HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, m.nt. Mevis, rov. 2.8 t/m 2.13.
HR, 21-06-2022, nr. 21/03673
ECLI:NL:HR:2022:929
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
21/03673
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:929, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑06‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:413
ECLI:NL:PHR:2022:413, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:929
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Beslag ex art. 94 Sv op vrachtwagen met Engels kenteken (zonder beslagene) t.z.v. verdenking van voorbereidingshandelingen t.b.v. uitvoer van verdovende middelen en witwassen, waarna strafzaak tegen klager is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Kan klager redelijkerwijs als rechthebbende worden aangemerkt? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03673 B
Datum 21 juni 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 augustus 2021, nummer RK 21/1122, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03673 B
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de klager.
De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 17 augustus 2021 het namens de klager ingediende beklag strekkende tot teruggave van de vrachtwagen aan de klager ongegrond verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de rechtbank bij de ongegrondverklaring van het beklag een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans haar oordeel daaromtrent ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2.
De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Procedure
Op 30 april 2021 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend.
Het klaagschrift is op 6 augustus 2021 door de raadkamer in het openbaar behandeld. De officier van justitie mr. G.H. Rip en de raadsman zijn gehoord. De klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Feiten
Op 22 januari 2018 te Amstelveen is op grond van artikel 94 Sv lid 1 beslag gelegd op een Hino vrachtwagen met het Engelse kenteken [kenteken] (hierna: de vrachtwagen). Tijdens de inbeslagname was geen sprake van een beslagene.
Dit beslag is destijds gelegd in het kader van de onder opgemeld parketnummer ingeschreven strafzaak tegen de klager. De strafzaak waarin verdachte verdacht werd van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de uitvoer van verdovende middelen en witwassen is op 10 februari 2021 geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot de ongegrondverklaring van het beklag. Daartoe is gesteld dat de in beslag genomen vrachtwagen, nu bij de inbeslagname geen beslagene kon worden geïdentificeerd, dient te worden geretourneerd aan de persoon of instantie die redelijkerwijs als rechthebbende moet worden aangemerkt. Door klager is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de rechthebbende is, nu er geen bewijsstuk is overlegd van de tenaamstelling van de vrachtwagen. Het enkele feit dat klager in de vrachtwagen heeft gereden en de door hem bij het klaagschrift overgelegde aankoopbon, zijn onvoldoende om vast te stellen dat hij rechthebbende is. Op een rechtshulpverzoek aan de Ierse autoriteiten heeft het Openbaar Ministerie geen nadere informatie ontvangen over de vrachtwagen. Op de vraag wie de eigenaar van de vrachtwagen is, hebben klager en zijn toenmalige medeverdachten bij de politie verklaard dit niet te weten, dan wel hebben zij zich beroepen op hun zwijgrecht. Inmiddels is de vrachtwagen verkocht voor een bedrag van € 4.000,-. Dit bedrag zal worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.
Standpunt klager
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan de klager van de vrachtwagen. Daartoe is aangevoerd dat het strafvorderlijk belang door het sepot is komen te vervallen en klager eigenaar en rechthebbende is van de vrachtwagen. In de vrachtwagen bevinden zich bewijsstukken die de eigendom en de tenaamstelling van klager kunnen aantonen. Ook verklaart klager bij de rechter-commissaris ondubbelzinnig dat de vrachtwagen van hem is. Op basis van het voorgaande is buiten twijfel komen vast te staan dat klager als redelijkerwijs rechthebbende dient te worden aangemerkt.
Beoordeling klacht
Niet in geding is de onderliggende stellingname bij het klaagschrift dat geen strafvorderlijk belang zich (meer) verzet tegen opheffing van het beslag en teruggave van de vrachtwagen aan de rechthebbende. De vraag die voorligt is of de klager redelijkerwijze als zodanig kan worden aangemerkt.
De rechtbank acht het enkele gegeven dat klager tegenover de rechter-commissaris op 9 februari 2018 heeft verklaard dat de vrachtwagen aan hem toebehoort, onvoldoende om vast te stellen dat klager de eigenaar is van de vrachtwagen. De bij het klaagschrift door de raadsman overgelegde stukken – waaronder een foto van een handgeschreven aankoopbon van 1 juni 2017 op naam van de klager – leiden wat dit aangaat niet tot een ander oordeel. De rechtbank kan op basis hiervan niet vaststellen of dit stuk daadwerkelijk betrekking heeft op een koopovereenkomst voor de in beslag genomen vrachtwagen en of deze, zoals door de klager is gesteld, nog steeds zijn eigendom is. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het voor de klager als gestelde eigenaar van de vrachtwagen relatief eenvoudig zou moeten zijn hiervan nadere bewijsstukken te overleggen. Op grond van het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de vrachtwagen redelijkerwijze aan klager toebehoort. Om die reden zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.”
3.3.
De stellers van het middel klagen allereerst dat de rechtbank niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd, namelijk dat de klager redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt.
3.4.
Bij de beoordeling van een beklag op grond van art. 94 Sv dient de rechter (i) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, (ii) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In een geval waarin het belang van strafvordering het voortduren van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag niet meer vordert en waarin een derde – als zodanig kan ook gelden degene onder wie het beslag feitelijk is gelegd, maar tegen wie het strafrechtelijk onderzoek niet is gericht – op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift heeft ingediend strekkende tot teruggave, dient de rechter te beoordelen of de klager die stelt rechthebbende te zijn, inderdaad redelijkerwijs als rechthebbende op het inbeslaggenomene kan worden aangemerkt. De rechter zal hierbij niet behoren te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal hij daarbij civielrechtelijke aspecten mogen betrekken. Het gaat in de beslagprocedure immers om een (voorlopig) oordeel omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het geding zijnde voorwerp.1.
3.5.
In de onderhavige zaak is niet in geding de stellingname bij het klaagschrift dat geen strafvorderlijk belang zich (meer) verzet tegen opheffing van het beslag en tot teruggave van de vrachtwagen aan de rechthebbende, zodat de voorliggende vraag is of de klager redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt.
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat de voorliggende vraag is of de klager redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt en oordeelt vervolgens dat niet kan worden vastgesteld dat de vrachtwagen redelijkerwijs aan de klager toebehoort. Daartoe voert de rechtbank aan dat het enkele gegeven dat de klager tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat de vrachtwagen aan hem toebehoort, onvoldoende is om vast te stellen dat de klager de eigenaar is van de vrachtwagen en dat de bij het klaagschrift door de raadsman overgelegde stukken niet tot een ander oordeel leiden. Op basis hiervan kan niet worden vastgesteld dat de vrachtwagen redelijkerwijze aan klager toebehoort, zodat het klaagschrift ongegrond wordt verklaard, zo luidt het oordeel van de rechtbank.
3.7.
De rechtbank heeft aldus wel de juiste maatstaf vooropgesteld, maar lijkt daaraan vervolgens een iets andere draai te hebben gegeven. Het gaat er immers niet om dat vastgesteld kan worden dat de klager eigenaar is van de vrachtwagen of deze redelijkerwijze aan hem toebehoort, maar of hij redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt.
3.8.
Toch meen ik dat dit niet tot cassatie hoeft te leiden. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de klager eigenaar is van de vrachtwagen, maar heeft vervolgens – in samenhang met de vooropstelling dat de voorliggende vraag is of de klager redelijkerwijze als rechthebbende kan worden aangemerkt – geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de vrachtwagen redelijkerwijze aan hem toebehoort. De rechtbank heeft aldus het ‘redelijkerwijze toebehoren aan de klager’ niet miskent, zodat het door de rechtbank gebezigde woord ‘vaststellen’ in plaats van het door de Hoge Raad gehanteerde ‘aanmerken’ mijns inziens van ondergeschikt belang is.
3.9.
De stellers van het middel richten zich voorts op de begrijpelijkheid van het oordeel van de rechtbank. Ze voeren ter onderbouwing hiervan allereerst aan dat het oordeel van de rechtbank inhoudende dat het voor de klager als gestelde eigenaar van de vrachtwagen relatief eenvoudig zou moeten zijn van zijn eigendom nadere bewijsstukken te overleggen, niet (zonder meer) begrijpelijk is, nu in het klaagschrift reeds is gesteld dat in de cabine van de inbeslaggenomen vrachtwagen de bewijsstukken zaten die de eigendom van de vrachtwagen van de klager had kunnen bevestigen.
3.10.
Ik volg de stellers van het middel niet dat dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn. Het ligt immers op de weg van de klager om aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs moet worden aangemerkt als rechthebbende van de vrachtwagen.2.Dat de rechtbank de daartoe overgelegde stukken niet voldoende vindt, acht ik niet onbegrijpelijk. Uit het proces-verbaal van 17 augustus 2021 blijkt dat de rechtbank heeft vastgesteld dat het overgelegde stuk, namelijk een foto van de handgeschreven aankoopbon, is gedateerd op 1 juni 2017 en dat er geen kenteken op het schriftelijke stuk staat, zodat ook op grond van dit stuk niet aannemelijk is geworden dat de klager rechthebbende is van de vrachtwagen. Ik meen ook dat er voor de klager, zoals terecht door de rechtbank is opgemerkt, meer mogelijkheden zouden moeten zijn om dit aannemelijk te maken dan enkel de bewijsstukken die in de cabine van de vrachtwagen zouden liggen. Op grond hiervan komt de rechtbank mijns inziens dan ook niet onbegrijpelijk tot het oordeel dat het voor de klager als gestelde eigenaar relatief eenvoudig zou moeten zijn hiervan nadere bewijsstukken te overleggen, zodat deze klacht in zoverre faalt.
3.11.
Bovendien klagen de stellers van het middel dat de rechtbank niet is ingegaan op hetgeen door de klager is gesteld, te weten dat de klager de feitelijk gebruiker van de vrachtwagen is en dat de feitelijk gebruiker van een goed daarvan bezitter is en vermoed wordt rechthebbende te zijn.
3.12.
De stellers van het middel doelen hiermee kennelijk onder meer op het bepaalde in art. 3:119 lid 1 BW, inhoudende dat de bezitter van een goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Civielrechtelijk geldt dat degene die een goed houdt, wordt vermoed dit goed voor zichzelf te houden en dus van dat goed bezitter te zijn. Dit brengt dus mee dat degene die over een goed de feitelijke macht uitoefent, tot het bewijs van het tegendeel voor rechthebbende wordt gehouden.3.
3.13.
In de onderhavige zaak heeft de klager niet uiteengezet waarom hij feitelijk gebruiker van de vrachtwagen is. De raadsman van de klager wijst er enkel op dat een van de toenmalige medeverdachten heeft verklaard dat de klager de feitelijk gebruiker van de vrachtwagen is. De rechtbank heeft geoordeeld dat – behoudens de verklaring van de klager bij de rechter-commissaris dat hij eigenaar van de vrachtwagen is en de handgeschreven aankoopbon – uit niets blijkt dat de verdachte als rechthebbende kan worden aangemerkt. Hiermee heeft de rechtbank in mijn ogen voldoende tot uitdrukking gebracht dat niet aannemelijk is geworden dat de klager als feitelijk gebruiker moet worden vermoed de rechthebbende te zijn van de vrachtwagen. Dat oordeel acht ik, gelet op hetgeen door de klager is aangevoerd, niet onbegrijpelijk.
3.14.
De stellers van het middel klagen tot slot dat de rechtbank ten onrechte en in strijd met de goede procesorde niet heeft gerespondeerd op het door de raadsman subsidiair gedane verzoek dat de behandeling van het klaagschrift zou moeten worden aangehouden in verband met het verkrijgen van een reactie op het rechtshulpverzoek en/of het door justitie te verrichten onderzoek naar de in de vrachtwagen aangetroffen documenten.
3.15.
In de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een “notitie ivm RK”, waarvan de stellers van het middel menen dat dit door de rechtbank kennelijk is aangemerkt als de pleitnota van de raadsman van de klager. Uit het proces-verbaal van 17 augustus 2021 blijkt echter niet dat een aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota is overgelegd, evenmin blijkt uit dat proces-verbaal dat namens de klager een verzoek tot aanhouding is gedaan. De vraag of namens de klager een verzoek tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift is gedaan, laat ik evenwel in het midden. Deze vraag is naar ik meen voor de beoordeling van de klacht niet van belang, omdat ook indien namens de klager een verzoek tot aanhouding van de behandeling van het klaagschrift zou zijn gedaan, dit niet tot cassatie hoeft te leiden. Daartoe is het volgende van belang.
3.16.
De reden voor het verzoek tot aanhouding was blijkens de toelichting op het middel gelegen in de wens van de klager om de reactie van het rechtshulpverzoek en/of het onderzoek van justitie naar de documenten in de vrachtwagen af te wachten. Blijkens het proces-verbaal van 17 augustus 2021 heeft de officier van justitie toen reeds kenbaar gemaakt dat het rechtshulpverzoek aan de Ierse autoriteiten niets had opgeleverd.
3.17.
Geen van de op de raadkamerprocedure toepasselijke artikelen 21 tot en met 25 Sv stelt nietigheid op het verzuim om te beslissen op een verzoek als het onderhavige. Wel kan dit verzuim begaan zijn onder zulke omstandigheden dat het geacht moet worden zodanig met een goede procesorde in strijd te zijn dat het de nietigheid van het onderzoek door de rechtbank in raadkamer ten gevolge zou moeten hebben.4.Dat lijkt mij in de onderhavige zaak niet geval, aangezien de rechtbank kennelijk van oordeel is geweest dat met het reeds gedane rechtshulpverzoek voldoende onderzoek was verricht in het buitenland en de vraag naar de in de vrachtwagen aanwezige documenten niet doorslaggevend was voor de beoordeling van de vraag of de klager als rechthebbende moest worden aangemerkt.
3.18.
Ook deze deelklacht faalt.
4. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging worden afgedaan.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2333, NJ 2019/43.
W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 357.
Zie onder meer HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0539, NJ 2009/404 en HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2129, NJ 2007/111.