppen is weggelaten. Een dergelijke bewezenverklaring bevat alleen maar iets minder dan de telastelegging. Niet iets meer. Ook niet iets anders, want het slaan is op zich zelf niet van betekenis veranderd, doordat het begeleidende schoppen is weggevallen. Naar mijn oordeel verzet het grondslagsysteem zich niet tegen een dergelijke vrijspraak.’
Artikel 7 van de Richtlijn bepaalt dat de lidstaten er voor zorgen dat de exploitant een document opstelt, waarin zijn preventiebeleid voor zware ongevallen wordt vastgelegd, en zorgt voor de correcte uitvoering van dat beleid. Het door de exploitant ingevoerde beleid ter preventie van zware ongevallen moet borg staan voor een hoog beschermingsniveau voor mens en milieu door middel van passende maatregelen, structuren en beheerssystemen. De toelichting bij het Besluit risico's zware ongevallen 1999 houdt over de genoemde passende maatregelen in dat dit op de risicosituatie van het betrokken bedrijf toegesneden maatregelen zullen moeten zijn.
Zie daarover Hendriks en Wöretshofer, Milieustrafrecht, 2e, p. 101–104 en Visser, Zorgplichtbepalingen in het strafrecht, Gouda Quint, Deventer 2001, p. 303–323 en 334–392. Zie voor een vergelijkbare strafbepaling uit de Vreemdelingenwet HR 11 juli 2000, NJ 2002, 373,m.nt. Groenendijk.
A.w., p. 101 en 102.
In HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 549, overwoog de Hoge Raad dat indien het gaat om een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van het openbaar ministerie, de verdachte in cassatie ‘in de regel’ niet met vrucht kan klagen over de nadere motivering van de afwijking van dat standpunt van het openbaar ministerie dan wel over het ontbreken van die nadere motivering, omdat de verdachte ‘in het algemeen’ een rechtens te respecteren belang mist bij zo een klacht.
Zie ook HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14 (krulsla): ‘Van de wetgever mag worden verlangd dat hij met het oog [op de rechtszekerheid] op een zo duidelijk mogelijke wijze delicten omschrijft. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt.’
Vgl. HR 29 maart 2005, LJN AS5435, waarin de Hoge Raad overwoog dat het ook voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat haar gedraging een overtreding van de desbetreffende voorschriften opleverde en dat de toepassing daarvan ‘derhalve’ niet in strijd was met het bepaaldheidsgebod (dat zou in een ander geval waarin het gaat om dezelfde strafbepalingen dus anders kunnen zijn).
Vgl. HR 28 mei 2002, NJ 2002, 483. Zie ook De Hullu, Materieel strafrecht, 4e, p. 94 en 95.
[Verdachte] omschrijft zichzelf op haar website als wereldmarktleider op het gebied van de onafhankelijke opslag van vloeibare bulkgoederen. De bedrijfsvoering geschiedt onder het motto: ‘We streven naar perfectie in alles wat we doen.’
Uit bewijsmiddel 4 valt af te leiden dat [verdachte] met meten is gestart na de explosie van 14 maart 2003.
Zie ook de strafmotivering, waarin het Hof overweegt dat door de brand gevaar voor de veiligheid van de werknemers en voor het milieu is ontstaan.
HR 12 mei 2009, LJN BH0185, HR 27 juni 1995, NJ 1995, 722.
Vgl. HR 5 december 2000, NJ 2001, 138. In de zaak die leidde tot HR 17 april 2007, NJ 2007, 436,m.nt. Reijntjes werd de in het middel aangevoerde feitelijke klacht door de bewijsmiddelen weerlegd. Dat is in het onderhavige geval niet zo, omdat de bewijsmiddelen over het geografische bereik van voorschrift 18.4 HW/WLV niets inhouden.
Raadpleging van de bij het hiervoor geciteerde p-v gevoegde tekeningen leert dat in het op tekening 1 gemarkeerde gebied, waarvoor voorschrift 18.4 HW/WLV niet geldt, geen aanlegsteigers liggen.
Vgl. HR 10 november 2009, LJN BK2678.
Op p. 20 van de schriftuur worden de submiddelen ‘XII.1 t/m XII.5’ genoemd, maar hetgeen volgt vermeldt slechts de submiddelen IX.1, IX.2 en IX.3.
Knigge schrijft in zijn noot onder dit arrest: ‘De appelrechter heeft aan in eerste aanleg gevoerde verweren geen boodschap meer: hij moet alleen beslissen op verweren die op de zitting in hoger beroep zijn voorgedragen. Kennelijk leest de Hoge Raad in art. 422 lid 1 Sv niet meer dan er staat. Dat de appelrechter mede moet beraadslagen naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, houdt strikt genomen alleen in dat de rechter aldaar gevoerde verweren in zijn beoordeling moet betrekken, en brengt dus niet mee dat de rechter in het vonnis of arrest op die verweren moet ingaan. De beraadslaging in raadkamer en de verantwoording die daarvan achteraf in de uitspraak moet worden gegeven, zijn immers te onderscheiden grootheden. (…)De vraag is natuurlijk of het nieuwe uitgangspunt gelukkig uitpakt in zaken die in hoger beroep bij verstek worden behandeld. Aangevoerd zou kunnen worden dat het probleem veel van zijn scherpe kanten heeft verloren doordat de rechtspraak zwaarder is gaan tillen aan het aanwezigheidsrecht van de verdachte en doordat de raadsman tegenwoordig ook in verstekzaken het woord kan voeren. De kans dat er in feite geen gelegenheid is geweest om de verweren in hoger beroep te (doen) herhalen, is daardoor verkleind. Toch lijkt mij dat onvoldoende reden om de deur geheel in het slot te gooien. In bepaalde (min of meer uitzonderlijke) gevallen zou de appelrechter, die op grond van art. 422 lid 1 Sv de in eerste aanleg gevoerde verweren in zijn beoordeling moet betrekken, in die verweren aanleiding moeten vinden zijn beslissingen (nader) te motiveren.’
Corstens, Handboek, 6e, p. 764 lijkt daarvoor nog steeds ruimte te zien.