Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.3.1.2
8.2.3.1.2 Korte historische terugblik
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394483:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor Melai c.s. losbl. Sv., aant. 4 bij de art. 572-578 Sv (met daarbij noot 2); zie ook Blok en Besier, Het Nederlandse strafproces, deel 3, 1926, p. 210.
Aldus Hl en E.A. Smidt, Het wetboek van strafvordering met de geschiedenis der wijzigingen, tweede deel, 1887, p. 152; zie ook Melai c.s. losbl. Sv, aant. 4 bij de art. 572-578 Sv.
Daarbij gaat het om het Wetboek van Strafvordering dat van 1838 tot 1926 heeft gegolden.
In die tijd was een geldboete nog de enige, zoals dat tegenwoordig heet, vermogenssanctie.
Zie daarover Blok en Besier, Het Nederlandse strafproces, deel 3, 1926, p. 210 e.v.
Zie aldus Blok en Besier, Het Nederlandse strafproces, deel 3, 1926, p. 213.
Zie daarvoor Blok en Besier, Het Nederlands strafproces, deel 3, 1926, p. 222-225.
Wet van 29 juni 1925 (Stb. 314). De bepalingen van deze wet zijn een jaar later in het nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1926 geïncorporeerd.
Zie aldus Handelingen II 1924/25, 303, nr. 3, p. 5.
Zie daarover Asser/Scholten, Inleiding Personenrecht, deel 1, 1923, p. 449-451.
Zie daarvoor Blok en Besier, Het Nederlandse strafproces, deel 3, 1926, p. 223.
Zie daarvoor HR 25 januari 1991, NJ 1992, 172 (Van Berkel/Tribosa), m.nt. HJS, en art. 1424 (oud); zie hierover verder § 4.3.5.3.
Bij wet van 12 december 1929 (Stb. 530) is deze bepaling vervallen.
Dat is gebeurd bij wet van 11 november 1954 (Stb. 498).
Zie daarover J.M. van Bemmelen, Strafvordering, 1957, 6e druk, p. 535 e.v.
Tot 1926
500. De inning van geldboeten was van oudsher opgedragen aan ambtenaren van de Rijksbelastingdienst. Ingevolge art. 16 van de wet van 16 juni 1832 (Stb. 29) waren als het daartoe 'bevoegd bestuur' aangewezen:
'de ambtenaren van de registratie (...) bij voortduring belast (...) met de invordering en verantwoording van alle boeten en gerechtskosten bij de algemene en bijzondere wetten vastgesteld.'
Het begrip 'bevoegd bestuur' - dat wil zeggen de Ontvanger der Belastingen (de Ontvanger) - kwam aldus reeds voor in de art. 343 en 344 van het tot 1926 geldende Wetboek van Strafvordering.1 In deze bepalingen werd overigens volstaan met aanwijzing van de voor de executie verantwoordelijke instanties. De geldboete werd aldus geïnd door de Ontvanger, die2
'in naam van den ambtenaar van het openbaar ministerie met de vervolging tot verhaal (was) belast.'
In dit Wetboek van Strafvordering3 werd de Ontvanger echter niet een eigen en zelfstandig verhaalsinstrumentarium ter beschikking gesteld. Het ligt derhalve voor de hand aan te nemen, dat de Ontvanger de door de strafrechter vastgestelde geldboeten4 met behulp van de hem voor de rijksbelastingen in de Invorderingswet van 1845 gegeven bevoegdheden invorderde. Tot die bevoegdheden behoorde zowel dwanginvordering door middel van een dwangbevel (art. 14 Iw. 1845), gevolgd door tenuitvoerlegging volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, als ook het doen van de Vordering ex art. 7 Iw. 1845, welke vordering, zoals in § 8.2.2.2 is uiteengezet, ook reeds als vereenvoudigd derdenbeslag werd aangemerkt. Aldus is aannemelijk dat, nu het doen van de fiscale Vordering ook toen al op een eenvoudige en weinig kostbare wijze kon geschieden, de Ontvanger voor de inning van geldboeten in de negentiende eeuw veelvuldig van dit verhaalsmiddel gebruikgemaakt zal hebben. Gegevens daarover waren echter niet te vinden.
Van 1926 tot 1976 (art. 576)
501. In het geheel nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1926 werd het tot dan toe geldend systeem van verhaal van geldboeten, zoals hiervoor in nr. 499 kort beschreven, in de art. 572 e.v. opgenomen, zij het in veel meer uitgewerkte vorm.5 Ingevolge art. 573 lid 1 bleef de Ontvanger de
'tot tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit' die, na aanmaning, de geldboete kon verhalen
'op de roerende en onroerende goederen van den veroordeelde, op de opbrengst van zijnen arbeid, alsmede op de wachtgelden, pensioenen of andere uitkeringen, welke door den veroordeelde periodiek worden genoten.'
Dit verhaalsrecht is vervolgens in art. 575 voor de 'roerende en onroerende goederen' nader geregeld, en in art. 576 'voor de overige verhaalsobjecten'6, te weten het verhaal op - kort gezegd - loon en andere periodieke uitkeringen. Met betrekking tot de destijds in art. 575 neergelegde verhaalsregeling, kan hier worden volstaan met erop te wijzen dat deze volledig was ontleend aan de art. 14 e.v. Iw. 1845. Het ging daarbij om verhaal van de geldboete bij dwangbevel (lid 1), dat volgens de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten uitvoer werd gelegd (lid 2), terwijl deze tenuitvoerlegging kon worden geschorst door tegen het dwangbevel verzet te doen, op welk verzet art. 15 Iw. 1845 van overeenkomstige toepassing was (lid 3). De regeling van het fiscale bodemrecht (art. 16 Iw. 1845) was eveneens van overeenkomstige toepassing verklaard (lid 4). Voorzover het ging om het verhaal van geldboeten bij dwangbevel, uit kracht waarvan executoriaal beslag werd gelegd op de roerende en/of onroerende goederen van de veroordeelde, geschiedde dit verhaal ook door de Ontvanger en grotendeels volgens de in de Iw. 1845 neergelegde regels van dwanginvordering voor belastingen.
Zo zou men dan ook verwachten dat in art. 575, waarin het vereenvoudigd verhaal zonder dwangbevel op het aan de veroordeelde toekomende loon of periodieke uitkeringen was uitgewerkt, het vereenvoudigd 'derdenbeslag' van art. 7 Iw. 1845 van overeenkomstige toepassing zou zijn verklaard, althans dat daarbij zou zijn aangesloten. Dat blijkt echter niet het geval te zijn, terwijl ook in de wetsgeschiedenis van art. 5767 geen verklaring is te vinden voor het feit dat - anders dan bij art. 575 - de wetgever voor het vereenvoudigd verhaal van art. 576 niet heeft willen aansluiten bij de regeling van de fiscale Vordering, ook al bleef de Ontvanger voor de toepassing van art. 576 'de bevoegde autoriteit'. De tekst van art. 576 was grotendeels ontleend aan art. 344bisb Sv, welke bepaling bij de Geldboetewet van 19258 werd vastgesteld en ingevoerd. In de MvT bij art. 344bisb9 (= art. 576) heeft de wetgever het karakter van deze regeling als volgt omschreven:
'Verhaal op loon, wedde of door den veroordeelde genoten periodieke uitkeringen in den ruimsten zin, geschiedt met behulp van een eenvoudig derden-arrest, (...)'
Dááruit bleek onmiskenbaar dat de wetgever de verhaalsregeling, zoals die een jaar later (in 1926) in art. 576 van het nieuwe Wetboek werd opgenomen, als vereenvoudigd derdenbeslag beschouwde. Uit dit citaat blijkt bovendien dat in art. 374h van het destijds geldend Burgerlijk Wetboek10, voor alimentatievorderingen ook reeds een vorm van vereenvoudigd derdenbeslag was opgenomen, die als de voorloper van de art. 479b-479g gezien zou kunnen worden.
Opzet en structuur van het toen ingevoerde art. 576kunnen in grote lijnen als volgt worden weergegeven. Het beslag werd gelegd11 door middel van een schriftelijke kennisgeving (lid 1)
'aan den persoon van wien de veroordeelde loon of wedde of uitkering geniet.'
In deze kennisgeving diende de Ontvanger tevens aan te geven, welke bedragen de derde telkens
'na verloop van de door deze aan te geven termijnen'
aan hem als beslaglegger diende te voldoen (lid 3). Binnen acht dagen na verzending van de kennisgeving diende deze door de derde 'voor gezien getekend' aan de Ontvanger te worden teruggezonden. Deed de derde dat niet, dan werd de kennisgeving 'betekend bij exploot' (lid 2). De werking van het aldus gelegd vereenvoudigd derdenbeslag was, voorzover hier van belang, als volgt tot uitdrukking gebracht (lid 3 ):
'Door het voor "gezien" teekenen of de beteekening der kennisgeving (...), is de persoon tot wien deze werd gericht, verplicht, om zoolang de boete niet ten volle is betaald, tot kwijting en ten hoogste tot het bedrag van hetgeen door hem als loon of wedde of uitkeering aan den tot betaling der boete verplichte verschuldigd is, aan die autoriteit (...) te voldoen (...)'
De derde moest dus, rekening houdend met de tijdstippen waarop de door het beslag getroffen bedragen vervielen, in beginsel net zo lang doorgaan met afdracht van die bedragen aan de Ontvanger, totdat de geldboete van de veroordeelde volledig was verhaald. Het verhaalsbeslag van art. 576 trof daarmee dus zowel bestaande als toekomstige vorderingen tot betaling van loon, wedde, e.d. De voor derdenbeslag zo essentiële blokkeringsregel was als volgt in art. 576 verwoord (lid 4 eerste volzin):
'Uitbetalingen in strijd met bovenstaande voorschriften gedaan, ontheffen den persoon in wiens dienst de veroordeelde is of van wien hij uitkeering geniet, niet van de verplichting, in het derde lid omschreven.'
Deze regel vormde dus een toepassing 'avant la lettre' van hetgeen - pas sinds 1 januari 1992 - uitdrukkelijk in art. 475h lid 1 (tweede volzin) is bepaald: een in weerwil van het beslag gedane betaling is jegens de beslaglegger van onwaarde en de derde-beslagene kan op grond daarvan genoopt worden opnieuw aan hem te betalen (art. 6:33). Onder het oude derdenbeslagrecht was dit overigens niet anders.12 Voldeed de derde niet aan zijn afdrachtplicht jegens de Ontvanger, dan kon deze de derde dagvaarden (lid 4 tweede volzin)
'voor den kantonrechter en op de wijze van procederen in zaken betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst.'
Ten slotte was nog bepaald (lid 5) dat de destijds in art. 757 (oud)13 en in andere 'bijzondere wetten of bijzondere verordeningen' opgenomen beslagbeperkingen, niet voor het verhaal van geldboeten zouden gelden.
Na deze enigszins globale beschrijving van de verhaalsregeling voor geldboeten, zoals die in 1925-1926 gestalte heeft gekregen, en in het toen nieuwe Wetboek van Strafvordering van 1926 in art. 576 is opgenomen, dringt zich uiteraard de vraag naar het rechtskarakter van die regeling op. Naar reeds uit het voorgaande volgt, is de regeling van art. 576 - evenals van haar voorloper art. 344bisb - door de wetgever, met name ook gelet op het met art. 374h (oud) BW gelegde verband, onmiskenbaar als vereenvoudigd derdenbeslag bedoeld. Ook de wijze waarop de regeling in art. 576, qua bewoordingen en structuur, vorm is gegeven, sluit aan bij die van het gewone derdenbeslag. Er werd echter niet - afgezien van het in lid 5 genoemde art. 757 (oud) naar de wettelijke regeling van het toen geldende derdenbeslag verwezen, laat staan dat de art. 475-479 (oud), voorzover nodig, van overeenkomstige toepassing waren verklaard. Zoals in de vorige alinea ook reeds is aangestipt, behelsden de leden 3 en 4 van art. 576 wél twee essentiële regels van derdenbeslagrecht. Ook hier bleef derhalve enigszins voor twijfel vatbaar, evenals bij art. 7 Iw. 1845 (zie § 8.2.2.2), of de verhaalsregeling van art. 576 wel in alle opzichten op één lijn kon worden gesteld met een gewoon executoriaal derdenbeslag.
Alvorens de vereenvoudigde verhaalsregeling van de vermogenssancties in ruimere zin, zoals die nog steeds in art. 576 Sv te vinden is, aan een onderzoek te onderwerpen, dient er volledigheidshalve eerst nog op te worden gewezen dat het oude systeem van invordering van geldboeten door de Ontvanger niet bevredigend functioneerde. De oorzaak daarvan was gelegen in het feit dat de fiscus door de grote eigen werkdruk, in de praktijk de invordering van geldboeten ten achter stelde bij de invordering van de eigen rijksbelastingen.14 Een en ander heeft ertoe geleid dat in 195415 de Ontvanger als 'de bevoegde autoriteit' werd vervangen door 'de ambtenaar in wiens naam de tenuitvoerlegging geschiedt', te weten de officier van justitie. In het kader van deze wetswijziging zijn de art. 575-576 weliswaar opnieuw vastgesteld, maar niet inhoudelijk gewijzigd.16 Deze situatie heeft voortgeduurd tot 19761978.