CRvB, 03-10-2003, nr. 03/2087 AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-10-2003
- Zaaknummer
03/2087 AAW/WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2003:AN7982, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑10‑2003; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:119 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
JB 2003/351
Uitspraak 03‑10‑2003
Inhoudsindicatie
Verzoek om herziening van een uitspraak van de Raad op een eerder verzoek om herziening wordt niet-ontvankelijk verklaard. Is met betrekking tot verzoek om herziening van eerdere uitspraak van de Raad sprake van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 Awb?
03/2087 AAW/WAO
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens verzoeker heeft Th. Janssen, verzoekers vader, bij schrijven van 12 maart 2003, toegelicht bij schrijven van 23 april 2003, om herziening verzocht van de uitspraken van de Raad van 27 oktober 2000, nummers 98/3352, 3353 en 3354 AAW/WAO, en van 24 januari 2003, nummer 01/2057 AAW/WAO.
Gedaagde heeft hierop bij brief van 20 mei 2003 gereageerd.
Verzoekers gemachtigde heeft de Raad op 11 augustus 2003 nadere stukken toegezonden.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van de Raad op 22 augustus 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door Th. Janssen, en waar gedaagde - zoals tevoren was bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Verzoeker heeft op 12 maart 1990 zijn werkzaamheden als schilder bij Dukenburg B.V. wegens knieklachten gestaakt. Aan hem is in verband daarmee ziekengeld ingevolge de Ziektewet uitbetaald. Op 25 april 1990 overkwam verzoeker een auto-ongeval, waarna hij tevens nekklachten had. Bij besluit van 18 november 1991 zijn aan verzoeker met ingang van
27 maart 1991 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkeringen zijn bij besluit van 17 december 1993 met ingang van 17 januari 1994 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 3 oktober 1995 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde verzoekers uitkeringen met ingang van 16 oktober 1995 ingetrokken onder overweging dat de mate van verzoekers arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Nadat een onderzoek bij Dukenburg B.V. was uitgevoerd, waaruit onder andere naar voren kwam dat verzoeker sedert 1 juni 1990 gedurende 40 uren per week in het bedrijf werkzaam was geweest, heeft gedaagde bij besluit van 17 september 1996 (hierna: besluit 2) onder intrekking van de besluiten van 18 november 1991 en 17 december 1993 en van besluit 1 besloten alsnog met ingang van 27 maart 1991 aan verzoeker uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO te weigeren omdat hij de wachttijd van 52 weken niet heeft volbracht. Bij besluit van (eveneens) 17 september 1996 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde van verzoeker de over de periode van 1 april 1991 tot en met 15 oktober 1995 onverschuldigd betaalde uitkeringen ten bedrage van f 204.666,51 (thans: € 92.873,61) van verzoeker teruggevorderd. Verzoeker is ook tegen deze besluiten in beroep gekomen.
Bij uitspraak van 20 maart 1998 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk en de beroepen tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen de instandlating van de besluiten 2 en 3 hoger beroep ingesteld. Bij zijn in rubriek I genoemde uitspraak van 27 oktober 2000 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd voorzover daarbij besluit 2 in stand is gelaten en dat besluit alsnog vernietigd. De Raad heeft hiertoe overwogen dat de wachttijd van 52 weken was volbracht nu verzoeker gedurende 52 weken ziekengeld ingevolge de Ziektewet had genoten. Onder overweging dat aannemelijk is dat verzoeker ten tijde dat de wachttijd afliep, gelet op zijn medische beperkingen, niet buiten staat was de werkzaamheden te verrichten die hij toen feitelijk verrichtte en daarmee een inkomen te verdienen dat in vergelijking met het voor hem geldende maatmaninkomen niet resulteerde in een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, heeft de Raad bij die uitspraak bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand blijven. Voorts is de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch bevestigd voorzover deze besluit 3 betreft en zijn bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Bij schrijven van 26 maart 2001 heeft de gemachtigde van verzoeker de Raad verzocht om herziening van de uitspraak van
27 oktober 2000. Bij zijn in rubriek I genoemde uitspraak van 24 januari 2003 heeft de Raad dit verzoek afgewezen. De Raad heeft daarbij overwogen dat alle door verzoekers gemachtigde naar voren gebrachte argumenten reeds zijn of hadden kunnen worden aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 27 oktober 2000 en er derhalve geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Naar aanleiding van het verzoek om herziening van de uitspraak van 24 januari 2003 overweegt de Raad het volgende.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 februari 2002, gepubliceerd in JB 2002/79, past een verzoek om herziening van een uitspraak ingevolge artikel 8:88 van de Awb op een verzoek om herziening niet in het systeem van de wet en moet een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard. Verzoekers verzoek om herziening van 's Raads uitspraak van 24 januari 2003, welke uitspraak een afwijzing inhoudt van het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 27 oktober 2000, moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
Met betrekking tot het verzoek om herziening van de uitspraak van 27 oktober 2000 overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
Ter onderbouwing van het onderhavige verzoek is naar voren gebracht dat
- verzoeker uitsluitend op basis van arbeidstherapie heeft gewerkt, dit met toestemming van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst GMD) en het toenmalige Sociaal Fonds Schildersbedrijf; hierbij is verwezen naar een verslag van een hoorzitting op 2 april 1997 naar aanleiding van een bezwaarschrift van Dukenburg B.V. (hierna: stuk 1) en naar brieven van 7 april 1993 en
25 mei 1993 van de GMD aan Dukenburg B.V. c.q. haar directeur, [naan directeur] (hierna: stukken 2 en 3);
- de analyse van de omzet van Dukenburg B.V., die een belangrijke rol heeft gespeeld bij het onderzoek in 1995, op ondeskundige wijze tot stand is gekomen en derhalve niet de basis kan vormen voor de conclusie dat verzoeker 40 uren per week heeft gewerkt; hierbij is overgelegd een op 4 oktober 1999 opgestelde analyse van de omzet van Dukenburg B.V. over de jaren 1992, 1993 en 1994 (hierna: stuk 4);
- blijkens verklaringen van de voormalig opzichter voor onderhoud aan de Nijmeegse scholen van 20 september 1995 (hierna: stuk 5) en van een voormalig werknemer van Dukenburg B.V. van 17 februari 1997 (hierna: stuk 6) verzoeker niet
40 uren per week werkzaam is geweest.
Verzoekers gemachtigde heeft daarbij gesteld dat de overgelegde stukken zich in het archief van Dukenburg B.V. bevonden en destijds niet bekend waren of konden zijn bij verzoeker en zijn toenmalige gemachtigde, zodat deze stukken in de eerdere procedures geen rol hebben kunnen spelen.
De Raad stelt evenwel vast dat de thans door verzoekers gemachtigde ingezonden stukken 1, 4 en 6 zich reeds bevonden onder de gedingstukken die ten grondslag hebben gelegen aan 's Raads uitspraak van 27 oktober 2000. Het betreft hier derhalve geen nieuwe gegevens.
De stukken 2 en 3 bevonden zich weliswaar niet eerder onder de gedingstukken, doch daaronder bevond zich wel een brief van Dukenburg B.V. aan de GMD van 29 april 1993, waarin wordt gesproken over de arbeidstherapie van verzoeker. Het was de Raad ten tijde van zijn uitspraak van 27 oktober 2000 derhalve bekend dat destijds was overeengekomen dat verzoeker op therapeutische basis arbeid ging verrichten. De stukken 2 en 3 werpen derhalve geen nieuw licht op de zaak.
Stuk 5 is door verzoeker reeds overgelegd bij zijn verzoek om herziening dat tot 's Raads uitspraak van 24 januari 2003 heeft geleid. Van dit stuk heeft de Raad derhalve reeds overwogen dat dit niet tot herziening van zijn uitspraak van 27 oktober 2000 kan leiden. De Raad voegt daar ten overvloede aan toe dat uit dit stuk slechts valt af te leiden dat verzoeker op arbeids- therapeutische basis werkzaam is geweest. Ook voor dit stuk geldt derhalve dat dit geen nieuw licht op de zaak werpt.
Het vorenstaande voert de Raad tot het oordeel dat geen sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb.
Ter zitting van de Raad hebben verzoeker en zijn gemachtigde betoogd dat de Raad blijkens zijn uitspraak van 27 oktober 2000 onvoldoende acht heeft geslagen op hetgeen door en namens verzoeker, destijds appellant, naar voren is gebracht, in zijn uitspraak onvoldoende op verzoekers stellingen is ingegaan en inhoudelijk onjuiste overwegingen heeft gegeven.
Zoals de Raad hiervoor reeds heeft overwogen, is het rechtsmiddel van herziening evenwel niet gegeven om een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, noch om een discussie over de betrokken uitspraak te openen. De Raad kan in het kader van de onderhavige procedure derhalve niet op deze argumenten ingaan. Hoe invoelbaar het ook is dat verzoeker de uitspraak van 27 oktober 2000 teruggedraaid wenst te zien, vastgesteld moet worden dat inhoudelijk in hoogste instantie op zijn beroep is beslist en dat die beslissing slechts kan worden aangetast op grond van in artikel 8:88 van de Awb genoemde feiten of omstandigheden.
Gedaagde heeft de Raad verzocht verzoeker te veroordelen in de proceskosten van gedaagde, nu naar zijn oordeel sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De Raad merkt op dat hem van voor vergoeding in aanmerking komende kosten aan de zijde van gedaagde niet is gebleken, zodat deze vordering reeds om die reden niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Gezien het vorenstaande dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het verzoek om herziening van 's Raads uitspraak van 20 januari 2003 niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om herziening van 's Raads uitspraak van 27 oktober 2000 af.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2003.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.