Hof Den Haag, 27-03-2013, nr. 200.114.825.01
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1393
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
27-03-2013
- Zaaknummer
200.114.825.01
- LJN
CA1393
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1393, Uitspraak, Hof Den Haag, 27‑03‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1003, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 27‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Huwelijkse voorwaarden. Verzoek tot vernietiging van de huwelijkse voorwaarden. Hof staat stil bij de aangevoerde gronden: wilsgebreken; dwaling; misbruik van omstandigheden; bedrog en bij onrechtmatige daad.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 27 maart 2013
Zaaknummer : 200.114.825/01
Rekestnummer rechtbank : F1 RK 02-4134
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade te Den Haag,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 10 oktober 2012 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 juli 2012 van de rechtbank Rotterdam.
De vrouw heeft op 26 november 2012 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- -
op 31 oktober 2012 een brief van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- -
op 21 januari 2013 een brief van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 31 januari 2013 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
de man, bijgestaan door mr. F.J.R. van der Linden namens mr. Alkemade; en
- -
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. G.W. de Weerd.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikking van 21 juni 2004.
Bij de tussenbeschikking van 21 juni 2004 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover in hoger beroep van belang, de vrouw in de gelegenheid gesteld zich nog uit te laten over de mogelijkheden die zij ziet om bewijs te leveren van de volgende stellingen:
- -
dat bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden sprake is geweest van misbruik van omstandigheden en bedrog;
- -
dat overeenstemming bestond over de wijziging van de huwelijkse voorwaarden die in 1998 aan de orde was.
De behandeling van de zaak is ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de proceskosten aangehouden.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- 1.1.
de notariële akte van 14 november 1975, houdende huwelijkse voorwaarden tussen partijen, vernietigd, voor zover deze akte de uitsluiting behelst van andere zaken, goederen en overige vermogensbestanddelen dan vermeld in de staat van aanbrengsten van elk van beide partijen;
- 1.2.
bepaald dat vanaf de datum van sluiting van het huwelijk, 21 november 1975, met uitzondering van het onder 1.1 bepaalde, tussen partijen wettelijke huwelijksgoederengemeenschap bestaat;
- 2.
partijen veroordeeld over te gaan tot verdeling na echtscheiding van de huwelijksgoederengemeenschap, zulks in overleg met de raadslieden en onder benoeming van een notaris voor het geval partijen niet tot overeenstemming kunnen komen en onder benoeming van twee onzijdige personen indien (een van) partijen zou(-den) weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, zou(-den) weigeren aan de verdeling mede te werken;
- 3.
de man veroordeeld in de proceskosten, tot aan de bestreden beschikking aan de zijde van de vrouw bepaald op € 500,- aan verschotten (taxe getuige) en op € 16.055,- aan salaris voor de advocaat.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
- 1.
In geschil is de vernietiging van de akte van 14 november 1975, houdende huwelijkse voorwaarden tussen partijen, voor zover deze akte de uitsluiting behelst van andere zaken, goederen en overige vermogensbestanddelen dan vermeld in de staat van aanbrengsten van elk van beide partijen. Voorts is in geschil de veroordeling van de man in de proceskosten.
- 2.
De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tussenbeschikking van 21 juni 2004 te vernietigen voor zover daarbij de bewijslast is opgelegd en de bestreden beschikking te vernietigen en ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde proceskostenveroordeling de vrouw thans te veroordelen aan de man te voldoen een bedrag van € 16.555,- (zijnde de door de man aan de vrouw betaalde proceskosten zoals door de rechtbank begroot) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2012, althans een zodanige regeling te treffen als het hof juist acht.
- 3.
De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoeken af te wijzen als zijnde ongegrond, met bekrachtiging van de tussenbeschikking van 21 juni 2004 en de bestreden beschikking.
Het geschil
- 6.
Het hof overweegt als volgt. Het gaat in deze zaak in hoger beroep de facto om het volgende.
In haar inleidende verzoek heeft de vrouw primair verzocht de gemaakte huwelijkse voorwaarden wegens strijd met de wettelijke maatstaven en op grond van wilsgebreken (waaronder misbruik van omstandigheden) te vernietigen en voor recht te verklaren dat in casu sprake is van een algehele gemeenschap van goederen. Subsidiair is verzocht de gewijzigde huwelijksvoorwaarden (als bedoeld in het concept van 27 maart 1998) als geldend te verklaren. De misbruik van omstandigheden is volgens de vrouw daarin gelegen dat ten tijde van het verlijden van de eerste huwelijksvoorwaarden, de notaris de man de strekking van de huwelijksvoorwaarden heeft laten uitleggen en de notaris alleen bij het ondertekenen aanwezig was. In het verweerschrift op zelfstandig verzoeken tevens houdende wijziging/intrekking nevenvoorzieningen geeft de vrouw aan het nog altijd als een grote onrechtvaardigheid te voelen dat de man thans van het volledige vermogen van partijen zal kunnen genieten, om reden dat zij, zoals zij het zelf voelt, bij haar komst in Nederland in 1975 andere voorwaarden heeft ondertekend dan haar door de man waren voorgespiegeld. De vrouw wijst er daarbij op dat zij in die tijd jong was en de Nederlandse taal niet sprak. De man was daarentegen bekend met deze materie, voor hem was het zijn tweede huwelijk. De vrouw heeft van de man ook altijd begrepen dat al het vermogen van partijen gezamenlijk zou zijn, aldus de vrouw. De man heeft dit alles betwist. Volgens hem stemmen de huwelijksvoorwaarden overeen met hetgeen zowel hem als de vrouw indertijd voor ogen stond. Hij wijst daarbij op een woning van de vrouw.
5. In de tussenbeschikking van 21 juni 2004 overweegt de rechtbank dat de vrouw zich beroept op misbruik van omstandigheden en bedrog bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw stelt dat de man haar hele andere huwelijkse voorwaarden heeft voorgespiegeld dan die kennelijk tot stand zijn gekomen. De man heeft de vrouw volgens haar willens en wetens misleid. Daar staat tegenover de stelling van de man dat de vrouw bekend was met de gemaakte afspraken. Vervolgens heeft de rechtbank de vrouw in de gelegenheid gesteld zich nog uit te laten over de mogelijkheden die zij ziet om bewijs te leveren van de stellingen
- -
dat bij het tot stand komen van de huwelijksvoorwaarden sprake is geweest van misbruik van omstandigheden en bedrog;
- -
dat overeenstemming bestond over de wijziging van de huwelijksvoorwaarden die in 1998 aan de orde was.
Het hoger beroep tegen de tussenbeschikking van 21 juni 2004
- 6.
Het hof constateert dat de man in zijn petitum in hoger beroep weliswaar verzoekt de tussenbeschikking van 21 juni 2004 te vernietigen voor zover daarbij de bewijslast is opgelegd, maar geen (inhoudelijke) grief aanvoert tegen deze beslissing van de rechtbank. Het hof zal de man derhalve niet-ontvankelijk verklaren in het beroep gericht tegen de tussenbeschikking
Het geschil (vervolg)
- 7.
In de schriftelijke reactie na enquête beroept de vrouw zich naast bedrog en misbruik van omstandigheden ook op dwaling, dan wel onrechtmatig handelen van de man jegens de vrouw. Zij heeft in genoemde schriftelijke reactie na enquête dan ook verzocht: de tussen partijen opgestelde huwelijksvoorwaarden, vastgelegd bij notariële akte d.d. 14 november 1975 te vernietigen, primair wegens misbruik van omstandigheden dan wel bedrog en subsidiair wegens dwaling. Daarnaast heeft zij in deze schriftelijke reactie een aantal andere verzoeken gedaan.
De grieven
- 8.
De grieven richten zich – samengevat – tegen de beslissing van de rechtbank de huwelijksvoorwaarden te vernietigen wegens dwaling en de daarvoor gegeven motivering. Volgens de grieven is onvoldoende bewijs geleverd van het gedane beroep op een wilsgebrek.
Wilsgebreken
- 9.
Volgens de eerste grief van de man overweegt de rechtbank ten onrechte dat moet worden beoordeeld of de door mr. M.J.J.M. Boele in zijn hoedanigheid van notaris opgestelde akte huwelijkse voorwaarden, welke door partijen op 14 november 1975 is getekend, al of niet voldoet aan de bedoelingen welke partijen destijds hadden. Het hof is van oordeel dat de grief slaagt. De vrouw beroept zich op een wilsgebrek. Een wilsgebrek staat op zich niet in de weg aan de vorming van een op rechtsgevolg gerichte wil, en daarmee aan de voor de totstandkoming van een overeenkomst vereiste wil. Deze wil is echter gebrekkig gevormd en daarom is de overeenkomst aantastbaar. Het door de vrouw gedane beroep op een wilsgebrek impliceert derhalve dat indertijd bij het tekenen van de akte de wil en de verklaring van partijen weliswaar overeenstemden, maar dat de wil van de vrouw volgens haar stellingen toen op onregelmatige wijze tot stand is gekomen en wel enkel en alleen door toedoen van de man.
- 10.
In het licht van dat uitgangspunt lag het in het kader van een beroep op wilsgebreken derhalve op de weg van de vrouw (in elk geval) te stellen en te bewijzen dat (wat er ook zij van de wil van de man) haar wil indertijd niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, dat die wilsvorming op onregelmatige wijze tot stand is gekomen en wel, zoals de vrouw zelf stelt, door toedoen van de man, en dat een en ander indertijd kenbaar is geweest aan de man. Het hof is van oordeel dat de vrouw ter zake niet alleen niet voldoende heeft gesteld, maar hetgeen zij wel stelt op geen enkele wijze heeft bewezen. Dit geldt reeds voor de stelling van de vrouw dat haar wil indertijd niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat. Van degenen die indertijd bij het tekenen van de akte betrokken waren en als getuige gehoord zijn – de man, de vrouw en de notaris – heeft de notaris verklaard dat – kort gezegd – zijn werkwijze zo was dat, “als ik het gevoel had dat partijen het niet begrepen zouden hebben, ik hen de akte niet zou hebben laten ondertekenen”. De vrouw heeft als getuige de gang van zaken op de dag van de ondertekening geschetst en verklaard: “Ik heb de huwelijksvoorwaarden niet gezien voor 14 november 1975, voor die dag zijn mij de huwelijksvoorwaarden niet uitgelegd. Voor die dag heb ik wel besproken met de man. De bezittingen zouden apart zijn en na het huwelijk alles samen. Dat is meerdere keren besproken. (...) Als ik de inhoud had gekend had ik nooit getekend.” De man heeft de hele gang van zaken als door de vrouw gesteld in de procedure bij herhaling en gemotiveerd betwist. Als getuige heeft de man in dat verband in eerste aanleg verklaard dat bedoeld was de bezittingen van partijen te scheiden en dat er niet over gedacht is om te delen. Volgens de man stemde de akte overeen met hetgeen de man en de vrouw voor ogen stond.
- 11.
Rekening houdende met de omstandigheid dat de vrouw een partijgetuige is, dat geen van de overige getuigen betrokken is geweest bij hetgeen voor of op 14 november 1975 is voorgevallen, kan naar het oordeel van het hof niet anders geconcludeerd worden dan dat de vrouw niet is geslaagd in haar bewijs dat in 1975 sprake is (geweest) van een wilsgebrek, - bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling - reeds daarom niet omdat niet bewezen is dat de bedoeling van de vrouw een andere was dan in de akte is vervat. Hetgeen de overige getuigen, die niet betrokken zijn geweest bij hetgeen voor of op 14 november 1975 is voorgevallen en daaromtrent dus ook niets hebben kunnen verklaren (overigens) hebben verklaard voert niet tot een ander oordeel. Hun verklaringen behelzen op dit punt overduidelijk slechts eigen meningen, zoals “Ik geloof dat mijn vader mijn moeder heeft bedrogen” (de dochter) en "Tenslotte ben ik ervan overtuigd dat vader moeder heeft bedrogen” (de zoon).
Daar komt nog bij dat voor het door de vrouw gedane beroep op bedrog, misbruik van omstandigheden en dwaling, geldt dat de vrouw per wilsgebrek niet alleen gemotiveerd moet stellen dat aan de in de wet gestelde essentialia is gedaan, maar dat dit alles vervolgens door haar bewezen moet worden. Het hof is van oordeel dat de vrouw in dat verband niet alleen onvoldoende heeft gesteld, zodat in 2004 geen enkele aanleiding bestond haar (ambtshalve) toe te laten tot bewijslevering, maar ook niet in het bewijs van hetgeen zij wel stelt is geslaagd. Dit alles brengt mee dat het hoger beroep van de man slaagt. Het hof werkt dit per wilsgebrek uit.
Dwaling
- 12.
In het kader van dwaling is niet komen vast te staan dat de wil van de vrouw ten tijde van het tekenen van de akte in 1975 niet gericht was op hetgeen in de akte is vervat, ofwel dat aan de zijde van de vrouw sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken. Evenmin is komen vast te staan dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Voorts is niet komen vast te staan dat zulks te wijten zou zijn geweest aan een inlichting van de man dan wel dat de man de vrouw in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten had behoren in te lichten. Voor wat betreft het beroep op dwaling is het hof daarenboven van oordeel dat, indien wel sprake zou zijn geweest van dwaling, deze, dan wel de gevolgen daarvan in verband met de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de vrouw behoren te blijven. Zo al sprake zou zijn van de situatie dat de vrouw de huwelijksvoorwaarden in 1975 heeft ondertekend terwijl zij, gelet op het feit dat zij de Nederlandse taal niet sprak, en de toenmalige notaris de Engelse noch de Finse taal voldoende machtig was om elkaar goed te begrijpen, deze niet goed heeft kunnen begrijpen, had het op de weg van de vrouw zelf gelegen zich voorafgaand aan dat tekenen door ter zake kundige derden – zeker niet zijnde de man – in een taal die zij wel beheerste te laten informeren ter zake de strekking van de voorwaarden.
Misbruik van omstandigheden
- 13.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand, of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het totstandkomen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden. Zoals aangegeven faalt ook het beroep op dit wilsgebrek reeds daarom omdat niet vast is komen te staan dat de wil van de vrouw indertijd niet gericht is geweest op hetgeen in de akte vervat. Bovendien geldt ook hier dat, zo hetgeen de vrouw aanvoert al aangemerkt zou kunnen worden als noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid en onervarenheid, het op de weg van de vrouw had gelegen zich voorafgaand aan dat tekenen door ter zake kundige derden – derhalve zeker niet zijnde de man –in een taal die zij wel beheerste te laten informeren ter zake, zeker toen bleek dat de notaris daartoe niet bij machte was. Overigens is ook in het geheel niet komen vast te staan dat de man van de door de vrouw gestelde omstandigheden, zo al juist, misbruik heeft gemaakt in die zin dat hij die omstandigheden kennende, de overeenkomst heeft gesloten hoewel hij wegens de voor de vrouw kenbare nadelen die uit de overeenkomst voortvloeien, van het sluiten van de overeenkomst had behoren af te zien. Het hof betrekt bij dit alles nog dat tussen partijen niet in geschil is dat ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden van vermogen aan de zijde van de man nog in het geheel geen sprake was. Dit vermogen is eerst later gevormd.
Bedrog
- 14.
Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een ander kunstgreep. Zoals aangegeven faalt ook het beroep op dit wilsgebrek reeds daarom omdat niet vast is komen te staan dat de wil van de vrouw indertijd niet gericht is geweest op hetgeen in de akte vervat. Maar ook is in het geheel niet komen vast te staan dat sprake is geweest van onjuiste mededelingen, het verzwijgen van feiten welke de man verplicht was mede te delen dan wel een andere kunstgreep, laat staan dat sprake was van opzet.
Onrechtmatige daad
- 15.
Voor wat betreft de gestelde onrechtmatige daad geldt dat de vrouw vooreerst heeft nagelaten te adstrueren waarin de gestelde onrechtmatigheid anders dan een beweerdelijk wilsgebrek in gelegen is. Daarenboven is van een onrechtmatige daad onvoldoende gebleken.
- 16.
Met het slagen van grief 1 bestaat geen belang meer bij behandeling van grief 2.
- 17.
Het hof constateert dat de vrouw in de schriftelijke reactie (conclusie) na enquête de nog voorliggende verzoeken heeft ge(her)formuleerd. Haar aanvankelijke verzoek te bepalen dat overeenstemming bestond over de wijziging van de huwelijksvoorwaarden die in 1998 aan de orde was lijkt daarbij ingetrokken. Voor zover dat anders (bedoeld) zou zijn en dat verzoek op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep nog aan het hof voor zou liggen, stelt het hof vast dat die kwestie in het kader van de getuigenverhoren van de zijde van de vrouw niet of nauwelijks aan de orde is gesteld en (derhalve) geen der getuigen maar iets relevants verklaard heeft dat steun biedt aan het standpunt van de vrouw ter zake. Ook voor alle overige verzoeken van de vrouw, zoals die met betrekking tot ingebracht privévermogen, geldt dat al deze in het licht van de betwisting door de man volstrekt onvoldoende onderbouwd zijn. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking vernietigen en alle verzoeken van de vrouw afwijzen.
Bewijsaanbod
- 18.
De vrouw heeft in hoger beroep nog een nader bewijsaanbod gedaan. Voor zover dit algemeen is passeert het hof dit als onvoldoende gespecificeerd. Voor zover de vrouw aanbiedt om met naam genoemde getuigen welke in eerste aanleg reeds zijn gehoord opnieuw te horen geldt dat het op haar weg had gelegen om aan te geven wat deze meer of anders zouden kunnen verklaren dan bij de rechtbank. Derhalve passeert het hof ook in dat opzicht het bewijsaanbod.
Conclusie
- 19.
De conclusie is dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alle verzoeken van de vrouw als (laatstelijk) ge(her)formuleerd in de schriftelijke reactie (conclusie) na enquête zal afwijzen.
Proceskosten
- 20.
Mede rekening houdende met de omstandigheid partijen ex-echtgenoten zijn en dat de man in hoger beroep alsnog in het gelijk is gesteld zal het hof zowel de proceskosten in hoger beroep als in eerste aanleg compenseren als hierna te melden. Dit brengt mee dat het hof de bestreden beschikking van 11 juli 2012 ook in dit opzicht zal vernietigen. Het hof zal het verzoek van de man tot terugbetaling van de door hem aan de vrouw betaalde proceskosten in eerste aanleg toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum 28 augustus 2012.
16. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de beschikking van 21 juni 2004.
vernietigt de beschikking van 11 juli 2012 van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog af;
compenseert de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling van de door de man aan de vrouw betaalde proceskosten zoals door de rechtbank begroot zijnde een bedrag van €16.555,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum 28 augustus 2012;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Kamminga, Van de Poll en Mollema-de Jong, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2013.