HR, 18-09-2001, nr. 02434/00
ECLI:NL:HR:2001:ZD2781
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-09-2001
- Zaaknummer
02434/00
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
ZD2781
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2781, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZD2781
ECLI:NL:HR:2001:ZD2781, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑09‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZD2781
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑09‑2001
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr. 02434/00
Mr. Jörg
Zitting 17 april 2001
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Verzoeker is bij arrest van 14 maart 2000 door het gerechtshof te Arnhem wegens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", bij verstek veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt erover dat het hof verzuimd heeft onderzoek te doen naar de onverklaarde afwezigheid van de raadsman. Nu het hof de behandeling ook niet heeft aangehouden, zou dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek moeten leiden, aldus de toelichting op het middel.
4.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 23 augustus 1999 is verzoeker aldaar bijgestaan door zijn raadsman mr. M.W.G.J. IJsseldijk. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft voornoemde raadsman op dezelfde dag hoger beroep ingesteld tegen het eveneens op die dag gewezen vonnis van de politierechter.
5.
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding bevindt zich het dubbel van de dagvaarding van verzoeker om te verschijnen ter terechtzitting in hoger beroep op 29 februari 2000 waarop aan de voet met de hand achter de voorbedrukte woorden "[a]fschrift aan raadsman verstrekt op:" de aantekening is geplaatst:
mr. M.W.G.J. IJsseldijk 23/8-99
6.
De akte van uitreiking die aan het dubbel van de dagvaarding is gehecht houdt in dat de dagvaarding op meergenoemde datum, te weten 23 augustus 1999, in het gerechtsgebouw aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem is uitgereikt aan de gemachtigde van geadresseerde (verzoeker, NJ) in persoon, mr. M.W.G.J. IJsseldijk. Art. 450, tweede lid, Sv bepaalt dat de machtiging om appèl in te stellen tevens inhoudt de bevoegdheid om de oproeping van verdachte voor de terechtzitting in hoger beroep in ontvangst te nemen.
7.
Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 29 februari 2000 is de verdachte noch diens raadsman aldaar verschenen en heeft het hof tegen de niet verschenen verdachte verstek verleend.
8.
Anders dan de steller van het middel meent, noopte de afwezigheid van een raadsman in casu niet tot onderzoek of daar een verklaring voor was. Uit de stukken blijkt namelijk niet dat verzoeker in hoger beroep een raadsman had. In het dossier bevindt zich geen zogenaamde stelbrief waaruit zou kunnen blijken wie zich als raadsman voor welke verdachte stelt en in welke aangelegenheid de raadsman de verdachte bijstaat, noch houden de stukken in dat aan verzoeker - die overigens niet voorlopig gehecht is geweest - in hoger beroep een raadsman is toegevoegd.
9.
Een stelbrief is weliswaar geen noodzakelijke voorwaarde om als raadsman te kunnen optreden, maar de raadsman die geen stelbrief indient, loopt het risico dat hij niet als raadsman wordt aangemerkt en dus geen stukken toegezonden krijgt (vgl. HR 14 april 1981, NJ 1981, 446). Indien echter uit enig in het dossier aanwezig stuk blijkt dat de verdachte is voorzien van rechtsbijstand van een raadsman, dan behoort deze raadsman als zodanig te worden erkend (vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001, 161 rov 3.2.2; HR 18 februari 1997, NJ 1997, 517 m.nt. Sch).
10.
De appèlakte waarin staat vermeld dat namens de verdachte door een advocaat het rechtsmiddel is aangewend, is niet als een hiervoor onder 9 bedoeld stuk aan te merken. Uit de enkele omstandigheid dat namens een verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld kan immers niet worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daaropvolgende behandeling als raadsman zal bijstaan (HR 19 december 2000, NJ 2001, 161 rov 3.3). Hetzelfde geldt mijns inziens voor de aantekening aan de voet van het dubbel van de appèldagvaarding zoals weergegeven onder 5. Ook daaruit kan immers niet worden afgeleid dat deze raadsman de verdachte in hoger beroep zal bijstaan. Voor het hof bestond dus geen aanleiding tot nader onderzoek. Voor zover het middel hierover klaagt faalt het dus.
11.
Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Ook indien mr. IJsseldijk wel als de raadsman van verzoeker in appèl zou moeten worden aangemerkt, noopte de onverklaarde afwezigheid van de raadsman in casu niet tot onderzoek. 's Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat het voorschrift van art. 51 Sv in hoger beroep is nageleefd en dat de raadsman mocht worden geacht op de hoogte te zijn van de datum en het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting zou worden gehouden, acht ik van feitelijke aard en, gelet op hetgeen hiervoor onder 5 en 6 is gereleveerd in onderling verband en samenhang bezien, geenszins onbegrijpelijk (HR 16 juni 1998, NJ 1998, 747 m.nt. JdH).
12.
Voor zover het middel ter bestrijding van de aangevallen beslissing van het hof een beroep doet op het arrest van Uw Raad van 1 juli 1997, NJ 1997, 675, ziet het eraan voorbij dat, naar het uit het onder 5 en 6 weergegevene volgt, het hof, anders dan in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, zijn in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de raadsman kon worden geacht op de hoogte te zijn van de zittingsdag, klaarblijkelijk niet slechts heeft gebaseerd op de enkele aantekening op de voor de bewuste terechtzitting uitgebrachte dagvaarding. Reeds hierom gaat een beroep op voornoemd arrest in casu niet op. Het komt mij voor dat, indien zich in een dossier een afschrift bevindt van een brief aan de raadsman met de aankondiging van de dag der terechtzitting en bevattende een kopie van de dagvaarding, dit als een omstandigheid mag worden beschouwd die het oordeel van de feitenrechter - inhoudende dat de raadsman tijdig een afschrift van de dagvaarding heeft ontvangen - niet onbegrijpelijk maakt, a fortiori de uitreiking van de dagvaarding in persoon aan de raadsman als gemachtigde van verzoeker als zodanig heeft te gelden. Ik zou niet weten hoe men een raadsman de dag der terechtzitting nog zekerder kan bekend maken.
13.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
14.
Gronden waarop Uw Raad de bestreden beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 18‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
18 september 2001
Strafkamer
nr. 02434/00
AGJ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 14 maart 2000,
nummer 21/001837-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 augustus 1999 - de verdachte ter zake van "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof tot de behandeling van de zaak is overgegaan zonder onderzoek te doen naar de onverklaarde afwezigheid van de raadsman ter terechtzitting. Nu het Hof evenmin de behandeling van de terechtzitting heeft aangehouden, zou dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek moeten leiden.
3.2.
De zich in het dossier bevindende stukken houden wat betreft de procesgang het
volgende in:
- (i)
de verdachte is in eerste aanleg op de terechtzitting van de Politierechter op 23 augustus 1999 bijgestaan door zijn raadsman mr. M.W.G.J. IJsseldijk;
- (ii)
voornoemde raadsman heeft op dezelfde dag namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het op die dag gewezen vonnis van de Politierechter;
- (iii)
aan de voet van het dubbel van de appèldagvaarding is achter de voorgedrukte woorden "afschrift aan de raadsman verstrekt op" de volgende, met de hand geschreven aantekening geplaatst "mr. M.W.G.J. IJsseldijk 23/8-99";
- (iv)
de dagvaarding in hoger beroep is, blijkens de akte van uitreiking die aan het dubbel van de dagvaarding is gehecht, op diezelfde dag in persoon uitgereikt aan de gemachtigde van de verdachte, mr. IJsseldijk;
- (v)
op de terechtzitting in hoger beroep van 29 februari 2000 is de verdachte noch een raadsman aldaar verschenen en heeft het Hof verstek verleend tegen de verdachte.
3.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat een raadsman in enige aanleg als zodanig behoort te worden erkend indien uit enig in het dossier aanwezig stuk aan de rechter of andere justitiële autoriteiten kan blijken dat de verdachte voor de desbetreffende aanleg voorzien is van rechtsbijstand door een raadsman. Anders dan het middel kennelijk als uitgangspunt neemt, kan uit de enkele omstandigheid dat namens de verdachte door een advocaat een rechtsmiddel is ingesteld niet worden afgeleid dat die advocaat de verdachte ook bij de daarop volgende behandeling als raadsman zal bijstaan, ook niet in het geval dat die advocaat in eerste aanleg als raadsman is opgetreden (vgl. HR 19 december 2000, NJ 2001, 161).
Dit laatste wordt niet anders, indien, zoals in het onderhavige geval, met toepassing van art. 408a in verbinding met art. 450, tweede lid, Sv, de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep bij gelegenheid van het instellen van het hoger beroep door de advocaat in ontvangst is genomen. Met die bepalingen is immers slechts beoogd de betekening van een oproeping in persoon te bevorderen.
Dat de wetgever de omstandigheid dat een advocaat de oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep op de voet van art. 450, tweede lid, Sv in ontvangst neemt, niet heeft willen zien als een aanwijzing daarvoor dat die advocaat ook in hoger beroep als raadsman zal optreden, vindt bevestiging in de geschiedenis van de Wet van 15 januari 1998, Stb. 31, waarbij genoemde bepalingen zijn ingevoerd.
Die wetsgeschiedenis houdt onder meer in:
"Wel hebben [de leden van de D66-fractie] een vraag over het voorgestelde artikel 450 Sv. Hier wordt de advocaat/raadsman min of meer ingeschakeld als betekeningsintermediair indien de advocaat/raadsman het rechtsmiddel heeft ingesteld. Het is echter niet gezegd dat de raadsman/advocaat tevens in appel voor de verdachte zal optreden".
"Ten opzichte van de huidige regeling verandert voor de advocaat dat hij aan zijn cliënt meedeelt dat hij overeenkomstig de verstrekte machtiging appel heeft ingesteld en dat het hoger beroep op een bepaald tijdstip zal dienen. Ook als de verdachte voor de behandeling in hoger beroep de bijstand van een andere advocaat verkiest, heeft de gemachtigde advocaat door het doen van de hiervoor bedoelde mededeling aan zijn wettelijke verplichting voldaan". (Kamerstukken II 1995-1996, 24 510, nr. 5, p. 5)
"Sorgdrager: (…...) Als de zitting plaatsvindt zonder dat er iemand verschijnt, wordt geacht een omstandigheid aanwezig te zijn dat de verdachte bekend is met de datum van de terechtzitting, waarna het vonnis onherroepelijk wordt".
(Handelingen II, nr. 11, p. 672)
"Het opnemen van de verplichting om zich in eerste en tweede aanleg van dezelfde advocaat te bedienen lijkt wel in strijd met het door het EVRM gegarandeerde recht op vrije advocatenkeuze (artikel 6, derde lid, onder c). Het zou betekenen dat een verdachte in feite gebonden wordt aan een advocaat die mogelijk - om welke reden dan ook - niet meer zijn vertrouwen geniet".
3.4.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de verdachte in hoger beroep niet van een raadsman was voorzien, - waarbij het de hiervoor onder 3.2 sub (iv) bedoelde aantekening kennelijk louter heeft opgevat als een aanduiding dat toepassing was gegeven aan art. 408a in verbinding met art. 450, tweede lid, Sv - geeft, gelet op het vorenoverwogene, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.5.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 september 2001.