Uitgegaan wordt van de feiten zoals vastgesteld door het hof in de bestreden beschikking van 27 maart 2013 (p. 2), onder verwijzing naar de beschikkingen van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2004 (p. 1) en 11 juli 2012 (p. 2).
HR, 25-04-2014, nr. 13/03200
ECLI:NL:HR:2014:1003
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-04-2014
- Zaaknummer
13/03200
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1003, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑04‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1393, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:181, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:181, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1003, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksvermogensrecht. Koude uitsluiting. Vernietigbaarheid huwelijkse voorwaarden? Wilsontbreken doordat de vrouw de Nederlandse taal niet machtig is? Wilsgebrek (misbruik van omstandigheden; dwaling; bedrog)?
Partij(en)
25 april 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03200
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mrs. D. Rijpma en M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 188001 / F1 RK 02-4134 van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2004 en 11 juli 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.114.825/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 maart 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 20 maart 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 april 2014.
Conclusie 07‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Huwelijksvermogensrecht. Koude uitsluiting. Vernietigbaarheid huwelijkse voorwaarden? Wilsontbreken doordat de vrouw de Nederlandse taal niet machtig is? Wilsgebrek (misbruik van omstandigheden; dwaling; bedrog)?
13/03200
mr. Keus
Zitting 7 maart 2014
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verzoekster tot cassatie
advocaat: mr. K.G.W. van Oven
tegen
[de man]
(hierna: de man)
verweerder in cassatie
advocaten: mrs. D. Rijpma en M.S. van der Keur
Het geschil tussen partijen - gewezen echtelieden - betreft de vraag of de tussen hen opgemaakte huwelijkse voorwaarden vernietigbaar zijn.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Partijen zijn gewezen echtelieden, gehuwd op 21 november 1975 in Finland. Bij beschikking van 21 juni 2004 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Ten tijde van de huwelijksvoltrekking had de vrouw de Finse nationaliteit en de man de Nederlandse. De man was eerder gehuwd geweest; voor de vrouw was dit het eerste huwelijk.
1.2 Voor de huwelijksvoltrekking, op 14 november 1975, zijn partijen verschenen voor mr. M.J.J.M. Boelen, notaris ter standplaats Rotterdam. Bij die gelegenheid zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, inhoudende dat tussen hen geen gemeenschap van goederen zal bestaan. Op het moment van het aangaan van die huwelijkse voorwaarden was de vrouw nog geen jaar in Nederland.
1.3 De aan de akte gehechte staat van aanbrengsten vermeldt als door de man aangebrachte activa de onverdeelde helft van een woning en een spaarrekening, terwijl daartegenover als passiva een hypothecaire lening en een privélening staan. Verder bracht de man als roerende zaken een auto uit 1974 (waarde onvermeld) aan, alsmede een zeilboot met een geschatte waarde van f. 6.000,-.
1.4 De door de vrouw aangebrachte activa omvatten de onverdeelde helft van een woning in Finland met een waarde van (destijds) f. 55.000,- en een rekening bij de Rabobank met een positief saldo van f. 5.000,-. Tegenover deze activa stonden geen passiva. Als roerende zaken waren door de vrouw meubilaire goederen aangebracht.
1.5 Bij verzoekschrift van 2 december 2002, dat strekte tot echtscheiding, heeft de vrouw - voor zover in cassatie van belang - de rechtbank Rotterdam tevens verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, primair de huwelijkse voorwaarden van 14 november 1975 wegens strijd met de wettelijke maatstaven en op grond van wilsgebreken (waaronder misbruik van omstandigheden) te vernietigen en voor recht te verklaren dat van een algehele gemeenschap van goederen sprake is, subsidiair om voor recht de gewijzigde huwelijkse voorwaarden2.geldend te verklaren, een en ander met veroordeling van de man tot medewerking aan de scheiding en deling met benoeming van een notaris en onzijdige personen. De man heeft verweer gevoerd en daarbij zijnerzijds een zelfstandig verzoek tot vaststelling van nevenvoorzieningen gedaan. Bij haar verweerschrift op zelfstandige verzoeken, tevens houdende wijziging/intrekking nevenvoorzieningen, heeft de vrouw aan haar verzoek de man tot medewerking aan de scheiding en deling te veroordelen een subsidiair verzoek toegevoegd, ertoe strekkende dat, indien het primaire verzoek van de vrouw niet kan worden toegewezen, de man zal worden veroordeeld tot medewerking in de scheiding en deling en de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap van registergoederen bestemd tot gemeenschappelijk woonverblijf, gemeenschap van pleziervaartuigen en gemeenschap van inboedel.
1.6 De rechtbank heeft bij de echtscheidingsbeschikking van 21 juni 2004 de vrouw in de gelegenheid gesteld zich nog uit te laten over de mogelijkheden die zij ziet om bewijs te leveren van de stelling dat bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden sprake is geweest van misbruik van omstandigheden en bedrog, alsmede van de stelling dat overeenstemming bestond over de wijziging van de huwelijkse voorwaarden die in 1998 aan de orde was3..
1.7 Nadat op 25 november 2010 en 1 maart 2011 getuigen waren gehoord en de vrouw haar verzoek bij akte wederom had aangevuld en gewijzigd, aldus dat werd verzocht de tussen partijen opgestelde huwelijksvoorwaarden, vastgelegd bij notariële akte van 14 november 1975, te vernietigen, primair wegens misbruik van omstandigheden dan wel bedrog en subsidiair wegens dwaling (zie de beschikking van de rechtbank van 11 juli 2012, p. 2, bovenaan), heeft de rechtbank bij beschikking van 11 juli 2012, uitvoerbaar bij voorraad, geoordeeld dat de vrouw in het te leveren bewijs is geslaagd en heeft zij de notariële akte van 14 november 1975, houdende huwelijkse voorwaarden tussen partijen, vernietigd voor zover deze akte de uitsluiting behelst van andere zaken, goederen en overige vermogensbestanddelen dan vermeld in de staat van aanbrengsten van elk van beide partijen. De rechtbank heeft bepaald dat vanaf de datum van sluiting van het huwelijk tussen partijen een wettelijke huwelijksgoederengemeenschap bestaat en heeft partijen veroordeeld tot verdeling na echtscheiding van de huwelijksgoederengemeenschap over te gaan, zulks in overleg met de raadslieden en onder benoeming van een notaris en onzijdige personen als volgens de wet. De rechtbank heeft de man veroordeeld in de proceskosten, tot aan de datum van de uitspraak begroot op € 16.555,-.
1.8 Bij verzoekschrift van 10 oktober 2012 heeft de man hoger beroep tegen de beschikkingen van 21 juni 2004 en 11 juli 2012 ingesteld4.en heeft hij het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tussenbeschikking van 21 juni 2004 te vernietigen voor zover daarbij de bewijslast is opgelegd en de beschikking van 11 juli 2012 te vernietigen en ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde proceskostenveroordeling de vrouw thans te veroordelen aan de man te voldoen een bedrag van € 16.555,-, zijnde de door de man aan de vrouw betaalde proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2012, althans een zodanige regeling te treffen als het hof juist acht.
1.9 De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd en heeft het hof verzocht de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren althans die verzoeken als ongegrond af te wijzen, met bekrachtiging van de tussenbeschikking van 21 juni 2004 en de beschikking van 11 juli 2012.
1.10 Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft het hof de man in zijn hoger beroep tegen de tussenbeschikking van 21 juni 2004 niet-ontvankelijk verklaard, nu de man geen (inhoudelijke) grief tegen die beschikking heeft aangevoerd (rov. 6, tweede voorkomen).
Naar het oordeel van het hof slaagt daarentegen het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beschikking van 11 juli 2012. Waar het volgens het hof op de weg van de vrouw lag (in elk geval) te stellen en te bewijzen dat (wat er ook zij van de wil van de man) haar wil indertijd niet was gericht op hetgeen in de akte is vervat, dat die wilsvorming op onregelmatige wijze tot stand is gekomen en wel, zoals de vrouw zelf stelt, door toedoen van de man, en dat een en ander indertijd voor de man kenbaar is geweest, heeft de vrouw volgens het hof ter zake niet voldoende gesteld en heeft zij bovendien op geen enkele wijze bewezen hetgeen zij wél heeft gesteld. Dit geldt reeds voor de stelling van de vrouw dat haar wil indertijd niet was gericht op hetgeen in de akte is vervat (rov. 10). Volgens het hof is de vrouw, mede gelet op de omstandigheid dat zij een partijgetuige is, niet geslaagd in het bewijs dat de huwelijkse voorwaarden onder invloed van een wilsgebrek tot stand zijn gekomen, reeds daarom niet omdat niet is bewezen dat de bedoeling van de vrouw een andere was dan in de akte is vervat. De overige getuigen, afgezien van de man en de notaris, zijn niet betrokken geweest bij hetgeen voor of ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden is voorgevallen. Hun verklaringen bevatten, nog steeds volgens het hof, “overduidelijk slechts eigen meningen”. Naar ’s hofs oordeel heeft de vrouw onvoldoende gesteld en bewezen dat aan de essentialia van bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling is voldaan (rov. 11).
Het hof heeft derhalve de bestreden beschikking van 11 juli 2012 vernietigd, de desbetreffende inleidende verzoeken van de vrouw alsnog afgewezen, de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep gecompenseerd en de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van de door de man reeds aan de vrouw betaalde proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.11 De vrouw heeft bij cassatierekest van 26 juni 2013, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 27 juni 2013 en derhalve tijdig, cassatieberoep tegen de beschikking van het hof van 27 maart 2013 ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en heeft verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De vrouw heeft één cassatiemiddel, bestaande uit vijf onderdelen (1-5), voorgesteld. Het eerste onderdeel richt zich tegen de rov. 9-14, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Wilsgebreken
9. Volgens de eerste grief van de man overweegt de rechtbank ten onrechte dat moet worden beoordeeld of de door mr. M.J.J.M. Boele in zijn hoedanigheid van notaris opgestelde akte huwelijkse voorwaarden, welke door partijen op 14 november 1975 is getekend, al of niet voldoet aan de bedoelingen welke partijen destijds hadden. Het hof is van oordeel dat de grief slaagt. De vrouw beroept zich op een wilsgebrek. Een wilsgebrek staat op zich niet in de weg aan de vorming van een op rechtsgevolg gerichte wil, en daarmee aan de voor de totstandkoming van een overeenkomst vereiste wil. Deze wil is echter gebrekkig gevormd en daarom is de overeenkomst aantastbaar. Het door de vrouw gedane beroep op een wilsgebrek impliceert derhalve dat indertijd bij het tekenen van de akte de wil en de verklaring van partijen weliswaar overeenstemden, maar dat de wil van de vrouw volgens haar stellingen toen op onregelmatige tot stand is gekomen en wel enkel en alleen door toedoen van de man.
10. In het licht van dat uitgangspunt lag het in het kader van een beroep op wilsgebreken derhalve op de weg van de vrouw (in elk geval) te stellen en te bewijzen dat (wat er ook zij van de wil van de man) haar wil indertijd niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, dat die wilsvorming op onregelmatige wijze tot stand is gekomen en wel, zoals de vrouw zelf stelt, door toedoen van de man, en dat een en ander indertijd kenbaar is geweest aan de man. Het hof is van oordeel dat de vrouw ter zake niet alleen niet voldoende heeft gesteld, maar hetgeen zij wel stelt op geen enkele wijze heeft bewezen. Dit geldt reeds voor de stelling van de vrouw dat haar wil indertijd niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat. Van degenen die indertijd bij het tekenen van de akte betrokken waren en als getuige gehoord zijn - de man, de vrouw en de notaris - heeft de notaris verklaard dat - kort gezegd - zijn werkwijze zo was dat, “als ik het gevoel had dat partijen het niet begrepen zouden hebben, ik hen de akte niet zou hebben laten ondertekenen”. De vrouw heeft als getuige de gang van zaken op de dag van de ondertekening geschetst en verklaard: “Ik heb de huwelijksvoorwaarden niet gezien voor 14 november 1975, voor die dag zijn mij de huwelijksvoorwaarden niet uitgelegd. Voor die dag heb ik wel besproken met de man. De bezittingen zouden apart zijn en na het huwelijk alles samen. Dat is meerdere keren besproken. (…) Als ik de inhoud had gekend had ik nooit getekend.” De man heeft de hele gang van zaken als door de vrouw gesteld in de procedure bij herhaling en gemotiveerd betwist. Als getuige heeft de man in dat verband in eerste aanleg verklaard dat bedoeld was de bezittingen van partijen te scheiden en dat er niet over gedacht is om te delen. Volgens de man stemde de akte overeen met hetgeen de man en de vrouw voor ogen stond.
11. Rekening houdende met de omstandigheid dat de vrouw een partijgetuige is, dat geen van de overige getuigen betrokken is geweest bij hetgeen voor of op 14 november 1975 is voorgevallen, kan naar het oordeel van het hof niet anders geconcludeerd worden dan dat de vrouw niet is geslaagd in haar bewijs dat in 1975 sprake is (geweest) van een wilsgebrek, - bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling - reeds daarom niet omdat niet bewezen is dat de bedoeling van de vrouw een andere was dan in de akte is vervat. Hetgeen de overige getuigen, die niet betrokken zijn geweest bij hetgeen voor of op 14 november 1975 is voorgevallen en daaromtrent dus ook niets hebben kunnen verklaren (overigens) hebben verklaard voert niet tot een ander oordeel. Hun verklaringen behelzen op dit punt overduidelijk slechts eigen meningen, zoals “Ik geloof dat mijn vader mijn moeder heeft bedrogen” (de dochter) en “Tenslotte ben ik ervan overtuigd dat vader moeder heeft bedrogen” (de zoon).
Daar komt nog bij dat voor het door de vrouw gedane beroep op bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling, geldt dat de vrouw per wilsgebrek niet alleen gemotiveerd moet stellen dat aan de in de wet gestelde essentialia is gedaan, maar dat dit alles vervolgens door haar bewezen moet worden. Het hof is van oordeel dat de vrouw in dat verband niet alleen onvoldoende heeft gesteld, zodat in 2004 geen enkele aanleiding bestond haar (ambtshalve) toe te laten tot bewijslevering, maar ook niet in het bewijs van hetgeen zij wel stelt is geslaagd. Dit alles brengt mee dat het hoger beroep van de man slaagt. Het hof werkt dit per wilsgebrek uit.
Dwaling
12. In het kader van dwaling is niet komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte in 1975 niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, ofwel dat aan de zijde van de vrouw sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken. (…)
Misbruik van omstandigheden
13. (…) Zoals aangegeven faalt ook het beroep op dit wilsgebrek reeds daarom omdat niet vast is komen te staan dat de wil van de vrouw indertijd niet gericht is geweest op hetgeen in de akte vervat. (…)
Bedrog
14. (…) Zoals aangegeven faalt ook het beroep op dit wilsgebrek reeds daarom omdat niet vast is komen te staan dat de wil van de vrouw indertijd niet gericht is geweest op hetgeen in de akte vervat. (…)”
2.2
Het onderdeel betoogt dat de (door de rechtbank aangenomen) situatie dat de vrouw de tekst van de akte niet heeft begrepen maar door haar ondertekening wel wordt geacht overeenkomstig de inhoud daarvan te hebben verklaard, zich niet anders laat duiden dan dat haar wil ontbreekt5.. Volgens het onderdeel had de vrouw aan haar verzoek weliswaar de door de wet als zodanig benoemde wilsgebreken ten grondslag gelegd, maar wijzen haar posita veeleer op een (als “oneigenlijke dwaling” aangeduid) wilsontbreken, “hetgeen de Rechtbank door het beroep op (eigenlijke) dwaling gegrond te bevinden, desniettemin heeft willen honoreren.” Weliswaar kleeft er bij eigenlijke dwaling slechts een gebrek aan de wil die overigens wél aanwezig is, terwijl die wil in het geval van een “oneigenlijke dwaling” in zijn geheel ontbreekt. Bij constatering van het “meerdere” gebrek (wilsontbreken) doen volgens het onderdeel echter ook de rechtsgevolgen van het “mindere” gebrek (wilsgebrek) aan de voorliggende casuspositie recht. Het onderdeel klaagt dat het hof dit een en ander heeft miskend door de grief tegen de overweging van de rechtbank dat moet worden beoordeeld of de akte al dan niet aan de bedoelingen van partijen voldoet, gegrond te achten.
Voorts klaagt het onderdeel dat hetgeen het hof in rov. 9 in meer algemene zin over wilsgebreken heeft overwogen, innerlijk tegenstrijdig is met de rov. 10-11, waarin het hof heeft overwogen dat het in het kader van haar beroep op wilsgebreken op de weg van vrouw zou hebben gelegen (in elk geval) te stellen en te bewijzen dat haar wil indertijd niet was gericht op hetgeen in de akte was vervat, alsmede met de rov. 12-14, waarin het hof per wilsgebrek steeds als ijkpunt heeft herhaald dat niet is komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte in 1975 niet was gericht op hetgeen in de akte was vervat.
2.3
In haar inleidende verzoekschrift heeft de vrouw de rechtbank primair verzocht om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, “de eerst gemaakte huwelijkse voorwaarden wegens strijd met de wettelijke maatstaven en op grond van wilsgebreken (waaronder misbruik van omstandigheden) te vernietigen en voor recht te verklaren dat in casu sprake is van een algehele gemeenschap van goederen”, en “subsidiair voor recht de gewijzigde huwelijkse voorwaarden als geldend te verklaren”.
Bij haar beschikking van 21 juni 2004 heeft de rechtbank ter zake van de huwelijkse voorwaarden onder meer overwogen (p. 2):
“De vrouw beroept zich in dit geval op misbruik van omstandigheden en bedrog bij het totstandkomen van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw stelt dat de man haar hele andere huwelijkse voorwaarden heeft voorgespiegeld dan die kennelijk tot stand zijn gekomen. De man heeft de vrouw volgens haar willens en wetens misleid. Daar tegenover staat de stelling van de man dat de vrouw bekend was met de gemaakte afspraken.
Nu de stelling van de vrouw wordt betwist ligt het op haar weg haar stelling te bewijzen. De vrouw heeft echter geen bewijs aangeboden. Gezien het belang van de zaak zal de rechtbank de vrouw de gelegenheid geven zich nog uit te laten over de mogelijkheden die zij ziet om bewijs te leveren van haar stelling.
Indien de vrouw niet in staat is haar eerste stelling te bewijzen moet ervan worden uitgegaan dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen van kracht zijn. (…)”
Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgehad, heeft de rechtbank bij haar beschikking van 11 juli 2012 onder meer overwogen (p. 3):
“De beoordeling
De rechtbank moet beoordelen of de door Mr. M.J.J.M. Boelen (geboren 12 september 1941, thans gepensioneerd, destijds als notaris gefungeerd van 1975 tot 1985) in zijn hoedanigheid van notaris opgestelde akte huwelijkse voorwaarden, welke door partijen op 14 november 1975 is getekend, al of niet voldoet aan de bedoelingen welke partijen destijds hadden.”
En verderop (p. 6):
“Verder is de rechtbank van oordeel, dat, gelet op de afgelegde verklaringen, de vrouw de tekst van de akte wegens het niet toereikend beheersen van de Nederlandse taal niet heeft begrepen, zodat zij bij het tekenen van de akte, nu zij er niet van hoefde uit te gaan, dat deze een volledige uitsluiting behelsde, verschoonbaar gedwaald heeft omtrent de inhoud van de akte. Het beroep daarop kan in een procedure als de onderhavige inzake een geschil over huwelijkse voorwaarden in verband met echtscheiding worden gedaan. Daarbij doet zich geen verjaring voor, zoals zijdens de man ten onrechte gesteld.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de in geding zijnde akte huwelijkse voorwaarden, voor zover daarin, naast uitsluiting van gemeenschap van hetgeen op de staat van aanbrengsten van elk van beide par(t)ijen is vermeld, ook verdere uitsluiting van elke gemeenschap is opgenomen, dient te worden vernietigd.”
2.4
Voor zover het onderdeel ten betoge strekt dat het hof heeft miskend dat de rechtbank ook een wilsontbreken aan haar toewijzing van het op wilsgebreken gebaseerde verzoek van de vrouw om vernietiging van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag heeft kunnen en mogen leggen, mist het doel. Wilsontbreken leidt ertoe dat géén overeenkomst tot stand komt. En waar een overeenkomst überhaupt ontbreekt, is voor een vernietiging daarvan geen plaats.
In casu heeft de vrouw een vernietiging van de overeenkomst op grond van wilsgebreken verzocht. Een wilsontbreken kan niet tot toewijzing van een dergelijk verzoek leiden; evenmin kan het met succes aan een verzoek om vernietiging ten grondslag worden gelegd (art. 24 Rv). Dat, zoals het onderdeel stelt, de posita van de vrouw veeleer op een wilsontbreken dan op wilsgebreken duiden, doet daaraan niet af, waarbij komt dat het onderdeel niet onder verwijzing naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties verduidelijkt op welke posita van de vrouw het onderdeel meer in het bijzonder het oog heeft6..
Waar de vermeende overeenkomst in werkelijkheid afwezig is, kan een verzoek om vernietiging niet (zoals het onderdeel veronderstelt) worden gehonoreerd, maar dient het juist te worden afgewezen. Dat sluit naar mijn mening ook uit dat de rechter een door hem geconstateerd wilsontbreken bij wijze van aanvulling van de rechtsgronden van het verzoek om vernietiging in stelling brengt (art. 25 Rv). Een wilsontbreken kan immers niet (zoals een wilsgebrek) tot toewijzing van een verzoek om vernietiging leiden, maar verzet zich juist tegen die toewijzing, omdat het impliceert dat het object van de gevraagde vernietiging non-existent is.
2.5
Voor zover het onderdeel klaagt dat hetgeen het hof in rov. 9 in meer algemene zin over wilsgebreken heeft overwogen, innerlijk tegenstrijdig is met rov. 10 (waarin het hof heeft geoordeeld dat het in het kader van een beroep op wilsgebreken op de weg van de vrouw zou hebben gelegen om in elk geval te stellen en te bewijzen dat haar wil inderdaad niet was gericht op hetgeen in de akte was vervat, maar de vrouw zulks zou hebben nagelaten) en met de rov. 12, 13 en 14 (waarin het hof in verband met het beroep op respectievelijk dwaling, misbruik van omstandigheden en bedrog steeds als ijkpunt heeft herhaald dat niet is komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte in 1975 niet was gericht op hetgeen in de akte is vervat), kan het evenmin tot cassatie leiden. Kennelijk heeft het hof in de bedoelde passages niet bedoeld dat niet is komen vast te staan dat het überhaupt aan een voor totstandkoming van de huwelijksvoorwaarden vereiste wil heeft ontbroken, maar dat niet is komen vast te staan dat die wil, zo hij niet onder invloed van dwaling, misbruik van omstandigheden en bedrog zou zijn gevormd, niet op de in de akte neergelegde huwelijkse voorwaarden gericht zou zijn geweest. Ik verwijs in dit verband in het bijzonder naar rov. 12, waarin het hof heeft overwogen dat “(i)n het kader van dwaling (…) niet (is) komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte in 1975 niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, ofwel dat aan de zijde van de vrouw sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken.” Het is evident dat het hof met “de wil van de vrouw” niet heeft bedoeld wat de vrouw onder invloed van de beweerde dwaling heeft gewild, maar op hetgeen zij zou hebben gewild als haar wil niet onder invloed van dwaling was gevormd.
Overigens zou de klacht evenmin tot cassatie kunnen leiden als de rov. 10-14 aldus zouden moeten worden opgevat dat naar het oordeel van het hof voor een geslaagd beroep op wilsgebreken in elk geval een wilsontbreken in de door het onderdeel bedoelde zin zou moeten worden aangetoond. In dat geval zou het hof van een onjuiste rechtsopvatting van de eisen voor een geslaagd beroep op wilsgebreken hebben blijk gegeven, maar dat is niet waarover het onderdeel klaagt. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de beoordeling van een beroep op wilsgebreken een mogelijk wilsontbreken relevant zou zijn. In de hier bedoelde lezing van de bestreden beschikking kan echter niet van een wilsontbreken worden uitgegaan, omdat naar het in rov. 10 vervatte oordeel van het hof de vrouw (ook) met betrekking tot haar stelling dat haar wil indertijd niet was gericht op hetgeen in de akte is vervat, onvoldoende had gesteld en hetgeen zij wel had gesteld, op geen enkele wijze heeft bewezen.
2.6
Onderdeel 1 is daarom tevergeefs voorgesteld.
2.7
Onderdeel 2 richt zich tegen de rov. 10 en 11, hiervóór (onder 2.1) reeds volledig geciteerd. Het onderdeel betoogt dat het hof geen, dan wel onvoldoende blijk ervan heeft gegeven (enig) onderzoek te hebben gedaan of hetgeen de vrouw als partijgetuige heeft verklaard, door de verklaringen van de andere getuigen wordt ondersteund, in die zin dat de door de vrouw afgelegde verklaring ter aanvulling van bewijs van elders kan strekken en dan met name ter aanvulling van door de getuigenverklaringen van de wel “bij hetgeen voor of op 14 november 1975 is voorgevallen” betrokkenen geleverd bewijs.
Ter adstructie wijst het onderdeel erop dat de verklaring van de notaris bevestigt dat tussen de vrouw en hem geen communicatie mogelijk was. Weliswaar heeft de notaris tevens verklaard dat zijn werkwijze zo was dat hij partijen een akte niet zou laten ondertekenen als hij het gevoel had dat zij de inhoud daarvan niet hadden begrepen. Volgens het onderdeel zegt dat echter niets over de in casu door hem gevolgde procedure, waarover hij heeft verklaard zich (zo goed als) niets te herinneren. Volgens de notaris placht hij koude uitsluiting aan comparanten te verduidelijken door het tekenen van twee geldzakjes, maar hij heeft niet verklaard dat hij partijen dergelijke tekeningetjes heeft voorgelegd, terwijl noch de man, noch de vrouw zich zulke tekeningetjes kunnen herinneren.
Het onderdeel wijst voorts op de tussenbeschikking van de rechtbank van 21 juni 2004, waarin de rechtbank overwoog dat “door de man niet wordt ontkend dat hij zelf een grote rol heeft gespeeld bij het informeren van de vrouw over de inhoud van de te sluiten huwelijkse voorwaarden”, en op de getuigenverklaring van de man “dat de (huwelijkse) voorwaarden waren bedoeld om de bezittingen veilig te stellen voor mijn kinderen uit het eerste huwelijk” en dat hij “niet aan de notaris (heeft) gevraagd te regelen dat de zaken die verworven zouden worden tijdens het huwelijk niet gezamenlijk zouden zijn”. Voorts wijst het onderdeel op de verklaring van de man dat de vraag van gezamenlijke eigendom van de zaken niet aan de orde is geweest en dat niet eraan is gedacht om te delen. Volgens het onderdeel volgt uit dit een en ander dat partijen slechts hun ten huwelijk aangebrachte eigendommen wilden zekerstellen en voor het overige niet van het wettelijke stelsel van de algehele gemeenschap van goederen wilden afwijken. Zij behoefden - nog steeds volgens het onderdeel - niet erop bedacht op te zijn dat de huwelijkse voorwaarden een volledige uitsluiting behelsden.
Het onderdeel betoogt dat uit de getuigenverklaringen van de wél bij de gang van zaken rond 14 november 1975 betrokkenen naar voren komt dat de notaris partijen iets heeft laten verklaren wat in ieder geval niet overeenkomstig de wil van de vrouw was. Daarin zou voldoende ondersteuning zijn gelegen voor de door de vrouw afgelegde verklaring ten bewijze dat haar wil ten tijde van de ondertekening van de akte niet was gericht op hetgeen haar later zou blijken de inhoud van de akte te zijn, aldus het onderdeel. Daaraan wordt volgens het onderdeel voorts bijgedragen door de verklaring van de als getuige gehoorde, niet bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden betrokken oud-notaris R.M. Bos, inhoudende dat de vrouw “geschokt” was toen uit zijn uitleg kwam vast te staan dat zij onder koude uitsluiting was gehuwd, alsmede de verklaring van de dochter van partijen, [de dochter], inhoudende dat de vrouw “gechoqueerd (was), tot op het bot”. Voorts hebben deze getuigen, alsmede de als getuige gehoorde zoon van partijen, verklaard over hetgeen hun over de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden was medegedeeld, welke verklaringen eveneens tot bewijs van de posita zouden bijdragen.
Volgens het onderdeel is het bewijsoordeel van het hof met de constatering dat de vrouw partijgetuige is en “geen van de overige getuigen betrokken is geweest bij hetgeen voor of na 14 november 1975 is voorgevallen” niet naar behoren gemotiveerd, nu de verklaringen van de wél bij de gang van zaken rond 14 november 1975 betrokken getuigen (de notaris en de man), in onderling verband en samenhang met de verklaringen van de overigens gehoorde getuigen, de door de vrouw als partijgetuige afgelegde verklaring terdege ondersteunen, en uit het bestreden arrest niet blijkt van enig onderzoek naar het in toto voorhanden bewijsmateriaal.
2.8
Volgens het hof lag het op de weg van de vrouw (in elk geval) te stellen en te bewijzen dat (wat er ook zij van de wil van de man) haar wil indertijd niet was gericht op hetgeen in de akte is vervat, dat die wil op onregelmatige wijze tot stand is gekomen en wel door toedoen van de man en dat een en ander destijds kenbaar is geweest voor de man. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met betrekking tot dit een en ander onvoldoende gesteld en heeft zij, hetgeen zij wel heeft gesteld, op geen enkele wijze bewezen. Toegespitst op de stelling van de vrouw dat haar wil destijds niet was gericht op hetgeen in de akte was vervat, heeft het hof in dat kader verwezen naar de verklaring van de notaris dat hij, zo hij het gevoel zou hebben gehad dat partijen het niet begrepen zouden hebben, hij hen de akte niet zou hebben laten ondertekenen. Voorts heeft het hof gereleveerd dat de man de stellingen van de vrouw bij herhaling en gemotiveerd heeft betwist en heeft verklaard dat bedoeld was de bezittingen van partijen te scheiden en dat niet erover is gedacht om te delen, en dat volgens de man de akte overeenstemt met hetgeen partijen voor ogen stond.
2.9
Het uitgangspunt is dat getuigenverklaringen vrije bewijskracht hebben. Aan de feitenrechter komt dan ook een grote mate van vrijheid toe om te bepalen welk gewicht hij aan de verklaring van een bepaalde getuige wenst toe te kennen7.. Art. 164 lid 2 Rv brengt op dit uitgangspunt een beperking aan met betrekking tot de verklaring van een partijgetuige. Een dergelijke verklaring kan slechts ter aanvulling van onvolledig bewijs strekken. Dat onvolledige bewijs zelf dient dan echter wel zodanig sterk te zijn en zodanig essentiële punten te betreffen, dat het de verklaring van de partijgetuige voldoende geloofwaardig maakt8.. Het oordeel omtrent de vraag of het bewijs in voldoende mate door die verklaringen wordt geleverd, dient weliswaar voldoende inzicht te geven in de gedachtegang van het hof, maar dat oordeel behoeft gezien het feitelijke karakter ervan geen uitvoerige motivering9..
2.10
Met zijn overweging in rov. 11 “dat de vrouw een partijgetuige is” en “dat geen van de overige getuigen betrokken is geweest bij hetgeen voor of op 14 november 1975 is voorgevallen” heeft het hof geenszins miskend dat de notaris en de man, die eveneens als getuigen zijn gehoord, wél bij de gang van zaken rond 14 november 1975 waren betrokken. Hun verklaringen heeft het hof (evenals de verklaring van de vrouw) immers in rov. 19 besproken, maar daarin onvoldoende steun voor de verklaring van de vrouw gevonden. Daarbij heeft het hof in het bijzonder betekenis toegekend aan de verklaring van de notaris dat hij partijen de akte niet zou hebben laten ondertekenen als hij het gevoel had dat zij haar niet zouden hebben begrepen, alsmede aan de verklaring van de man dat was bedoeld de bezittingen van partijen te scheiden en dat niet erover was gedacht om te delen. Ook in het licht van de verklaringen van de overige, niet bij de gang van zaken rond 14 november 1975 betrokken getuigen, is het niet onbegrijpelijk dat het hof kennelijk van oordeel was dat het bijgebrachte maar onvolledige bewijs niet zodanig sterk was en niet zodanig essentiële punten betrof dat het de verklaring van de vrouw voldoende geloofwaardig maakte. Dat is niet anders in het licht van hetgeen het onderdeel aanvoert, nu daaruit niet dwingend volgt dat partijen iets anders dan een regime van koude uitsluiting voor ogen stond.
2.11
Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.12
Onderdeel 3 richt zich tegen de volgende passage in rov. 11:
“Het hof is van oordeel dat de vrouw in dat verband niet alleen onvoldoende heeft gesteld, zodat in 2004 geen enkele aanleiding bestond haar (ambtshalve) toe te laten tot bewijslevering, maar ook niet in het bewijs van hetgeen zij wel stelt is geslaagd.”
Volgens het onderdeel is het hof hiermede buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden, nu de man wegens het ontbreken van (inhoudelijke) grieven niet in het tegen de tussenbeschikking van 21 juni 2004 ingestelde appel kon worden ontvangen (rov. 6).
2.13
Het hof heeft het beroep van de vrouw op wilsgebreken verworpen, niet omdat de vrouw ten onrechte was toegelaten tot bewijslevering, maar op grond van het (juist mede op een waardering van het bijgebrachte bewijs gebaseerde) oordeel dat de vrouw in verband met dat beroep onvoldoende heeft gesteld en hetgeen zij wél heeft gesteld, onvoldoende heeft bewezen. Door de omstandigheid dat de man niet in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 21 juni 2004 kon worden ontvangen en de toelating van de vrouw tot bewijslevering, voor zover zodanige toelating al in die beschikking lag besloten, in appel niet meer ter discussie stond, behoefde het hof zich niet van dit oordeel te laten weerhouden, óók niet voor zover dit op het tekortschieten van de vrouw in haar stelplicht betrekking had. Toelating tot bewijslevering als zodanig is immers niet een bindende eindbeslissing10., naar mijn mening óók niet ten aanzien van de vraag of de tot het leveren van bewijs toegelaten partij in voldoende mate aan haar stelplicht heeft voldaan. Overigens wijs ik erop dat de rechtbank in de beschikking van 21 juni 2004 de vrouw strikt genomen niet tot bewijslevering heeft toegelaten, maar haar slechts in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de mogelijkheden die zij zag om bewijs te leveren van haar stelling dat bij de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden van misbruik van omstandigheden en bedrog sprake is geweest en van haar stelling dat dat overeenstemming bestond over de wijziging van de huwelijkse voorwaarden die in 1998 aan de orde was.
2.14
Onderdeel 3 mist derhalve doel.
2.15
De onderdelen 4 en 5 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Beide onderdelen richten klachten tegen de rov. 12-13, waarin het hof als volgt heeft overwogen:
“Dwaling
12. In het kader van dwaling is niet komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte in 1975 niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, ofwel dat aan de zijde van de vrouw sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken. Evenmin is komen vast te staan dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Voorts is niet komen vast te staan dat zulks te wijten zou zijn geweest aan een inlichting van de man dan wel dat de man de vrouw in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten had behoren in te lichten. Voor wat betreft het beroep op dwaling is het hof daarenboven van oordeel dat, indien wel sprake zou zijn geweest van dwaling, deze, dan wel de gevolgen daarvan in verband met de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de vrouw behoren te blijven. Zo al sprake zou zijn van de situatie dat de vrouw de huwelijksvoorwaarden in 1975 heeft ondertekend terwijl zij, gelet op het feit dat zij de Nederlandse taal niet sprak, en de toenmalige notaris de Engelse noch de Finse taal voldoende machtig was om elkaar goed te begrijpen, deze niet goed heeft kunnen begrijpen, had het op de weg van de vrouw zelf gelegen zich voorafgaand aan dat tekenen door ter zake kundige derden - zeker niet zijnde de man - in een taal die zij wel beheerste te laten informeren ter zake de strekking van de voorwaarden.
Misbruik van omstandigheden
13. Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand, of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het totstandkomen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Zoals aangegeven faalt ook het beroep op dit wilsgebrek reeds daarom omdat niet vast is komen te staan dat de wil van de vrouw indertijd niet gericht is geweest op hetgeen in de akte vervat. Bovendien geldt ook hier dat, zo hetgeen de vrouw aanvoert al aangemerkt zou kunnen worden als noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid en onervarenheid, het op de weg van de vrouw had gelegen zich voorafgaand aan dat tekenen door ter zake kundige derden - derhalve zeker niet zijnde de man - in een taal die zij wel beheerste te laten informeren ter zake, zeker toen bleek dat de notaris daartoe niet bij machte was. Overigens is ook in het geheel niet komen vast te staan dat de man van de door de vrouw gestelde omstandigheden, zo al juist, misbruik heeft gemaakt in die zin dat hij die omstandigheden kennende, de overeenkomst heeft gesloten hoewel hij wegens de voor de vrouw kenbare nadelen die uit de overeenkomst voortvloeien, van het sluiten van de overeenkomst had behoren af te zien. Het hof betrekt bij dit alles nog dat tussen partijen niet in geschil is dat ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden van vermogen aan de zijde van de man in het geheel geen sprake was. Dit vermogen is eerst later gevormd.”
2.16
Onderdeel 4 klaagt over het oordeel in rov. 12 dat niet is komen vast te staan dat de totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden onder invloed van een (beweerdelijk) onjuiste voorstelling van zaken te wijten zou zijn geweest aan een inlichting van de man. Volgens het onderdeel verdraagt dit oordeel zich niet met de (in hoger beroep onbestreden) vaststelling in de beschikking van de rechtbank van 21 juni 2004 dat de man niet heeft ontkend dat hij zelf een grote rol heeft gespeeld bij het informeren van de vrouw over de inhoud van de te sluiten huwelijkse voorwaarden.
Onderdeel 5 klaagt over het oordeel in rov. 12 dat, indien wel sprake zou zijn geweest van dwaling, de gevolgen daarvan in verband met de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de vrouw behoren te blijven, alsmede over het oordeel in rov. 13, dat, zo hetgeen de vrouw aanvoert al als noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid en onervarenheid zou kunnen worden aangemerkt, het op haar weg had gelegen zich door ter zake kundigen te laten informeren, toen de notaris daartoe niet bij machte was. Volgens het onderdeel brengen de in het verkeer geldende opvattingen mee dat terdege rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de vrouw, in de roes van haar over één week in Finland te houden bruiloft en zonder op dat moment maar enige aanleiding te hebben voor wantrouwen jegens haar aanstaande man, als Finse met een nog maar zeer beperkte “Nederlandse” ervaring niet erop bedacht was, noch behoefde te zijn, dat de notaris haar iets geheel anders ter ondertekening zou voorleggen dan waarom zij had gevraagd. Datzelfde heeft volgens het onderdeel mede te gelden voor hetgeen het hof in rov. 13 heeft overwogen met betrekking tot hetgeen “op de weg van de vrouw (zou hebben) gelegen”.
2.17
De beide onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden, reeds omdat de bestreden oordelen louter ten overvloede zijn gegeven. Voor zover de klachten zijn gericht tegen rov. 12 (dwaling), geldt immers dat volgens het hof niet is komen vast te staan dat sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken en de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Bij die stand van zaken kan niet beslissend zijn of een eventuele onjuiste voorstelling van zaken zou zijn te wijten aan een inlichting van de man of aan het verzaken door de man van diens mededelingsplicht, en voor wiens rekening de gevolgen van een eventuele dwaling naar de in het verkeer geldende opvattingen zouden komen. Voor zover de klachten zijn gericht tegen rov. 13 (misbruik van omstandigheden), geldt dat volgens het hof het beroep op misbruik van omstandigheden reeds hierom faalt, omdat niet is komen vast te staan dat de wil van de vrouw indertijd niet was gericht op hetgeen in de akte was vervat, en dat volgens het hof aan misbruik van omstandigheden voorts in de weg staat dat niet is komen vast te staan dat de man van de door de vrouw gestelde omstandigheden, zo al juist, misbruik zou hebben gemaakt, in die zin, dat hij die omstandigheden kennende, de overeenkomst heeft gesloten, hoewel hij daarvan wegens de daaruit voor de vrouw voortvloeiende nadelen had behoren af te zien. Bij die stand van zaken kan niet beslissend zijn of het al dan niet op de weg van de vrouw had gelegen zich door derden te laten informeren.
2.18
Nu het middel tevergeefs is voorgesteld, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑03‑2014
Zie over die wijziging: rov. 4 (kennelijk abusievelijk genummerd als rov. 6, eerste voorkomen) van de bestreden beschikking, alsmede de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2004, p. 2, onderaan.
Zie voetnoot 2.
De bestreden beschikking vermeldt op p. 1 dat het hoger beroep zich richt tegen de beschikking van 11 juli 2012. Dat het hoger beroep zich mede richtte tegen de tussenbeschikking van 21 juni 2004 is het hof overigens niet ontgaan; het hof heeft de man in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard.
Cassatierekest, p. 10.
Vgl. HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0828, RvdW 2013/719, rov. 3.1.
Asser procesrecht/Asser 3 (2013), nr. 257 e.v..
HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057, NJ 2002/391 m.nt. HJS, rov. 3.4. Hierover: Asser procesrecht/Asser 3 (2013), nr. 263.
Asser procesrecht/Asser 3 (2013), nr. 267.
Vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3160, NJ 2012/582 m.nt. H.B. Krans, rov. 3.3.1. In casu zou hooguit in zoverre van een bindende eindbeslissing sprake kunnen zijn, dat de rechtbank in haar beschikking van 21 juni 2004 heeft geoordeeld dat, indien de vrouw niet in staat is misbruik van omstandigheden en bedrog bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden te bewijzen, ervan moet worden uitgegaan dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen van kracht zijn.