CRvB, 01-07-2015, nr. 13-5470 WIA
ECLI:NL:CRVB:2015:2210
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-07-2015
- Zaaknummer
13-5470 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:2210, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑07‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 01‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om herziening. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening alleen kan worden toegepast indien aangelegenheden van feitelijke aard naar voren zijn gekomen. Het dient er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden (zie de uitspraken van de Raad van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982 en van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360). Wat verzoeker heeft aangevoerd, noch de stukken die hij daarbij heeft overgelegd, zijn feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb.
13/5470 WIA
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2013, 11/6565 WIA
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2013, 11/6565 WIA.
Mr. De Jonge heeft zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting heropend.
De zaak is opnieuw behandeld ter zitting van 20 mei 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
OVERWEGINGEN
1.1.
Bij besluit van 22 september 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor verzoeker per
3 november 2006 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit berust op de overweging dat verzoeker met zijn beperkingen meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft verzoeker zich op 13 december 2006 ziek gemeld.
1.3.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA geweigerd verzoeker vanaf 13 december 2006 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen op de grond dat geen sprake is van toegenomen beperkingen sinds 3 november 2006. Bij besluit van 9 november 2010 heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 11 februari 2010 ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 29 september 2011, 10/4696, het door verzoeker ingestelde beroep tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij de uitspraak waarvan herziening is verzocht, gepubliceerd onder ECLI:NL:CRVB:2013:1923, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2. Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van 2 oktober 2013 op de grond dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de weigering hem in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering, niet naar behoren heeft plaatsgevonden. Door het Uwv is bijvoorbeeld niet vastgesteld dat hij duurzaam kon functioneren in arbeid. De Raad kan volgens verzoeker niet van hem verwachten dat hij op dit onderzoeksgebied nieuwe feiten aandraagt, omdat dit behoort tot het onderzoeksterrein van de verzekeringsartsen. Volgens verzoeker heeft de Raad ook ten onrechte gesteld dat terecht geen betekenis is toegekend aan het rapport van Instituut Psychosofia, nu de Raad ook heeft erkend dat een dergelijk rapport relevante argumenten kan bevatten. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft verzoeker een rapport overgelegd van Instituut Psychosofia van
11 november 2013.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening alleen kan worden toegepast indien aangelegenheden van feitelijke aard naar voren zijn gekomen. Het dient er niet toe om een hernieuwde discussie te voeren, noch om een discussie over de betreffende uitspraak te openen, maar om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden (zie de uitspraken van de Raad van 3 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982 en van 23 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1360).
3.3.
Wat verzoeker heeft aangevoerd, noch de stukken die hij daarbij heeft overgelegd, zijn feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Het rapport van
11 november 2013 van Instituut Psychosofia bevat slechts een opsomming van brieven en rapporten die zijn opgenomen in het dossier dat ten grondslag heeft gelegen aan de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2013, en waaraan de directrice van het Instituut Psychosofia alsnog haar conclusies heeft verbonden. Het gaat hier steeds om feiten en omstandigheden die verzoeker vóór genoemde uitspraak bekend waren dan wel redelijkerwijs bekend konden zijn. Niet is in te zien dat de in het rapport van Psychosofia gegeven conclusies pas konden worden gegeven nadat de Raad de uitspraak 2 oktober 2013 had gewezen. Met zijn verzoek beoogt verzoeker in feite de juistheid van het door de Raad in de uitspraak gegeven oordeel ter discussie te stellen.
3.4.
Het verzoek om herziening moet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. van Rooijen
HD