Vermelding verdient ook een in het betreffende arrest door Uw Raad uit de memorie van toelichting geciteerde passage: ‘In het licht van de strekking van de grondwettelijke bescherming van het huisrecht is er geen aanleiding deze bescherming ook te doen uitstrekken tot met een woning verbonden ruimten die in het geheel niet voor bewoning zijn bestemd en die van buitenaf via een eigen ingang kunnen worden betreden’ (Kamerstukken II 1984/85, 19 073, nr. 3, p. 20-21).
HR, 05-11-2019, nr. 18/03839
ECLI:NL:HR:2019:1706
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2019
- Zaaknummer
18/03839
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1706, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑11‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1131
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:2915, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2019:1131, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1706
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑11‑2019
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03839
Datum 5 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 19 juni 2018, nummer 23/000121-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2019.
Conclusie 17‑09‑2019
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03839
Zitting 17 september 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 19 juni 2018 door het Gerechtshof Amsterdam wegens “wederspannigheid” veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd euro, subsidiair tien dagen hechtenis.
Er bestaat samenhang met zaak 18/03840. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de bewijsmotivering. Uit de bewijsmiddelen noch uit de bewijsoverweging zou kunnen volgen dat het handelen van de verdachte is gericht tegen ambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Niet zou blijken dat de machtiging tot binnentreden die door de burgemeester van Heiloo is afgegeven aan een medewerker bouw en toezicht en een juridisch medewerker handhaving van de gemeente Heiloo een toereikende basis vormt voor een rechtmatig optreden van de politie in de onderhavige zaak, waarin feitelijk bijstand werd verleend aan een medewerker van Liander in een onderzoek naar de illegale wijze waarop een stroomvoorziening op het perceel aan [a-straat 1] te Heiloo tot stand is gekomen.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 28 september 2016 te Heiloo, zich met bedreiging met geweld heeft verzet tegen ambtenaren, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden inspecteur van politie Eenheid Noord-Holland, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten in uniform gekleed en belast met het verlenen van bijstand aan een onderzoek van de gemeente Heiloo, door een houten stok van een meter lengte te pakken en deze stok dreigend in de lucht te houden en daarbij te roepen: "oprotten jullie".’
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van bevindingen (…) van 29 september 2016 (…), in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisanten, of van één van hen:
Op 28 september 2016 omstreeks 17.10 uur bevonden wij, [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , beiden inspecteur van politie Eenheid Noord-Holland, ons in de schuur van een woonwagen gelegen aan [a-straat 1] te Heiloo. Wij waren in uniform gekleed en belast met de bijstand aan twee ambtenaren van bouw- en woningtoezicht van de gemeente Heiloo en een medewerker van Liander. Op de openbare weg voor de woonwagen bevonden zich nog meer collega's in verband met de eerdere problemen met de bewoner van deze woonwagen. De medewerker van Liander wilde een onderzoek instellen in de meterkast. Deze meterkast is gevestigd in de aan de rechterzijde van de woning gelegen ruimte, een overkapping c.q. schuur. Wij zijn samen met de medewerker van Liander de schuur binnen gegaan. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , hoorde de medewerker van Liander zeggen dat hij in de kruipruimte van de schuur wilde gaan kijken omdat hij vermoedde dat daar een illegale gasaansluiting zat. Hierna zagen wij, verbalisanten, dat de bewoner van de woonwagen, [verdachte] , geboren op [geboortedatum] [het hof begrijpt: [geboortedatum] ] 1970 te [geboorteplaats] , naar de schuur liep. Wij hoorden hem roepen: "oprotten nu allemaal. Mijn schuur uit.” Wij zagen en voelden vervolgens dat [verdachte] ons aan de kant duwde om naar de medewerker van Liander te lopen. Om te voorkomen dat [verdachte] de medewerker van Liander zou aanvallen hielden wij hem op afstand. Hierna zagen wij dat [verdachte] een houten stok van ongeveer 1 meter lengte in zijn rechterhand nam en deze omhoog bracht, kennelijk met het doel om ons hiermee te slaan. Wij hoorden [verdachte] hierbij aanhoudend roepen dat we moesten oprotten. Hierna zagen wij dat collega [verbalisant 3] ook in de schuur was gekomen en dat hij de verdachte pepperspray in zijn gezicht spoot om zijn verzet te doen staken. Hierop is [verdachte] door [verbalisant 3] aangehouden.
2. Een proces-verbaal verzoek OM (…) van 27 februari 2018, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] .
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van de verbalisant:
Op 28 september 2016 omstreeks 13:25 uur stelden medewerkers van de politie in samenwerking met een fraude-inspecteur van Liander op de locatie [a-straat 1] te Heiloo een onderzoek in in de aldaar staande woonwagen. Tijdens dit onderzoek werden de mannelijke bewoners [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1970, en [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1996, dusdanig dreigend naar de politiemedewerkers dat deze politiemedewerkers besloten zich terug te trekken. Naar aanleiding van deze situatie heeft de burgemeester van Heiloo een machtiging tot binnentreden in de woning aan [a-straat 1] te Heiloo afgegeven aan een toezichthouder bouw- en woningtoezicht en een juridisch medewerker handhaving van de gemeente Heiloo. Gezien de gespannen situatie eerder die dag lieten deze medewerkers van de gemeente zich bij het onderzoek op 28 september 2016 omstreeks 17.10 uur vergezellen door meerdere politiemedewerkers.’
7. Blijkens het aan het hof overgelegde schriftelijke requisitoir heeft de A-G tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 5 juni 2018 het volgende aangevoerd in verband met het werkzaam zijn van de politieambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening (met weglating van verwijzingen):
‘Voor een bewezenverklaring ter zake van wederspannigheid is geen aanhouding of staandehouding van de verdachte vereist. De rechtmatigheid van de bediening kan bijvoorbeeld mede de hulpverleningstaak van de politie omvatten, welke taak - naast de handhaving van de rechtsorde - op de tenlastegelegde datum was vervat in art. 3 Politiewet 2012.
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben het woonwagenterrein betreden en zijn in de schuur op dat terrein binnengetreden. Zij handelden daarmee op grond van het navolgende in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
Blijkens het dossier was sprake van een onderzoek gelet op vermoedens van onder meer de illegale afname van elektriciteit. Verbalisant [verbalisant 3] heeft geverbaliseerd dat hij was belast met “de bijstand aan twee ambtenaren Bouw- en woningtoezicht van de gemeente Heiloo en een medewerker Liander in verband met het vaststellen van elektriciteitsdiefstal op woensdagochtend 28 september”.
De politie en medewerker van Liander waren bevoegd om de schuur te betreden.
Art. 5:15 Awb bepaalt dat een «toezichthouder» bevoegd is om, met medeneming van de benodigde apparatuur, elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner.
Ten minste één van de twee ambtenaren aan wie door de politie bijstand werd verleend, betreft een toezichthouder van de gemeente. De toezichthouder is o.g.v. art. 5:15 lid 3 Awb bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen en kan zich o.g.v. art. 5:15 lid 2 Awb - zo nodig - toegang verschaffen met behulp van de sterke arm. Met het feit dat de medewerker van Liander in aanwezigheid van de toezichthouder ter plaatse was en aldaar de schuur heeft betreden, staat voor mij vast dat de medewerker van Liander was aangewezen om de toezichthouder te vergezellen. De politieambtenaren waren naar mijn oordeel o.g.v. art. 5:15 Awb bevoegd om de schuur te betreden, omdat dit - gelet op de eerder op de dag ontstane dreigende situatie - nodig was.
Indien en voor zover voor het betreden van het woonwagenterrein een machtiging vereist zou zijn, hetgeen mij niet gebleken is, impliceert de verleende machtiging tot binnentreden in de woning in mijn optiek de bevoegdheid het erf te betreden waarop die woning zich bevindt.
Op grond van het voorgaande kan naar mijn oordeel wettig en overtuigend worden bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde verbalisanten handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.’
8. De raadsman van de verdachte heeft in verband met het werkzaam zijn van de politieambtenaren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening bij pleidooi het volgende aangevoerd:
‘De vraag die beantwoord dient te worden is of de verbalisanten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Naar aanleiding van mijn appelschriftuur in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] heeft de advocaat-generaal aanvullende vragen gesteld aan verbalisant [verbalisant 3] met betrekking tot de reden van het binnentreden. De vraag die nu nog speelt is of een machtiging nodig was voor het betreden van het erf en de schuur. Ik ben van mening dat een woonwagenkamp niet vrij te betreden is. Het is privéterrein van de bewoners en het terrein is afgesloten met schuttingen. Daarnaast heeft elke woonwagen een eigen oprit met een afscheiding en hekwerk. Gelet hierop is wel degelijk een machtiging vereist voor het betreden van het erf omdat men dan in de persoonlijke levenssfeer van de bewoners komt.
Ik mis in de processen-verbaal van verbalisant [verbalisant 3] wat de aanleiding is geweest voor het onderzoek bij de woonwagen. Er is slechts geconstateerd dat mogelijk sprake was van illegale stroomaftapping omdat er elektrische verlichting zou hebben gebrand in de woonwagen van de verdachte. [verbalisant 3] heeft echter niet kunnen achterhalen wat de aanleiding is geweest van deze constatering.
Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van 2 juni 2018 dat er op enig moment een overleg is geweest waarna een machtiging tot binnentreden is afgegeven. Er moet dan wel een redelijk vermoeden zijn van enig strafbaar feit en de aanvullende processen-verbaal geven hier geen duidelijkheid over.
Ik ben derhalve van oordeel dat er geen grondslag is geweest voor het onderzoek van de politie. Het betreden van het erf en de schuur moet daarom als onrechtmatig worden bestempeld. Dit heeft tot gevolg dat de verbalisanten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.’
9. In repliek heeft de A-G vervolgens opgemerkt:
‘De raadsman stelt dat sprake is geweest van een opsporingsonderzoek. Ik begrijp echter uit het aanvullende proces-verbaal van [verbalisant 3] dat dit niet het geval was. De gemeente vermoedde dat sprake was van illegale aftapping van elektriciteit. Dit is een gemeentelijke kwestie waarbij de politie als sterke arm optrad in het kader van veiligheid en niet in verband met een opsporingsonderzoek. Hierdoor is een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit niet nodig en is geen sprake van onrechtmatig binnentreden.’
10. De raadsman heeft daar in dupliek tegenin gebracht:
‘Uit het proces-verbaal van 28 september 2016 van [verbalisant 4] blijkt dat de verbalisanten niet wisten wat voor onderzoek het was. In de aanvullende processen-verbaal zegt verbalisant [verbalisant 3] eigenlijk dat hij niet heeft kunnen achterhalen wat voor onderzoek er heeft plaatsgevonden. De verdediging kan daarom niet vast stellen in welke hoedanigheid de verbalisanten aanwezig waren en of zij derhalve in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren.’
11. Het hof heeft het gevoerde bewijsverweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de machtiging binnentreden is afgegeven in verband met een strafrechtelijk onderzoek terwijl er geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestond. Daardoor was het betreden van het erf en de schuur onrechtmatig en waren de verbalisanten niet werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat uit het dossier volgt dat de machtiging tot binnentreden in een woning is afgegeven in het kader van toezicht op de naleving van bijzondere wetgeving en niet vanwege een strafrechtelijk onderzoek, zodat niet, zoals door de raadsman aangevoerd, een verdenking van een strafbaar feit vereist was voordat een machtiging afgegeven kon worden. Uit de door de burgemeester van de gemeente Heiloo afgegeven machtiging blijkt dat zonder toestemming van de eigenaar en de bewoner(s) mocht worden binnengetreden in de woningen gelegen aan [a-straat 1] en [a-straat 2] te Heiloo. Naar het oordeel van het hof strekt deze machtiging zich mede uit tot het betreden van de schuur alsmede het erf van deze woningen. Het betreden van het erf en het binnentreden in de schuur behorende bij de woning gelegen aan [a-straat 1] was derhalve niet onrechtmatig, zodat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren.’
12. De steller van het middel is blijkens de toelichting van oordeel dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten ter naleving van welke specifieke bijzondere wetgeving de machtiging tot binnentreden is gegeven.
13. Het hof heeft uit het dossier afgeleid dat de machtiging tot binnentreden in een woning is afgegeven in het kader van het toezicht op de naleving van bijzondere wetgeving. De machtiging tot binnentreden in een woning, die zich in het dossier bevindt en aan de cassatieschriftuur is gehecht, biedt steun aan die vaststelling. Zij vermeldt als toepasselijke wetsartikelen art. 1a Woningwet, art. 5:27 Awb, art. 2 Awbi, art. 125 Gemeentewet en de artikelen 5.10 en 5.13 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De raadsman heeft in hoger beroep het verweer gevoerd dat de machtiging zou zijn afgegeven in verband met een strafrechtelijk onderzoek; op dat verweer wordt in dupliek voortgebouwd. De raadsman heeft in hoger beroep niet aangevoerd dat de in de machtiging vermelde artikelen geen toereikende juridische basis vormen voor een machtiging tot binnentreden in het kader van toezicht. In dat licht kon het hof zich naar het mij voorkomt beperken tot de in de eerste zin van dit randnummer vermelde vaststelling.
14. Daarbij betrek ik dat art. 2, eerste lid, Awbi bepaalt dat, behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen, voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging is vereist. Dat voor het betreden van een woning een machtiging is vereist, brengt niet mee dat voor het betreden van de schuur bij die woning alsmede het erf van de betreffende woning eveneens een machtiging is vereist. Steun voor die opvatting is te vinden in HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:191, NJ 2018/157 m.nt. Mevis. Het hof had beslist dat de verbalisanten zich op grond van art. 9 Opiumwet de toegang konden verschaffen tot het balkon van een flatwoning zonder dat een machtiging op grond van art. 2, eerste lid, Awbi nodig was. Uw Raad overwoog dat ’s hofs oordeel dat het balkon geen onderdeel van de flatwoning uitmaakte gelet op de ‘totstandkomingsgeschiedenis van art. 2 Awbi en in aanmerking genomen de door het Hof als vaststaand aangenomen feiten en omstandigheden, waaruit niet valt af te leiden dat dit balkon behoort tot de ‘besloten ruimten die binnenshuis gemeenschap hebben met de woning’’ geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.1.Uit de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak volgt dat de meterkast was ‘gevestigd in de aan de rechterzijde van de woning gelegen ruimte, een overkapping c.q. schuur’. De schuur is derhalve geen besloten ruimte die binnenshuis gemeenschap heeft met de woning. Uit de verwerping van het verweer volgt dat ook het hof de schuur niet ziet als een onderdeel van de woning maar als een zelfstandige ruimte. Zo bezien is ’s hofs overweging dat de machtiging zich mede uitstrekt tot het betreden van de schuur alsmede het erf van deze woningen minder gelukkig. Voor het betreden van schuur (en erf) is een machtiging in de zin van art. 2 Awbi niet noodzakelijk. Ook om die reden kan de omstandigheid dat het hof enkel heeft vastgesteld dat de machtiging is afgegeven in het kader van toezicht op de naleving van bijzondere wetgeving niet tot cassatie leiden.
15. De steller van het middel meent voorts dat het er alle schijn van heeft dat in deze zaak bestuursrechtelijke bevoegdheden zijn ingezet met een strafrechtelijk doel. Dat zou in strijd zijn met het verbod op détournement de pouvoir. En het oordeel van het hof dat de machtiging tot binnentreden niet is afgegeven vanwege een strafrechtelijk onderzoek zou onjuist en in ieder geval zonder nadere toelichting onbegrijpelijk zijn.
16. Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv). Uit deze omschrijving vloeit al voort dat niet elk onderzoek dat verband houdt met strafvorderlijke feiten als opsporing en daarmee als een strafrechtelijk onderzoek dient te worden beschouwd. De steller van het middel lijkt er in een ander deel van de schriftuur ook van uit te gaan dat het onderzoek niet het nemen van strafvorderlijke beslissingen ten doel had. Zij stelt dat de verdachte het niet anders kan zien dan ‘dat aan die gemeenteambtenaren een machtiging tot binnentreden is afgegeven met als werkelijke doel de fraude-inspecteur van Liander toegang tot de woonwagen, het erf en de schuur’ van de verdachte te verschaffen. Het onderzoek van de fraude-inspecteur van Liander is geen strafrechtelijk onderzoek.
17. De raadsman van de verdachte heeft er bij pleidooi in verband met de aanleiding tot het onderzoek op gewezen dat geconstateerd is dat mogelijk sprake was van illegale stroomaftapping. Daaraan verbond hij de consequentie dat bij een machtiging tot binnentreden sprake dient te zijn van een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit. Het hof heeft dit verweer verworpen en er daarbij op gewezen dat de machtiging is afgegeven in het kader van toezicht op de naleving van bijzondere wetgeving. Nu de raadsman niet met concrete aanwijzingen is gekomen dat feitelijk van een strafvorderlijk onderzoek sprake is (dat de verbalisanten zelf niet zouden hebben geweten ‘wat voor onderzoek het was’ wijst daar niet op), illegale stroomaftapping tot onderzoek door toezichthouders aanleiding kan geven en de machtiging een aanwijzing vormt dat het onderzoek (mede) in het teken van bestuurlijk toezicht stond, meen ik dat ’s hofs verwerping van het verweer niet onbegrijpelijk is.2.
18. Daarbij teken ik aan dat art. 5:15 Awb toezichthoudende ambtenaren de bevoegdheid geeft ‘elke plaats te betreden met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner’, dat de toezichthouder zich zo nodig toegang verschaft met behulp van de sterke arm en dat hij zich kan doen vergezellen door personen die daartoe door hem zijn aangewezen.3.Art. 1a Woningwet, dat in de machtiging binnentreden vermeld wordt, bepaalt dat de ‘eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen’ er zorg voor draagt ‘dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt’. Het onbevoegd aftappen van elektriciteit kan gevaar voor de veiligheid doen ontstaan en daarmee aanleiding geven tot uitoefening van bestuurlijk toezicht. Art. 92, eerste lid, Woningwet draagt aan het bevoegd gezag de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I tot en met III van die wet op. Ingevolge art. 1 Woningwet is bevoegd gezag het ‘bestuursorgaan, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dat artikellid, college van burgemeester en wethouders’. Mede in het licht van deze bepalingen heeft het hof ervan uit kunnen gaan dat de uitoefening van toezicht in de omstandigheden van het geval op de wet gebaseerd kon worden; dat is in hoger beroep en in cassatie door de verdediging ook niet bestreden.
19. Het eerste middel faalt.
20. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de afwijzing van het verzoek om de geldboete in termijnen op te leggen voldoende te motiveren, althans dat de overweging waarmee het hof deze afwijzing heeft gemotiveerd onvoldoende begrijpelijk is.
21. Het proces-verbaal van het op 5 juni 2018 gehouden onderzoek ter terechtzitting houdt onder meer het volgende in:
‘Met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden deelt de raadsman het volgende mede:
De verdachte is gescheiden van zijn vrouw, maar momenteel zijn ze weer samen en is hij bij haar ingetrokken. Samen hebben zij twee zonen en een dochter. De oudste zoon en de dochter wonen niet meer thuis. Zijn ex-vrouw heeft een hersenbloeding gehad waardoor zij invalide en rolstoelafhankelijk is geworden. Haar spraak- en denkvermogen is beperkt en ze kan niet goed lopen. Hierdoor is ze hulpbehoevend en de verdachte zorgt voor haar. Van deze situatie was ook sprake ten tijde van het onderhavige feit. Momenteel heeft de verdachte een geregistreerd bedrijf in hand- en spandiensten. Ik weet niet precies hoeveel inkomen de verdachte genereert uit zijn bedrijf. Dit varieert, afhankelijk van het aantal klussen. Het zal rondom bijstandsniveau zijn. De verdachte krijgt geen uitkering, zijn ex-vrouw wel. Dit betreft een WIA-uitkering van rond de 900 euro per maand. De verdachte heeft daarnaast ook schulden door een ontnemingsvordering. Ik heb een matigingsprocedure gevoerd waardoor de verdachte nog 10.000 euro terug moet betalen. Met het CJIB is een betalingsregeling getroffen, hij lost al ruim een jaar 250 euro per maand af. Naast deze schuld is nog sprake van een navordering van Liander vanwege een hennepkwekerij, maar daar is nog geen uitsluitsel over.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging en deelt daartoe mede:
(…)
Subsidiair verzoek ik, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, om de geldboete in vijf termijnen op te leggen.’
22. Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer overwogen:
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald (…) gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
(…)
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete ter hoogte van € 500,00 passend en geboden. Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof geen aanleiding om tevens een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Het hof ziet evenmin aanleiding om de geldboete in termijnen op te leggen, nu de raadsman het daartoe strekkende verzoek onvoldoende heeft onderbouwd en het hof ook anderszins geen omstandigheden zijn gebleken die betaling in termijnen rechtvaardigen.’
23. Volgens de steller van het middel is ’s hofs overweging ‘niet zonder meer begrijpelijk’ in het licht van wat over ‘de inkomsten en de financiële positie’ van de verdachte ter terechtzitting is meegedeeld door zijn raadsman.
24. Uit hetgeen de raadsman heeft meegedeeld, volgt dat weinig duidelijkheid is gecreëerd over de inkomsten van de verdachte. De raadsman deelde mede dat de verdachte een bedrijf heeft en dat hij niet precies weet hoeveel inkomen de verdachte daaruit genereert. De daaropvolgende mededeling dat het rondom bijstandsniveau zal zijn, is niet onderbouwd. Wat de schulden van de verdachte betreft is gesteld dat de verdachte 250 euro per maand aan het CJIB betaalt. Over een navordering van Liander vanwege een hennepkwekerij is nog geen uitsluitsel. Mede in het licht van de hoogte van de opgelegde geldboete (vijfhonderd euro) komt ’s hofs motivering niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend voor.
25. Het tweede middel faalt.
26. Beide middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑09‑2019
Vgl. voor een feitenconstellatie die er wel op wees dat feitelijk van een strafrechtelijk onderzoek sprake was HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:706, NJ 2017/456 m.nt. Keulen. Daar besliste Uw Raad overigens een andere rechtsvraag; ’s hofs oordeel dat de controle van een voertuig niet had plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek naar het bewezenverklaarde misdrijf was ontoereikend gemotiveerd. Ik merk nog op dat toepassing van toezichtsbevoegdheden mede met het oog op strafvorderlijk gebruik van de resultaten die toepassing niet onrechtmatig maakt.
In de toelichting op het middel wordt, met een blik over de papieren muur, verwezen naar een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 3] van 2 juni 2018. In dat proces-verbaal wordt melding gemaakt van ‘samenwerking met de politie vanuit haar rol als sterke arm’. Die formulering wijst op optreden uit hoofde van art. 5:15 Awb.