Rechtbank Limburg 30 maart 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:2957.
HR, 20-01-2023, nr. 21/02761
ECLI:NL:HR:2023:62
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-01-2023
- Zaaknummer
21/02761
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:62, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑01‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1469, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:655, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:655, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑07‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:62, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2021
- Vindplaatsen
JOM 2023/166
Sdu Nieuws Omgevingsrecht 2023/114
Jurisprudentie Grondzaken 2023/97
NJ 2024/110 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 20‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Verkrijging eigendom strook grond door bezitter niet te goeder trouw op grond van verjaring (art. 3:105 BW jo. art. 3:314 lid 2 BW en art. 3:306 BW). Onrechtmatige daad jegens voormalige eigenaar; vordering tot schadevergoeding in natura door levering strook grond aan voormalige eigenaar (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309; Gemeente Heusden); wetenschap dat in bezit genomen strook grond aan ander toebehoorde?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02761
Datum 20 januari 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: A.C. van Schaick,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: C.S.G. Janssens .
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/03/242258 HA ZA 17-594 van de rechtbank Limburg van 14 november 2018;
b. de arresten in de zaak 200.254.893/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 april 2019 en 18 mei 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 18 mei 2021 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping.De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eisers] zijn sinds 26 maart 1991 eigenaar van een stuk grond op een vakantiepark (hierna: het perceel). Het perceel is bebouwd met een woning.
(ii) In 2000 is [verweerder] eigenaar geworden van het aangrenzende perceel (hierna: het buurperceel). [verweerder] heeft het buurperceel in eigendom verkregen van [betrokkene 2] , die het weer had verkregen van [betrokkene 1] .
(iii) Ten tijde van de verkoop van het perceel aan [eisers] was het vakantiepark nog in ontwikkeling en bestond het perceel uit een deel van een weiland.
(iv) Het perceel had volgens de akte van levering aan [eisers] een oppervlakte van 980 m2. In die akte werd verwezen naar een aangehechte tekening (niet op schaal), waarop het perceel als een rechthoek staat ingetekend, waarbij de erfgrens met het buurperceel in een haakse rechte lijn loopt. Deze tekening is geparafeerd door [eisers] onder de vermelding “gezien 25/3/91”.
(v) Begin maart 1991 heeft het Kadaster de kadastrale grenzen ingemeten. Toen zijn
de grenzen in het veld zichtbaar gemaakt met in de grond geslagen ijzeren buizen met houten piketten.
(vi) Op 9 juli 1991 heeft eiser tot cassatie onder 1, [eiser 1] , aan het Kadaster de nieuw te vormen grenzen van het – reeds ingemeten – perceel aangewezen.
(vii) In februari 1992 hebben [eisers] zich bij de verkoopmakelaar schriftelijk beklaagd over de omvang van het perceel (706 m2), omdat deze niet overeenkwam met wat in de leveringsakte was vermeld.
(viii) In juni 1992 zijn de grenzen van het perceel op verzoek van [eisers] opnieuw ingemeten, en aangewezen door [eiser 1] . Het relaas van bevindingen vermeldt:
“Bij de aanwijs en meting (..) is uitgegaan van een foutief matenplan, hetgeen blijkt uit de grote verschillen tussen de grootte genoemd in de akte en de berekende oppervlakte van de betreffende percelen.”
Het relaas vermeldt verder dat op drie punten langs de grenzen van het perceel ijzeren buizen zijn geplaatst. Het perceel van [eisers] ziet er op de tekening in dit relaas uit als een rechthoek.
(ix) In augustus 1992 hebben [eisers] een ‘kennisgeving inzake het ambtshalve opnieuw vaststellen van de grootte van een perceel’ ontvangen, waarin het resultaat van de nieuwe inmeting stond vermeld. Het perceel werd daarin omschreven met een grootte van 959 m2.
(x) Omdat volgens [eisers] de houten piketpalen waren verdwenen, hebben zij in augustus of september 1992 aan de verkoopmakelaar gevraagd de grenzen aan te wijzen. De daarop door de verkoopmakelaar aangewezen grenslijn tussen het perceel en het buurperceel liep schuin in noordelijke richting weg. [eisers] hebben vervolgens tussen het perceel en het buurperceel 50 coniferen geplaatst. In mei 1993 hebben [eisers] nog 240 coniferen geplaatst. Het buurperceel was destijds eigendom van [betrokkene 1] .
(xi) Op 11 december 2012 heeft [verweerder] de grens tussen het perceel en het buurperceel laten uitzetten door Geo Service B.V. Op 24 oktober 2014 heeft het Kadaster – in het bijzijn van partijen – een tweede grensreconstructie verricht.
Hieruit is naar voren gekomen dat de kadastrale erfgrens tussen het perceel en het buurperceel niet samenvalt met de feitelijk aanwezige erfgrens, die wordt gevormd door de door [eisers] geplante coniferenhaag.
Bij de grensreconstructie op 24 oktober 2014 zijn een of meer ijzeren buizen aangetroffen, die bij een eerdere gelegenheid door het Kadaster als grenspalen waren aangebracht.
(xii) De door [eisers] geplante coniferenhaag staat – onder een hoek – in haar geheel op het buurperceel. Het gaat om een overschrijding (in de vorm van een punt, schuin weglopend in noordelijke richting) van ongeveer 46 m2 (hierna: de strook grond).
(xiii) De rechtbank Limburg heeft bij in zoverre onherroepelijk vonnis van 30 maart 20161.geoordeeld dat de strook grond door verkrijgende verjaring eigendom is geworden van [eisers]
2.2
In dit geding vordert [verweerder] , samengevat, een verklaring voor recht dat [eisers] toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld door de strook grond tussen september 1992 en mei 1993 te kwader trouw in bezit te nemen en vervolgens te houden gedurende de voor verkrijgende verjaring op grond van art. 3:105 lid 1 BW in verbinding met art. 3:306 BW vereiste termijn van twintig jaren, en veroordeling van [eisers] om ten titel van schadevergoeding in natura aan [verweerder] de strook grond in eigendom over te dragen en te leveren. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen.2.
2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.3.Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen. Gezien het oordeel van de Hoge Raad in de zaak Gemeente Heusden4.gaat het in deze zaak om de vraag of [eisers] wisten dat de strook grond aan [verweerder] toebehoorde. Hierbij maakt het niet uit of [eisers] als bezitters te kwader trouw of bezitters niet te goeder trouw worden omschreven. Met het gebruik van de term ‘te kwader trouw’ is geen verdere nuance tussen goede trouw en niet te goeder trouw geïntroduceerd. Het gaat hier ook niet om de toepasselijkheid van art. 3:99 BW dan wel art. 3:105 BW, maar om de vraag naar onrechtmatig handelen. De door de Hoge Raad gehanteerde bewoordingen “wetende dat” in plaats van de vaker gebruikte uitdrukking “weten of behoren te weten dat” lijken erop te duiden dat er geen of hooguit heel weinig objectieve elementen bij de beoordeling van de vraag naar de onrechtmatigheid meespelen, althans dat die beoordeling strikt zal moeten zijn. (rov. 8.3)Op grond van de volgende feiten en omstandigheden staat wetenschap van [eisers] – als bedoeld door de Hoge Raad in zijn arrest Gemeente Heusden – vast:
- De door [eisers] geparafeerde tekening die aan de transportakte was gehecht, toonde, hoewel niet op schaal, het perceel en het buurperceel als in ieder geval op het oog rechthoekig.
- De kadastrale grenzen zijn in maart 1991 door het Kadaster in het veld zichtbaar gemaakt met ijzeren buizen en houten piketten, waarna [eiser 1] aan de hand van de piketten met behulp van palen heeft getracht de omvang van zijn kavel te bepalen.
- Op 9 juli 1991 heeft [eiser 1] aan het Kadaster die nieuw te vormen grenzen aangewezen.
- Op 2 juni 1992 zijn de grenzen opnieuw door het Kadaster ingemeten, aangewezen door [eiser 1] en in het veld zichtbaar gemaakt met (in ieder geval) twee ijzeren buizen op de erfgrens en (bovengronds) met drie piketpaaltjes die de erfgrens markeerden. Het relaas van bevindingen laat op de tekening een rechthoekig perceel zien, waarbij de grens tussen het perceel en het buurperceel in een haakse rechte lijn loopt.
- De – terechte – kritiek van [eisers] op de oorspronkelijk uitgemeten grenzen betrof de oppervlakte van het door de verkoper aan hen geleverde perceel, niet de loop van de grens tussen hun perceel en het buurperceel. [eisers] hebben tijdens het pleidooi bij het hof erkend dat de vervolgens toegepaste correctie ook alleen zag op de oppervlakte (er is een stuk aan de noordzijde bijgekomen) en dat de loop van de grens tussen hun perceel en het buurperceel toen niet is gewijzigd. Dat betekent dat evenmin de rechthoekige vorm van de percelen toen is gewijzigd.
- Vast is komen te staan dat (een of meer van) de ijzeren buizen in de grond niet (allemaal) verdwenen waren na de aanwijs in juni 1992, nu tussen partijen vaststaat dat bij de reconstructie in 2014 een of meer buizen tevoorschijn zijn gekomen op de plaats waar de grens oorspronkelijk lag.
[eisers] hebben dus oorspronkelijk alle informatie verkregen waarop de hun verweten wetenschap betrekking had. Zelfs als aangenomen moet worden dat zij die informatie later niet paraat hadden (bijvoorbeeld doordat zij vergeten waren waar de grens lag, toen vlak voor het planten van de coniferen de piketpaaltjes waren verdwenen), hadden zij die wetenschap op eenvoudige wijze weer kunnen activeren, door in hun eigen archieven te kijken en/of een ter zake deskundige zoals het Kadaster te raadplegen. (rov. 8.4.2)
Aldus wisten [eisers] in ieder geval tot en met 2 juni 1992 actief waar de grens tussen hun perceel en het buurperceel liep. Vervolgens hebben zij niet het Kadaster, maar de verkoopmakelaar gevraagd de grens in het veld aan te wijzen. Deze moet geen haakse, maar een schuine lijn hebben aangewezen. Op dat moment waren [eisers] zich er ten volle van bewust dat zij een rechthoekig perceel hadden. Door vervolgens de coniferenhaag te planten op de door de verkoopmakelaar aangewezen grens, namen [eisers] grond in bezit die aan [betrokkene 1] toebehoorde, terwijl zij de wetenschap bezaten dat die grond aan [betrokkene 1] toebehoorde, althans de (latent) aanwezige wetenschap daarvan slechts behoefden te activeren, nu zij die wetenschap zeer kort vóór de inbezitneming actief hadden bezeten. Door aldus te handelen en vervolgens de strook grond in bezit te houden totdat zij door bevrijdende verjaring daarvan eigenaar waren geworden, hebben [eisers] toerekenbaar onrechtmatig gehandeld tegenover de eigenaar van de in bezit genomen grond, thans [verweerder] . Het doet hierbij niet ter zake of [betrokkene 1] het in 1992 eens was met de gang van zaken of niet, nu gesteld noch gebleken is dat tussen [eisers] en [betrokkene 1] een afspraak is gemaakt die goederenrechtelijke consequenties had, noch dat met [betrokkene 1] een vaststellingsovereenkomst was gesloten dat beide partijen de door de verkoopmakelaar aangewezen grens zouden accepteren als eigendomsgrens. (rov. 8.4.3-8.4.4)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel bepleit onder 17 dat de Hoge Raad terugkomt van het arrest van 24 februari 2017 (Gemeente Heusden)5.. In rov. 3.7.3 van dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover de eigenaar onrechtmatig handelt en bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van die (voormalige) eigenaar als deze zijn eigendom heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW. De Hoge Raad ziet geen aanleiding van dat oordeel terug te komen.
3.2.1
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het bij de toepassing van de regels uit het arrest inzake Gemeente Heusden niet uitmaakt of [eisers] als bezitters te kwader trouw of bezitters niet te goeder trouw worden aangemerkt en dat met het gebruik van de term ‘te kwader trouw’ geen verdere nuance tussen te goeder trouw en niet te goeder trouw is geïntroduceerd. Het onderdeel klaagt onder meer dat, nu niet is vastgesteld dat [eisers] bezitters te kwader trouw van de strook grond zijn geweest, het hof had moeten beslissen dat [eisers] niet kunnen worden veroordeeld om de strook grond aan [verweerder] over te dragen.
3.2.2
Het hof heeft onderzocht of [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld en – in dat verband – of zij wisten dat de strook grond tot het buurperceel behoorde. Het hof heeft die laatste vraag bevestigend beantwoord op grond van de in rov. 8.4.2 vermelde omstandigheden (zie hiervoor in 2.3). Met zijn overweging (in rov. 8.4.4) dat [eisers] die (latent) aanwezige wetenschap slechts behoefden te activeren, nu zij die wetenschap zeer kort vóór de inbezitneming actief hadden bezeten, heeft het hof kennelijk niet iets anders bedoeld dan dat [eisers] wisten dat de strook grond tot het buurperceel behoorde. In dat oordeel ligt besloten dat [eisers] te kwader trouw waren. Reeds daarop stuit de klacht af.
3.2.3
Het onderdeel klaagt voorts dat het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat ook de toenmalige eigenaar [betrokkene 1] van mening was dat de erfgrens liep waar deze volgens de verkoopmakelaar liep, en ermee instemde dat [eisers] de coniferenhaag plantten op de lijn die de verkoopmakelaar als grens had aangewezen, eraan in de weg staat dat wordt aangenomen dat [eisers] , toen zij de strook grond in bezit namen, een onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1] als toenmalige eigenaar pleegden.
3.2.4
Deze klacht faalt. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat de toenmalige eigenaar van het buurperceel, anders dan [eisers] , niet op de hoogte was van de loop van de kadastrale grens tussen de beide percelen. Het hof heeft daarvan uitgaande geoordeeld dat, nu niet gebleken is dat partijen hebben beoogd wijziging te brengen in de bestaande goederenrechtelijke situatie, noch dat met de toenmalige eigenaar [betrokkene 1] een vaststellingsovereenkomst is gesloten, inhoudend dat beide partijen de door de verkoopmakelaar aangewezen grens zouden accepteren als eigendomsgrens, de instemming door die eigenaar met het planten van een coniferenhaag op de door de verkoopmakelaar aangewezen grens niet afdoet aan het onrechtmatige karakter van de handelwijze van [eisers] Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen de veroordeling tot het betalen van schadevergoeding in natura, bestaande in overdracht van de strook grond door [eisers] aan [verweerder] . Het onderdeel klaagt onder meer dat [verweerder] door die overdracht onaanvaardbaar zou worden verrijkt, aangezien hij daardoor niet alleen de eigendom, maar ook het bezit en genot van de strook grond verwerft.
3.3.2
Deze klacht faalt. Nu [verweerder] het buurperceel heeft verkregen voordat de verjaring ten aanzien van de strook grond was voltooid, werd [verweerder] door die verkrijging eigenaar van de strook grond en had hij daardoor aanspraak op het bezit daarvan. Het in bezit nemen en houden van de strook grond door [eisers] , waardoor [verweerder] de eigendom daarvan verloor als gevolg van de werking van art. 3:306 BW in verbinding met art. 3:314 lid 2 BW en art. 3:105 BW, was ook jegens [verweerder] als opvolgende eigenaar onrechtmatig. Schadevergoeding in natura houdt in dat [eisers] [verweerder] brengen in de toestand waarin hij zou hebben verkeerd zonder de onrechtmatige inbezitneming. Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat dat betekent dat [verweerder] zowel het bezit als de eigendom van de strook grond moet verkrijgen.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 350,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 20 januari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑01‑2023
Rechtbank Limburg 14 november 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:10698.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1469.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden).
Conclusie 01‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Verkrijging strook grond ex art. 3:105; vordering gedepossedeerde tot schadevergoeding in natura (overdracht van de strook); uitleg HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gem. Heusden/X); criterium (kwade trouw; wetenschap); leidt overdracht tot ongerechtvaardigde verrijking?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02761
Zitting 1 juli 2022
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
eisers tot cassatie
adv.: mr. A.C. van Schaick
tegen
[verweerder]
verweerder in cassatie
adv.: mr. C.S.G. Janssens
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] (in enkelvoud) respectievelijk [verweerder] . Eiser onder 1 wordt afzonderlijk ook aangeduid als [eiser 1].
Deze zaak gaat over de vordering uit onrechtmatige daad van de gedepossedeerde tegen de verjaringsverkrijger van een strook grond, waarbij schadevergoeding in natura (bestaande in eigendomsoverdracht) is gevorderd. Deze vordering is erkend in een overweging ten overvloede in HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven X c.s.). De klachten gaan over de betekenis van ‘kwade trouw’ en over de verenigbaarheid van schadevergoeding in natura met de uitgangspunten van het schadevergoedingsrecht. Daarnaast roept het middel uw Raad op om terug te komen van het arrest van 24 februari 2017.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) [eiser] is sinds 26 maart 1991 eigenaar van [perceel 1] , sectie [001] , nr. [002] . Het perceel is gelegen op [het vakantiepark] en bebouwd met een woning.Ten tijde van de verkoop was het park nog in ontwikkeling en bestond het aan [eiser] geleverde perceel uit een deel van een weiland. Het aan [eiser] geleverde perceel had volgens de transportakte2.een oppervlakte van 980 m2.In die akte werd verwezen naar een aangehechte tekening3.(niet op schaal), waarop de kavel van [eiser] als een rechthoek staat ingetekend, waarbij de erfgrens met het perceel van (thans) [verweerder] in een haakse rechte lijn loopt (d.w.z: haaks op de weg, toev. A-G). Deze tekening is geparafeerd door [eiser] onder de vermelding “gezien 25/3/91”.
(ii) Begin maart 1991 zijn de kadastrale grenzen ingemeten door het Kadaster. Toen zijn de grenzen in het veld zichtbaar gemaakt met in de grond geslagen ijzeren buizen met houten piketten.
(iii) Op 9 juli 1991 heeft [eiser 1] aan het Kadaster de nieuw te vormen grenzen van het reeds ingemeten kavel aangewezen.
(iv) Op 28 februari 1992 heeft [eiser] zich bij zijn verkoopmakelaar ( [de verkoopmakelaar] van [de bv] ) schriftelijk beklaagd4.over de omvang van zijn perceel (706 m2), omdat dat niet zou overeenkomen met wat in de transportakte was omschreven.
(v) Vervolgens heeft [eiser] een en ander aan het Kadaster te Roermond bericht. De directeur van het Kadaster antwoordde per brief van 30 maart 19925.:
"(…) D.d. 19-02-1991 werden de nieuwe grenzen van de kavels in het plan (…) door [de verkoopmakelaar] (…) aangewezen aan [de ambtenaar] , ambtenaar van mijn dienst.
Hierbij werd uitgegaan van een matenplan van (…) welk bureau tevens de kaveluitzetting realiseerde. Begin maart 1991 werden de kavels overeenkomstig de verstrekte inlichtingen ingemeten. De kavels waren door middel van ijzeren buizen en houten piketten in het terrein zichtbaar gemaakt. (…)
D.d. 09-07-1991 werd U door [de ambtenaar] uitgenodigd teneinde de nieuw te vormen grenzen van Uw reeds ingemeten kavel aan te wijzen.
U heeft bij die gelegenheid kenbaar gemaakt dat de in de akte genoemde grootte afweek van de werkelijke grootte.
[de ambtenaar] heeft U toen geadviseerd in deze kontakt op te nemen met [de verkoopmakelaar] en is er vervolgens vanuit gegaan dat Uw bezwaar zich richtte op het oppervlakte verschil en niet op de vorm van kavel 58. (…)"
(vi) Op 21 mei 1992 heeft [eiser] het Kadaster gevraagd om het perceel opnieuw in te meten.6.
(vii) Op 2 juni 1992 zijn de grenzen opnieuw ingemeten, en aangewezen door [eiser 1] . Het relaas van bevindingen7.vermeldt:
“Bij de aanwijs en de meting (…) is uitgegaan van een foutief matenplan, hetgeen blijkt uit de grote verschillen tussen de grootte genoemd in de akte en de berekende oppervlakte van de betreffende percelen.”
Het relaas vermeldt dat op drie punten langs de grenzen van het perceel van [eiser] ijzeren buizen zijn geplaatst (“ij.bs”). Het perceel van [eiser] ziet er op de tekening in dit relaas uit als een rechthoek. Daar waar de ijzeren buizen zijn ingetekend, staat een stippellijntje dwars over het perceel getekend. Ten tijde van het pleidooi bij het hof heeft [eiser 1] verklaard dat dit stippellijntje de plaats aangaf, waar het perceel ten onrechte (feitelijk) eindigde.
(viii) Op 5 augustus 1992 heeft [eiser] een “kennisgeving inzake het ambtshalve opnieuw vaststellen van de grootte van een perceel”8.ontvangen, waarin het resultaat van de nieuwe inmeting stond vermeld. Het perceel van [eiser] werd daarin omschreven met een grootte van 959 m2.
(ix) Perceel [003] naast [eiser] (dat later eigendom zou worden van [verweerder] ) was destijds eigendom van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Omdat volgens [eiser] de houten piketpalen waren verdwenen, heeft hij in augustus/september 1992 aan verkoopmakelaar [de verkoopmakelaar] gevraagd de grenzen aan te wijzen. De door [de verkoopmakelaar] vervolgens aangewezen grenslijn tussen de percelen van [eiser] en [betrokkene 1] liep schuin in noordelijke richting weg.
(x) [eiser] heeft vervolgens tussen zijn perceel en dat van [betrokkene 1] 50 coniferen geplaatst. In mei 1993 heeft [eiser] nog 240 coniferen geplaatst.
(xi) Op 3 maart 2000 is [verweerder] eigenaar geworden van het buurperceel nr. [003] ( [perceel 2] , sectie [001] , nr. [003] ).9.[verweerder] heeft het perceel in eigendom verkregen van [betrokkene 2] , die het weer had verkregen van [betrokkene 1] .
(xii) Op 11 december 2012 heeft [verweerder] de grens laten uitzetten door Geo Service BV.
(xiii) Op 24 oktober 2014 is door het Kadaster – in het bijzijn van partijen – een tweede grensreconstructie verricht.10.Uit deze grensreconstructies is naar voren gekomen dat de kadastrale erfgrens tussen de percelen van [verweerder] en [eiser] niet samenvalt met de feitelijk aanwezige erfgrens, die werd gevormd door de door [eiser] geplante coniferenhaag:11.
[Deze afbeelding wordt zo spoedig mogelijk toegevoegd.]
(xiv) Bij de grensreconstructie op 24 oktober 2014 zijn een of meerdere ijzeren buizen aangetroffen, die bij een eerdere gelegenheid door het Kadaster als grenspalen waren aangebracht.
(xv) De haag staat – onder een hoek – in haar geheel op het kadastrale perceel van [verweerder] . Tussen partijen staat vast dat het gaat om een overschrijding (in de vorm van een punt, schuin weglopend in noordelijke richting) van ongeveer 46 m2.
1.2
[verweerder] en [eiser] hebben over de (plaats van de) coniferenhaag eerder tegen elkaar geprocedeerd.12.In die procedure heeft de rechtbank Limburg bij vonnis van 30 maart 201613.geoordeeld dat de strook grond tot aan de feitelijke erfgrens (de coniferenhaag) in elk geval door verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:105 BW eigendom is geworden van [eiser] Daarbij heeft de rechtbank expliciet in het midden gelaten of [eiser] bij zijn (vaststaande) onafgebroken bezit al dan niet te goeder trouw was (rov. 4.1.3.3).Dit oordeel is in die procedure in hoger beroep en in cassatie niet aan de orde gesteld.14.
1.3
Op 16 oktober 2017 heeft [verweerder] conservatoir beslag tot levering gelegd op de strook grond die door verkrijgende verjaring eigendom is geworden van [eiser] (hierna: de strook grond).15.
1.4
Bij inleidende dagvaarding van 24 oktober 2017 in de onderhavige procedure heeft [verweerder] [eiser] wederom voor de rechtbank Limburg gedagvaard en gevorderd, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang:16.
- een verklaring voor recht dat [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door de strook grond tussen september 1992 en mei 1993 te kwader trouw in bezit te nemen en vervolgens te houden gedurende de voor verkrijgende verjaring ex art. 3:105 lid 1 jo. 306 BW vereiste termijn van twintig jaren, alsmede dat [eiser] gehouden is aan [verweerder] diens hierdoor geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
- veroordeling van [eiser] om ten titel van schadevergoeding in natura voor bedoelde schade aan [verweerder] de strook grond in eigendom over te dragen en te leveren, op straffe van een dwangsom.
1.5
[verweerder] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [eiser] bij de inbezitneming van de strook grond niet te goeder trouw is geweest, zodat [verweerder] een vordering tot teruglevering kan instellen als bedoeld in HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven X c.s.).17.Daartoe heeft hij aangevoerd, primair, dat [eiser 1] wist waar de kadastrale erfgrens liep en de coniferenhaag opzettelijk over deze grens heeft geplaatst, en subsidiair dat [eiser] niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan.18.
1.6
[eiser] heeft tot zijn verweer onder meer aangevoerd dat hij bij de inbezitneming van de strook grond in 1992 te goeder trouw was, zodat geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen.19.
1.7
Op 5 maart 2018 heeft een comparitie plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd, alsmede een akte respectievelijk een antwoordakte genomen.
1.8
Bij vonnis van 14 november 201820.heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [verweerder] toegewezen. Zij heeft daartoe vooropgesteld dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven X c.s.), beslissend is of [eiser] bij de inbezitneming van de strook grond zodanig niet te goeder trouw is geweest (te kwader trouw) dat deze inbezitneming als onrechtmatig moet worden aangemerkt, en dat het er daarbij naar de kern om gaat of [eiser] ten tijde van het planten van de coniferenhaag wist dat een ander eigenaar van de grond was (rov. 4.12-4.13). De rechtbank heeft deze laatste vraag bevestigend beantwoord (rov. 4.14-4.16) en teruglevering van de strook grond aan [verweerder] een passende vorm van schadevergoeding geacht (rov. 4.17).
1.9
[eiser] heeft uitvoering gegeven aan dit vonnis en bij notariële akte van 13 maart 201921.de strook grond aan [verweerder] overgedragen.22.
1.10
[eiser] heeft tegen het vonnis van 14 november 2018 hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch.
1.11
Op 13 juni 2019 heeft een comparitie na aanbrengen plaatsgevonden.23.Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
1.12
[eiser] heeft vervolgens onder aanvoering van elf grieven24.gevorderd dat het hof, na vernietiging, de vorderingen van [verweerder] alsnog zal afwijzen.[eiser] stelt zich o.m. op het standpunt dat de vordering tot schadevergoeding als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 uitsluitend is gekoppeld aan verkrijging ex art. 3:105 BW door een bezitter te kwader trouw25.en dat [eiser] te goeder trouw, althans niet te kwader trouw was, omdat hij niet wist dat de strook grond destijds toebehoorde aan [betrokkene 1] .26.
1.13
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.27.
1.14
Nadat partijen achtereenvolgens een akte en een antwoordakte hadden genomen, heeft op 9 maart 2021 een pleidooi plaatsgevonden. Daarbij heeft [verweerder] een akte overlegging producties genomen en hebben partijen pleitnotities overgelegd.
1.15
Bij het bestreden arrest van 18 mei 202128.heeft het hof ’s-Hertogenbosch het vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, samengevat als volgt overwogen:
De grieven I, IV-2, V, VI, VII en IX
- In deze grieven staat de vraag centraal of [verweerder] een actie uit onrechtmatige daad ten dienste staat jegens [eiser] omdat [eiser] de eigendom van de oorspronkelijk aan [verweerder] (c.q. zijn rechtsvoorgangers) toebehorende strook grond door bevrijdende verjaring heeft verkregen (rov. 8.2).
- In zijn arrest van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven X c.s.) heeft de Hoge Raad het volgende ten overvloede overwogen (volgt een citaat van rov. 3.7.2 en 3.7.3, A-G) (rov. 8.2).
- Gelet op dit oordeel van de Hoge Raad gaat het in dit geval om de vraag of [eiser] in de door de Hoge Raad gehanteerde formulering “wist dat” de grond aan [verweerder] toebehoorde. Hierbij maakt het niet uit of [eiser] als bezitter te kwader trouw of bezitter niet te goeder trouw wordt omschreven. De wet onderscheidt in titel 5 van boek 3 BW slechts tussen “te goeder trouw” en “niet te goeder trouw”. Met het gebruik van de term “te kwader trouw” is geen verdere nuance tussen te goeder trouw en niet te goeder trouw geïntroduceerd. Het gaat hier ook niet om de toepasselijkheid van art. 3:99 dan wel art. 3:105 BW, maar om de vraag naar onrechtmatig handelen. De door de Hoge Raad gehanteerde bewoordingen “wetende dat” in plaats van de vaker gebruikte uitdrukking “weten of behoren te weten dat” lijken erop te duiden dat er geen of hooguit heel weinig objectieve elementen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid meespelen, althans dat die beoordeling strikt zal moeten zijn (rov. 8.3).
- [eiser] heeft aangevoerd dat hij niet wist dat hij de coniferen niet op de werkelijke grenslijn plantte, zodat geen sprake kan zijn van onrechtmatig handelen. Het Hof volgt dit standpunt niet (rov. 8.4.1).
- [eiser] heeft oorspronkelijk alle informatie verkregen waarop de hem verweten wetenschap betrekking had. Zelfs als aangenomen moet worden dat hij die informatie later niet paraat had, had hij die wetenschap op eenvoudige wijze weer kunnen activeren, door in de eigen archieven te kijken en/of een ter zake deskundige zoals het Kadaster te raadplegen. Daarmee staat naar het oordeel van het hof wetenschap van [eiser] – als bedoeld door de Hoge Raad in zijn arrest Heusden/Erven X c.s.– vast (rov. 8.4.2-8.4.3).
- [eiser] heeft toerekenbaar onrechtmatig gehandeld tegenover de eigenaar van de in bezit genomen grond, thans [verweerder] . Het doet hierbij niet ter zake of [betrokkene 1] het in 1992 eens was met de gang van zaken of niet, nu gesteld noch gebleken is dat tussen [eiser] en [betrokkene 1] een afspraak is gemaakt die goederenrechtelijke consequenties had, noch dat met [betrokkene 1] een vaststellingsovereenkomst was gesloten die inhield dat beide partijen de door [de verkoopmakelaar] aangewezen grens zouden accepteren als eigendomsgrens (rov. 8.4.4).
Grief VIII
- Als [eiser] (zoals hij betoogt) ten titel van schadevergoeding in natura alleen de eigendom van de strook grond aan [verweerder] zou moeten overdragen, maar bezit (en genot) van de strook grond zou mogen houden, zou daarmee een soort van bloot-eigendom worden gecreëerd. Het is juist vanwege de wens tot het opheffen van de (door de werking van verjaringsregels onder oud-BW ontstane) splitsing tussen bezit en eigendom, dat de regeling van artikel 3:105 jo 3:306 BW in de wet is gekomen. Het behoeft daarom geen verder betoog dat de Hoge Raad, toen hij de mogelijkheid van schadevergoeding in natura in dit verband aanhaalde, daarmee zeker niet heeft bedoeld dat ten titel van schadevergoeding slechts een betekenisloos eigendomsrecht (zonder bezit) behoeft te worden overgedragen (rov. 8.5.2).
Nieuwe grief
- Tijdens het pleidooi heeft [eiser] nog aangevoerd dat de schadeplichtigheid van de verkrijger door verjaring niet (zonder meer) geldt jegens de rechtsopvolgers van de gedepossedeerde: de schadevergoedingsvordering van [betrokkene 1] is niet overgegaan op [betrokkene 2] en daarna op [verweerder] .29.Het hof laat deze stelling onbesproken, nu het een nieuwe grief betreft, waartegen [verweerder] uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt.Hetzelfde geldt voor de stelling dat [verweerder] de grond heeft gekocht, zoals hij die had bezichtigd. Alhoewel deze stelling in eerste aanleg wel is aangevoerd, is deze toen door de rechtbank verworpen, waartegen [eiser] niet heeft gegriefd (rov. 8.7).
1.16
[eiser] heeft op 1 juli 2021 – tijdig – cassatie ingesteld. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft gerepliceerd. [verweerder] heeft afgezien van dupliek.
2. Inleiding: de ‘Heusdense vordering’
2.1
In deze zaak dient tot uitgangspunt dat [eiser] de eigendom van de strook grond (in elk geval) heeft verworven door verjaring op de voet van art. 3:105 BW.30.[verweerder] vordert van [eiser] onder meer schadevergoeding in natura op grond van onrechtmatige daad.
2.2
De mogelijkheid van een dergelijke schadevergoedingsvordering na een verjaringsverkrijging is door uw Raad geïntroduceerd in zijn arrest van 24 februari 2017 inzake Gemeente Heusden/Erven X c.s.31.De vordering staat ook wel bekend als de ‘Heusdense vordering’.32.
2.3
In het geschil dat aanleiding vormde voor het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. stond vast dat de erven X c.s. een deel van het achter hun eigen perceel gelegen en volgens de kadastrale gegevens aan de gemeente Heusden in eigendom toebehorende bosperceel hadden omheind en in gebruik genomen, terwijl naar hun overtuiging geen sprake was van een gebruiksovereenkomst met de gemeente. In de procedure stond de vraag centraal of de erven X c.s., zoals zij stelden, door verjaring op de voet van art. 3:105 BW eigendom van de bosgrond hadden verkregen. De meeste aandacht in de literatuur is evenwel niet uitgegaan naar de beantwoording van deze vraag,33.maar naar enkele ten overvloede gegeven overwegingen van uw Raad. Daarin kwam de mogelijkheid aan de orde dat een bezitter te kwader trouw, die door verkrijgende verjaring op de voet van art. 3:105 BW eigendom heeft verkregen, blootstaat aan een vordering uit onrechtmatige daad. De bedoelde overwegingen luiden – voor zover thans van belang – als volgt:
‘3.7.2 Dat de vordering van [erven X] c.s. in dit geding is toegewezen en die van de Gemeente is afgewezen, is mede het gevolg van de keuze van de wetgever een beroep op eigendomsverkrijging als bedoeld in art. 3:314 lid 2 BW in verbinding met art. 3:105 lid 1 BW niet te ontzeggen aan de partij zelf die te kwader trouw de zaak in bezit heeft genomen. Aan deze keuze van de wetgever ligt wat betreft art. 3:105 BW ten grondslag dat in het ontwerp van het BW is
“gebroken met de [destijds] bestaande anomalie, dat de werkelijke rechthebbende de zaak niet kan opvorderen en anderzijds de bezitter in zijn bezit beschermd wordt, maar met niet meer dan bezitsacties. Het recht dient zich op den duur bij de feiten aan te sluiten, vooral wanneer dit recht de nodige rechtsvorderingen om wijziging te brengen in de feitelijke verhoudingen aan de rechthebbende onthoudt.” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 416).
‘3.7.2 Aan de eigendomsverkrijging op grond van art. 3:105 BW door een bezitter te kwader trouw ligt dus niet een afweging ten grondslag van de tegenover elkaar staande belangen van de rechthebbende en van die bezitter, zoals dat wel het geval is bij de verjaring ten gunste van een bezitter te goeder trouw (art. 3:99 BW). Art. 3:105 BW is uitsluitend ingegeven door de wens dat, als geen vordering meer kan worden ingesteld om het bezit te beëindigen, de bezitter eigenaar wordt, ook al staat zijn goede trouw niet vast.
3.7.3
Die keuze van de wetgever laat evenwel onverlet dat de zojuist bedoelde partij bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW.
Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. Daaraan staan, gelet op de hiervoor in 3.7.2 vermelde bedoeling van de wetgever, het stelsel van de wet en in het bijzonder de door art. 3:105 BW teweeggebrachte eigendomsverkrijging, niet in de weg.
In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de rechter, indien de gedepossedeerde dat vordert en de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
Een en ander strookt met de opmerkingen die de minister in 2004 over de werking van art. 3:105 lid 1 BW heeft gemaakt:
“Op grond van de algemene regeling van artikel 3:105 lid 1 BW jo artikel 3:306 BW wordt de bezitter inderdaad na 20 jaren eigenaar van de gestolen zaak, ook al is hij niet te goeder trouw. (…) Een en ander sluit niet uit dat na het intreden van de verjaringstermijn zowel de dief als de koper aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad waarbij vergoeding van de schade ‘in natura’ kan plaatsvinden, namelijk door teruggave van de gestolen zaak. (Aanhangsel Handelingen II nr. 332, Vergaderjaar 2004–2005)”
3.7.4
Opmerking verdient daarbij nog het volgende.
(a) (...)(b) De zojuist bedoelde vordering is onderworpen aan verjaring op de voet van art. 3:310 lid 1 BW. Voor zover de schade waarvan de benadeelde vergoeding wenst, bestaat in het verlies van zijn eigendom, neemt de vijfjarige verjaringstermijn ingevolge die bepaling een aanvang op het moment dat de benadeelde bekend is met zijn eigendomsverlies (en met de daarvoor aansprakelijke persoon), en is de verjaring in elk geval voltooid twintig jaar na de voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, zijnde de gebeurtenis waardoor de schade – het verlies van de eigendom – is veroorzaakt, alles onverminderd eventuele stuiting van die verjaring.’
2.4
De geciteerde overwegingen ten overvloede hebben geleid tot een veelheid aan literatuur.34.Daarin vallen, naast veel bijval voor de aldus te realiseren individuele gerechtigheid voor de gedepossedeerde, ook verschillende vragen en kritische kanttekeningen te ontwaren. Deze hebben onder meer betrekking op de reikwijdte van het arrest (is dit beperkt tot verkrijging te kwader trouw?), de toepasselijkheid ervan in gevallen van rechtsopvolging aan de zijde van de gedepossedeerde en/of de occupant en de verenigbaarheid van een schadevergoeding in natura met de rechtszekerheid.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Deze zijn gericht tegen de oordelen van het hof dat [verweerder] een vordering uit onrechtmatige daad jegens [eiser] toekomt (onderdeel 1) en dat de schadevergoeding kan bestaan in overdracht van de eigendom (inclusief bezit) van de strook grond aan [verweerder] (onderdeel 2). Onderdeel 3 bepleit dat uw Raad terugkomt van de in Gemeente Heusden/Erven X c.s. ingeslagen weg.
Onderdeel 1: vordering uit onrechtmatige daad
3.2
Het eerste onderdeel is gericht tegen rov. 8.3-8.4.5 van het bestreden arrest.
3.3
Ik merk op dat het hof in die overwegingen de in rov. 8.2 geformuleerde vraag beantwoordt “of aan [verweerder] een actie uit onrechtmatige daad ten dienste staat tegen [eiser] omdat [eiser] de eigendom van de oorspronkelijk aan [verweerder] (c.q. zijn rechtsvoorgangers) toebehorende strook grond door bevrijdende verjaring hebben verkregen”.
3.4
Nadat het hof de rechtsoverwegingen 3.7.2 en 3.7.3 van het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. heeft aangehaald (rov. 8.2), beantwoordt het de voorliggende vraag als volgt (met door mij aangebrachte onderstreping):
‘8.3. Gezien dit oordeel van de Hoge Raad gaat het in de onderhavige zaak om de vraag of [eiser] in de door de Hoge Raad gehanteerde formulering “wisten dat” de grond aan [verweerder] toebehoorde. Hierbij maakt niet uit of [eiser] als bezitters te kwader trouw of bezitters niet te goeder trouw worden omschreven. De wet maakt in Titel 5 van Boek 3 BW een onderscheid tussen “te goeder trouw” en “niet te goeder trouw”. Met het gebruik van de term “te kwader trouw” is geen verdere nuance tussen goede trouw en niet te goeder trouw geïntroduceerd. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierover in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt: “Bij de bepaling, wie bezitter te kwader trouw is, is volstaan met als zodanig aan te wijzen allen, die niet bezitter te goeder trouw zijn. Men is immers te goeder trouw of te kwader trouw, een derde mogelijkheid kent de wet niet” (Parl. Gesch. Boek 3, p. 443).
De vraag of [eiser] “wisten dat” de grond aan [verweerder] toebehoorde wordt hier ook niet gesteld in het kader van de toepasselijkheid van artikel 3:99 BW of 3:105 jo 3:306 BW op eigendomsverkrijging na bezitsverkrijging, maar in het kader van de vraag of in het beoordeelde geval onrechtmatig is gehandeld door dat bezit te nemen en te houden, wetende dat een ander eigenaar is. Gaat het daarbij om pure subjectieve wetenschap, of spelen daarbij ook objectieve elementen een rol? De door de Hoge Raad gehanteerde bewoordingen “wetende dat” in plaats van de vaker gebruikte uitdrukking “weten of behoren te weten dat” lijken erop te duiden dat er geen of hooguit heel weinig objectieve elementen bij de beoordeling van de vraag naar de onrechtmatigheid meespelen, althans dat die beoordeling strikt zal moeten zijn. Hoewel de hierboven in rov. [8.2] geciteerde overwegingen van de Hoge Raad ten overvloede waren, en als zodanig toen niet van invloed zijn geweest op de uitkomst van het arrest, kan het hier echter nog wel van belang zijn dat in het door de Hoge Raad beoordeelde geval vaststond dat de [Erven X] c.s. (althans de erflater) heel goed wisten dat de grond die zij in bezit namen in eigendom aan de gemeente toebehoorde, zodat de vraag naar het eventuele “behoren te weten” daar niet aan de orde was.
8.4.1.
In het thans aan de orde zijnde geval, hebben [eiser] aangevoerd dat zij niet wisten dat zij de coniferen niet op de werkelijke grenslijn plantten (waardoor zij een stuk grond van – toen [betrokkene 1] , thans [verweerder] – in bezit namen). Daarom, aldus [eiser] , kan er geen sprake zijn van een onrechtmatige daad als door de rechtbank aanwezig geoordeeld. Het hof volgt dit standpunt niet.
8.4.2.
[eiser] hebben oorspronkelijk alle informatie gekregen, waarop de hen verweten wetenschap betrekking had. Zelfs als aangenomen moet worden dat zij die informatie later niet paraat hadden (bijvoorbeeld doordat zij vergeten waren waar de grens lag, toen vlak voor het planten van de coniferen de piketpaatjes waren verdwenen), hadden zij die wetenschap op eenvoudige wijze weer kunnen activeren, door in hun eigen archieven te kijken en/of een ter zake deskundige zoals het Kadaster te raadplegen. Daarmee staat naar het oordeel van het hof wetenschap van [eiser] – als bedoeld door de Hoge Raad in zijn arrest Heusden/Erven [X] c.s. – vast.
Het hof komt hiertoe op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
(...)
8.4.3. (...)
8.4.4.
Door deze gang van zaken namen [eiser] grond in bezit die aan [betrokkene 1] toebehoorde, terwijl zij de wetenschap bezaten dat die grond aan [betrokkene 1] toebehoorde althans de (latent) aanwezige wetenschap daarvan slechts behoefden te activeren, nu zij die wetenschap zeer kort vóór de inbezitneming actief hadden bezeten. Door aldus te handelen en vervolgens de strook grond in bezit te houden totdat zij door bevrijdende verjaring daarvan eigenaar waren geworden, hebben [eiser] toerekenbaar onrechtmatig gehandeld tegenover de eigenaar van de in bezit genomen grond, thans [verweerder] . Hierbij doet niet ter zake of [betrokkene 1] het in 1992 eens was met de gang van zaken of niet, nu gesteld noch gebleken is dat tussen [eiser] en [betrokkene 1] een afspraak is gemaakt die goederenrechtelijke consequenties had, noch dat met [betrokkene 1] een vaststellingsovereenkomst was gesloten dat beide partijen de door [de verkoopmakelaar] aangewezen grens zouden accepteren als eigendomsgrens.’
3.5
Het onderdeel valt uiteen in een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
3.6
Volgens de rechtsklacht van onderdeel 1 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn (hiervoor onderstreept aangehaalde) overwegingen in rov. 8.3: (i) dat het hierbij – het middel leest: bij de toepassing van het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. – niet uitmaakt of [eiser] als bezitter te kwader trouw of bezitter niet te goeder trouw wordt omschreven, en (ii) dat met het gebruik van de term ‘te kwader trouw’ – het middel leest: door de Hoge Raad35.– geen verdere nuance tussen goede trouw en niet te goeder trouw is geïntroduceerd.Nu het hof niet heeft vastgesteld (en ook niet heeft kunnen vaststellen) dat [eiser] een bezitter te kwader trouw van de strook grond is geweest, had het hof moeten beslissen dat [eiser] niet kan worden veroordeeld om de strook grond aan [verweerder] over te dragen, aldus de klacht.
3.7
De rechtsklacht treft om meerdere redenen geen doel.
3.8
Het hof heeft bij zijn beoordeling vooropgesteld dat het in de onderhavige zaak gaat om de vraag of [eiser] – in de door de Hoge Raad in Gemeente Heusden/Erven X c.s. gehanteerde formulering – “wist dat” de grond aan [verweerder] toebehoorde (rov. 8.3, eerste volzin), hetgeen een (overwegend) subjectief althans strikt criterium inhoudt (rov. 8.3). Het hof is vervolgens, uitvoerig gemotiveerd, tot het oordeel gekomen dat sprake was van wetenschap van [eiser] in de door de Hoge Raad bedoelde zin (rov. 8.4.1-8.4.4). In cassatie zijn (terecht) geen klachten gericht tegen het door het hof vooropgestelde criterium. Evenmin zijn klachten gericht tegen het door het hof bereikte feitelijk oordeel. Reeds hierom kan de rechtsklacht niet slagen.
3.9
Verder blijkt uit de toelichting dat de rechtsklacht berust op de volgende gedachtegang: (A) in het BW is het begrip ‘te kwader trouw’ niet te identificeren met het begrip ‘niet te goeder trouw’; de bezitter bij wie goede trouw ontbreekt, is niet per definitie te kwader trouw (procesinleiding nr. 6); (B) daarom heeft de Hoge Raad in het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. de ‘bezitter te kwader trouw’ onderscheiden van de ‘bezitter niet te goeder trouw’ (p.i. nr. 6) en is – naar [eiser] heeft aangevoerd (p.i. nr. 4) – de Heusdense vordering uitsluitend inzetbaar tegen de bezitter wiens kwade trouw ten tijde van de inbezitneming kan worden vastgesteld (p.i. nr. 6); C) het hof heeft slechts vastgesteld dat [eiser] door onderzoek beter had kúnnen weten (p.i. nr. 5 en 6), hetgeen [eiser] kwalificeert als bezitter niet te goeder trouw (p.i. nr. 6); het hof heeft [eiser] niet gekwalificeerd – en kon hem ook niet kwalificeren – als bezitter te kwader trouw (p.i. nr. 5).
3.10
Wat punt (A) betreft – de verhouding tussen de begrippen ‘niet te goeder trouw’ en ‘te kwader trouw’ – lees ik de bestreden overweging (ii), gelet op de verwijzing naar Titel 5 van Boek 3 en de parlementaire geschiedenis, aldus dat volgens het hof in Titel 5 van Boek 3 elke bezitter niet te goeder trouw kwalificeert als bezitter te kwader trouw. Voor zover de klacht berust op de lezing dat het hof van oordeel is dat met het gebruik van de term ‘te kwader trouw’ door de Hoge Raad in zijn arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. geen nadere nuance tussen goede trouw en niet te goeder trouw is geïntroduceerd (zie p.i. nr. 5), faalt deze bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.11
De door het hof in rov. 8.3 geciteerde passage uit de Toelichting Meijers had betrekking op het derde lid van art. 3.5.12 van het Ontwerp Meijers, luidende: ‘Bij het ontbreken van goede trouw is een bezitter te kwader trouw’. Naar in het middel terecht wordt opgemerkt, heeft het hof over het hoofd gezien dat de wetgever later het begrip bezit ‘te kwader trouw’ als complement van bezit te goeder trouw uit Titel 3.5 BW heeft geschrapt:
‘Ofschoon de term „bezitter te kwader trouw" een zelfstandig begrip van eigen inhoud suggereert, betekende deze term blijkens het oorspronkelijke derde lid van dit artikel niet meer dan „bezitter die niet te goeder trouw is". De term „kwade trouw" heeft anderzijds een sterk diffamerende klank, die in vele gevallen waarin goede trouw ontbreekt, niet op zijn plaats is. Onder deze omstandigheden geeft de ondergetekende er de voorkeur aan in het gewijzigd ontwerp de term „bezitter te kwader trouw" te vermijden en in plaats daarvan rechtstreeks omschrijvingen als „bezitter die niet te goeder trouw is" te bezigen. De ondergetekende heeft daarom het derde lid als overbodig bij deze terminologie geschrapt.’36.
3.12
Dit neemt niet weg dat het BW onderscheidt tussen de begrippen ‘te goeder trouw’, ‘niet te goeder trouw’ en ‘te kwader trouw’.37.
3.13
Het begrip ‘goede trouw’ wordt uitgewerkt in art. 3:11 BW, in die zin dat wordt aangegeven wanneer iemand niet te goeder trouw is, kort gezegd wanneer hij de feiten of het recht waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben kende of behoorde te kennen (hetgeen een onderzoekplicht impliceert) dan wel goede reden tot twijfel had. Waar van ‘kwade trouw’ wordt gesproken (bijv. art. 5:54, 6:205, 207 en 274 BW) gaat het om een puur subjectief criterium, in die zin dat de aanwezigheid van een bepaalde wetenschap of een bepaald vermoeden wordt vereist.38.Wie een betaling in ontvangst neemt, wetende of vermoedende dat deze betaling onverschuldigd is, is te kwader trouw en daarmee op grond van art. 6:205 BW zonder voorafgaande ingebrekestelling in verzuim.39.Hetzelfde geldt op grond van art. 6:274 BW voor de ontvanger van een prestatie die weet of vermoedt dat er ontbinding van de rechtsgrond voor die prestatie zal volgen.40.Uit de voorgaande omschrijvingen volgt dat goede en kwade trouw niet elkaars complement vormen. Degene die behoort te weten is noch te goeder, noch te kwader trouw. Waar de wet een tegenstelling met goede trouw beoogt, spreekt zij eenvoudig van ‘niet te goeder trouw’ (bijv. art. 3:121 BW).
3.14 ‘
‘Niet te goeder trouw’ ziet dus op de afwezigheid van goede trouw, en omvat naast de gevallen waarin kwade trouw aanwezig is ook de gevallen waarin iemand weliswaar iets niet wist of vermoedde, maar het wel had behoren te weten.41.Bij dit begrip spelen kortom ook objectieve criteria een rol. ‘Niet te goeder trouw’ is een overkoepelend begrip, dat ook het minder ruime ‘te kwader trouw’ omvat.42.
3.15
Ad (B). Het ligt voor de hand om aan te nemen dat waar uw Raad in het arrest Gemeente Heusden/X het begrip bezitter ‘te kwader trouw’ gebruikt (rov. 3.7.2), gedoeld wordt op het zojuist omschreven subjectieve begrip: occupant te kwader trouw is degene die wist of vermoedde dat de zaak die hij in bezit nam aan een ander toebehoorde.
3.16
Een andere vraag is of uw Raad met de aangehaalde overwegingen ten overvloede in Gemeente Heusden/Erven X c.s. inderdaad, zoals het middel betoogt, heeft bedoeld om de mogelijkheid van een Heusdense vordering te beperken tot gevallen van inbezitneming te kwader trouw. Ik merk op dat uw Raad de toewijsbaarheid van de vordering in het concrete geval (“Dat de vordering van Erven [X] c.s. in dit geding is toegewezen”) verklaart met de keuze van de wetgever om een beroep op art. 3:105 BW niet te ontzeggen aan een bezitter te kwader trouw (rov. 3.7.2), waarbij, naar het hof ook heeft overwogen43., in het concrete geval kwade trouw van de occupant vast stond. Een beperking als door het middel voorgestaan is uit het arrest enkel met een redenering a contrario af te leiden.44.Er zijn verschillende schrijvers die deze consequentie aan het arrest verbinden.45.Anderen leggen de verwijzing naar kwade trouw echter minder restrictief uit.46.
3.17
Gelet op het beoordelingskader – aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad – komt het mij niet waarschijnlijk voor dat met Gemeente Heusden/Erven X c.s. is bedoeld een aan het goederenrecht ontleende kwalificatie bepalend te doen zijn voor de toewijsbaarheid van de vordering tot schadevergoeding. Ofschoon sommige feiten een rol kunnen spelen bij zowel de kwalificatie van het bezit (te goeder trouw of niet) ter bepaling van het toepasselijke verjaringsregime in de zin van titel 3.5 BW als de beantwoording van de vraag of er sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad, is de gehanteerde norm bij deze twee verschillende beoordelingen tenslotte niet dezelfde.
3.18
Het vernieuwende van het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. lijkt vooral daarin te zijn gelegen dat, anders dan voordien veelal werd aangenomen, ook ná voltooiing van de verjaring van de revindicatie en eigendomsverkrijging ex art. 3:105 in verbinding met 3:306 BW een schadevergoedingsactie nog mogelijk is, niet dat voor deze actie bijzondere, van het gemene onrechtmatigedaadsrecht afwijkende, eisen gelden.
3.19
Ik meen echter dat in dit geval in het midden kan blijven of, zoals het middel betoogt, de Heusdense vordering uitsluitend inzetbaar is tegen een bezitter te kwader trouw. Voor zover bedoeld is te klagen dat het hof die regel heeft miskend, faalt die klacht. Het oordeel van het hof komt er immers onmiskenbaar op neer dat [eiser] te kwader trouw was. Dat brengt mij bij veronderstelling (C).
3.20
Ad (C). Anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof [eiser] niet gekwalificeerd als een bezitter louter ‘niet te goeder trouw’ in die zin dat hij door onderzoek beter had kúnnen weten (‘behoren te weten’) (p.i. nr. 5 en 6). Het hof oordeelt immers dat [eiser] ten tijde van de inbezitneming over alle informatie beschikte waarop de hem verweten wetenschap betrekking had. Voor zover hij deze toen niet ‘paraat’ had, kon hij deze weer ‘activeren’, bijvoorbeeld door raadpleging van de eigen archieven (rov. 8.4.2, eerste alinea; rov. 8.4.4, eerste volzin). Hiermee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat bij [eiser] voldoende subjectieve kennis aanwezig was om hem te kwalificeren als bezitter te kwader trouw. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Bij [eiser] was immers kennis aanwezig, zij het dat die eventueel moest worden geactiveerd (zie ook rov. 6, slot). Er was geen sprake van kennis die door middel van onderzoek nog moest worden verworven (‘behoren te weten’). De klacht faalt derhalve bij gemis aan feitelijke grondslag.
3.21
Volledigheidshalve merk ik nog op dat, anders dan het middel betoogt, het hof zich met deze kwalificatie niet schuldig maakt aan een reformatio in peius op de grond dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] kwalificeert als bezitter ‘niet te goeder trouw’ (zijnde niet te kwader trouw) en dat alleen [eiser] tegen die beslissing heeft gegriefd (p.i nr. 5). Ik roep in herinnering dat de rechtbank heeft overwogen dat beslissend is [eiser 1] bij de inbezitneming van de strook “zodanig niet te goeder trouw is geweest (te kwader trouw)” dat deze inbezitneming als onrechtmatig moet worden aangemerkt (rov. 4.12), waarbij het er om gaat of [eiser] ten tijde van het planten van de haag wist dat een ander eigenaar van de grond was (rov. 4.13), welke vraag de rechtbank bevestigend heeft beantwoord (rov. 4.15-4.16), waarna zij voor recht heeft verklaard dat [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld door de strook ‘te kwader trouw’ in bezit te nemen.47.Het hof heeft deze beslissing bekrachtigd.
3.22
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsklacht uit onderdeel 1 faalt.
3.23
De motiveringsklacht (p.i. p. 3, derde alinea) is gericht tegen de overweging van het hof (in rov. 8.4.4) dat voor het oordeel dat [eiser] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [betrokkene 1] “niet ter zake doet” of [betrokkene 1] het in 1992 met de gang van zaken eens was.48.
3.24
Tegen deze overweging voert het middel aan dat de instemming van [betrokkene 1] eraan in de weg staat om aan te nemen dat [eiser] een onrechtmatige daad pleegde toen hij in 1992 de strook grond in bezit nam. Ik begrijp dit als een beroep op toestemming die de onrechtmatigheid aan de daad ontneemt.49.Voor deze lezing van het middel pleit de erin opgenomen verwijzing naar een tijdschriftartikel van Hoops, die op de aangehaalde plaats enkele voorbeelden geeft van inbezitneming waarbij er, hoewel de occupant weet dat de zaak aan een ander toebehoort, geen sprake is van een onrechtmatige daad omdat de inbezitneming heeft plaatsgevonden met instemming van de eigenaar.50.De aldaar genoemde voorbeelden zijn steeds gevallen waarin de eigenaar toestemming verleent voor de inbezitneming of zelf bezit verschaft.
3.25
Deze klacht faalt. Het hof heeft – onbestreden – vastgesteld dat gesteld noch gebleken is dat tussen [eiser] en [betrokkene 1] een afspraak is gemaakt die goederenrechtelijke consequenties had, noch dat met [betrokkene 1] een vaststellingsovereenkomst was gesloten waarin beide partijen de door de verkoopmakelaar aangewezen grens zouden accepteren als eigendomsgrens. Dit vormt een toereikende motivering voor het kennelijke oordeel van het hof dat de enkele instemming van [betrokkene 1] met de gang van zaken (het planten van de coniferen op een door de verkoopmakelaar aangewezen lijn) niet kan worden aangemerkt als toestemming voor inbezitneming van de strook.
3.26
De slotsom is dat de klachten uit onderdeel 1 alle falen.
Onderdeel 2: schadevergoeding in natura
3.27
Onderdeel 2 is vooral gericht tegen de veroordeling tot het betalen van schadevergoeding in natura, bestaande in overdracht van de strook grond door [eiser] aan [verweerder] . Het onderdeel gaat ervan uit dat [verweerder] door die overdracht onaanvaardbaar zou worden verrijkt, aangezien hij niet alleen de eigendom, maar ook bezit en genot van de strook grond verwerft. Deze verrijking zou in strijd zijn met het uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht en met de art. 6, 13 en 14 EVRM en art. 1 Eerste Protocol EVRM (EP).
3.28
Alvorens in te gaan op de afzonderlijke klachten zal ik enige algemene opmerkingen wijden aan het hierboven kort weergegeven uitgangspunt dat aan het middelonderdeel ten grondslag ligt.
3.29
Onder vigeur van het Burgerlijk Wetboek van 1838 had het verstrijken van de termijn voor bevrijdende verjaring van de revindicatie van een gedepossedeerde eigenaar tot gevolg dat het eigendomsrecht bij ommekomst van de termijn bleef bestaan, maar niet langer afdwingbaar was.51.Gevolg hiervan was de ‘anomalie, dat de werkelijke rechthebbende de zaak niet kan opvorderen en anderzijds de bezitter in zijn bezit beschermd wordt, maar met niet meer dan bezitsacties.’52.Deze problematiek moet door het in 1992 ingevoerde art. 3:105 BW worden verholpen.53.
3.30
In het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. heeft uw Raad in rov. 3.7.2 expliciet overwogen dat art. 3:105 BW is ingevoerd teneinde te breken met de hiervoor genoemde in het oude recht bestaande ‘anomalie’. Uit het arrest is niet af te leiden dat uw Raad de bedoeling heeft gehad om de algemeen ongewenst geachte toestand die onder het oude Burgerlijk Wetboek kon bestaan wederom mogelijk te maken.
3.31
Aan het eigendomsrecht van een onroerende zaak is de revindicatie verbonden (art. 5:2 BW). De werking van art. 3:105 lid 1 BW houdt in dat de eigenaar van de onroerende zaak met en door de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot opeising zijn eigendomsrecht verliest.54.Op datzelfde moment wordt de bezitter-niet-rechthebbende van de zaak verheven tot eigenaar. Dit betekent dat het eigendomsrecht dat de gedepossedeerde door de werking van art. 3:105 BW verliest steeds een (met de revindicatie) afdwingbaar eigendomsrecht is. Een eigendomsrecht zonder revindicatie is mede door de werking van art. 3:105 BW niet voorstelbaar.55.Art. 3:105 BW werkt immers van rechtswege: niemand kan van verkrijging op de voet van art. 3:105 BW afstand doen.
3.32
In het kader van schadevergoedingsverplichtingen op grond van onrechtmatige daad geldt als uitgangspunt dat de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit achterwege was gebleven.56.In dit geval is dit de toestand van een eigenaar met een afdwingbaar eigendomsrecht.
3.33
Het een en ander leidt tot de gevolgtrekking dat de gedepossedeerde eigenaar vergoeding kan vorderen van zijn schade, die bestaat in het verlies van zijn eigendomsrecht (zie Gemeente Heusden/Erven X c.s., rov. 3.7.4, slot), waaronder in het licht van bovenstaande moet worden begrepen een afdwingbaar eigendomsrecht.
3.34
De eerste klacht van onderdeel 2 richt zich tegen de verwerping van de (tegen overdracht van de ‘volle’ eigendom gerichte) grief VIII met de overweging (in rov. 8.5.1 en 8.5.2) dat met het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. zeker niet is bedoeld dat ten titel van schadevergoeding slechts een betekenisloos eigendomsrecht (zonder bezit) behoeft te worden overgedragen. Geklaagd wordt dat het hof heeft miskend dat de veroordeling van [eiser] om aan [verweerder] de eigendom van de strook grond over te dragen – en [verweerder] daarmee tevens in het bezit en het genot van die strook te stellen – leidt tot een verrijking van [verweerder] die in strijd is met het uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht alsook met de art. 6, 13 en 14 EVRM en art. 1 EP EVRM.
3.35
Deze klacht faalt in verband met hetgeen hierboven in alinea 3.27-3.31 is uiteengezet.
3.36
Hieraan doet niet af wat zijdens [eiser] is aangevoerd57., te weten dat het verlies van de revindicatie het gevolg is van de werking van de artikelen 3:306 in verband met 3:314 BW en niet in oorzakelijk verband zou staan met de werking van art. 3:105 BW. Dat de eigendomsverkrijging van de bezitter in art. 3:105 BW is gekoppeld aan het tenietgaan door verjaring van de actie tot beëindiging van zijn bezit, betekent immers dat het tenietgaan van de bedoelde actie en de verkrijging door de bezitter niet achtereenvolgens, maar gelijktijdig plaatsvinden. Mede daarom heeft art. 3:314 lid 2 BW dan ook te gelden als ‘sluitstuk’ van art. 3:105 BW.58.Een eigendomsrecht zonder revindicatie is sinds de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in 1992 niet langer bestaanbaar: op geen enkel moment heeft de gedepossedeerde een eigendomsrecht zonder revindicatie.
3.37
Het voorgaande brengt mede dat de in de klachten gestelde strijd met de aangehaalde artikelen uit het EVRM en het Eerste Protocol bij het EVRM zich niet voordoet. Er is immers sprake van een gewoon geval van schade die het gevolg is van een onrechtmatige daad en voor vergoeding in aanmerking komt. Uw Raad heeft in zijn arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. overwogen dat schadevergoeding in natura – bestaande in overdracht van de door verjaring verkregen grond – voor de hand ligt.59.
3.38
Ten tweede klaagt onderdeel 2 dat het hof bij de beoordeling van grief VIII niet voorbij had mogen gaan aan de stelling van [eiser] dat zijn schadeplichtigheid op grond van art. 3:105 BW niet geldt jegens [verweerder] , die als (indirecte) rechtsopvolger van gedepossedeerde [betrokkene 1] geen schade heeft geleden (het middel verwijst naar spreekaantekeningen, nr. 8). De overweging van het hof in rov. 8.7 dat deze stelling moet worden aangemerkt als een nieuwe grief geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk, klaagt het middel.
3.39
Op de aangegeven vindplaats (pleitnotities zijdens [eiser] d.d. 9 maart 2021, nr. 8) wordt onder de kop “Een eventuele schadevergoedingsvordering kan niet zijn overgegaan op [verweerder]” betoogd dat uit het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. niet is af te leiden dat de schadeplichtigheid ook geldt jegens rechtsopvolgers van de gedepossedeerde. Als er al van een schadevergoedingsvordering van [betrokkene 1] sprake is geweest, is deze niet overgegaan op de volgende eigenaars om uiteindelijk toe te komen aan [verweerder] . Nu [verweerder] de strook niet heeft gekocht, heeft hij geen schade geleden en is er geen aanknopingspunt voor overgang op de voet van art. 6:251 BW, aldus [eiser]
3.40
Volgens het middel (p.i. nr. 14) is dit betoog aangevoerd in het kader van het standpunt van [eiser] dat de door art. 3:105 BW veroorzaakte schadevergoedingsplicht niet ook tot gevolg kan hebben dat de benadeelde wordt hersteld in zijn bezit en genot van de zaak omdat dit onverenigbaar is met art. 6 lid 2, art. 13 en art. 14 EVRM en art. 1 EP (het middel verwijst naar spreekaantekeningen, nr. 9-10). Het hof heeft deze stelling buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de tweeconclusieregel. Het had echter duidelijk moeten maken waarom de stelling niet als uitwerking van het beroep op art. 6 lid 2, 13 en 14 EVRM en art. 1 EP bij de beoordeling van grief VIII zou moeten worden betrokken.
3.41
In verband met de tweeconclusieregel mag van de appellant in beginsel worden verlangd dat hij in zijn memorie van grieven aanstonds niet alleen al zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter aanvoert, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen.60.Deze ‘in beginsel strakke regel’ is vaste rechtspraak.61.Zij laat onverlet dat in het verlengde van de door partijen omlijnde rechtsstrijd uitwerkingen zijn toegestaan.62.Of in een concreet geval sprake is van een uitwerking in het verlengde van de door partijen omlijnde rechtsstrijd of van een nieuwe grief is een kwestie van uitleg van de gedingstukken – en daarmee in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter.63.Toetsing van oordelen dienaangaande in cassatie is daarom in beginsel beperkt tot toetsing op begrijpelijkheid.
3.42
Dat het hof de in rov. 8.7 (eerste deel) bedoelde stelling heeft aangemerkt als nieuwe grief is niet onbegrijpelijk. De stelling is ingebracht ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, als gezegd onder de kop “Een eventuele schadevergoedingsvordering kan niet zijn overgegaan op [verweerder]” (nr. 8). Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de betrokken stelling niet heeft opgevat als precisering van het daarna afzonderlijk onder de kop “Overdracht van de volle eigendom is méér dan vergoeding van de schade” (nr. 9-11) gevoerde betoog.
3.43
Overigens lijkt het middel in de toelichting (p.i. nr. 14) uit te gaan van de door [eiser] betrokken stelling dat de gevorderde veroordeling afstuit op het feit dat [verweerder] geen schade heeft geleden. Nu de genoemde EVRM-bepalingen van openbare orde zijn, zou dit feit het hof ambtshalve tot het oordeel hebben moeten leiden dat de veroordeling op die bepalingen afstuit.
3.44
Dit betoog ziet eraan voorbij dat het hof de tijdens het pleidooi geponeerde stelling over het ontbreken van schade (omdat [verweerder] de grond zou hebben gekocht zoals hij deze heeft bezichtigd, derhalve zonder de strook) onbesproken heeft gelaten op de grond dat deze door de rechtbank is verworpen, waartegen [eiser] niet heeft gegriefd (rov. 8.7, slot).
3.45
Verder wordt in het algemeen aangenomen dat de Nederlandse rechter in beginsel niet is gehouden de desbetreffende bepalingen van het EVRM en van het EP ambtshalve toe te passen.64.Deze benadering is steeds gebaseerd op EHRM 15 november 1996 (Sadik/Griekenland). In die zaak was aangevoerd dat de nationale rechter bepalingen uit het EVRM ambtshalve had moeten toepassen, maar het EHRM ging daarin expliciet niet mee.65.
3.46
De slotsom is dat ook alle klachten van onderdeel 2 falen.
Onderdeel 3: terugkomen van Gemeente Heusden/Erven X c.s.?
3.47
Onderdeel 3 van het middel bevat één rechtsklacht, die erop neerkomt dat de rechtsregel uit de overwegingen ten overvloede in het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. onjuist is, zodat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze regel toe te passen.
3.48
Het onderdeel voert daartoe aan dat die rechtsregel Nederland in een unieke positie heeft gebracht, aangezien volgens het middel in geen enkel ander land dat de verkrijgende verjaring ten gunste van de bezitter niet te goeder trouw aanvaardt, wordt aangenomen dat deze verkrijger jegens de voormalige eigenaar op enige wijze aansprakelijk is (p.i. nr. 16). Daarnaast wordt aangevoerd dat, naar in de voorgaande klachten besloten ligt, de juridische gevolgen van de overwegingen ten overvloede in Gemeente Heusden/Erven X c.s. onvoldoende zijn doordacht (p.i. nr. 17).
3.49
Het eerste van deze door het middel aangevoerde argumenten is in zichzelf weinig overtuigend. Als het Nederlandse rechtsstelsel op dit vlak een unieke positie inneemt, is dat op zichzelf geen reden om van het arrest terug te komen. Voor een eventueel terugkomen van de regel is een weging van de regel zelf en van haar werking belangrijker.
3.50
Inmiddels is toepassing van de regel van Gemeente Heusden/Erven X c.s. in de feitenrechtspraak ruimschoots aan de orde gekomen.66.Het komt daarbij lang niet altijd tot toewijzing van een schadevergoeding en slechts zelden tot toewijzing van schadevergoeding in natura. Ik vermoed dat hiertoe twee factoren in het bijzonder hebben bijgedragen, te weten (a) moeilijkheden eigen aan schadevergoeding in natura en (b) onduidelijkheid over de inpassing van Gemeente Heusden/Erven X c.s. in het aansprakelijkheids- en verjaringsrecht.
3.51
Dat schadevergoeding in natura tot dusver niet vaak wordt toegewezen, heeft wellicht vooral te maken met moeilijkheden die aan schadevergoeding in natura eigen zijn en niet bijzonder zijn voor de Heusdense vordering. Het is immers – ook bij de toepassing van Gemeente Heusden/Erven X c.s. – de hoofdregel dat schadevergoeding in geld wordt voldaan, tenzij de benadeelde schadevergoeding in een andere vorm vordert en de rechter aanleiding ziet om die vordering toe te wijzen.67.Dit betekent dat de eiser schadevergoeding in natura moet vorderen en de rechter niet gehouden is om haar in een dergelijk geval toe te kennen.68.Daarnaast is te wijzen op andere moeilijkheden die zich bij schadevergoeding in natura kunnen voordoen, zoals grote veranderingen in de waarde van het goed.69.
3.52
De onduidelijkheid over de inpassing in het aansprakelijkheidsrecht houdt onder meer verband met de vraag waarin de onrechtmatige daad precies bestaat. Het ‘in bezit nemen en houden’ suggereert een voortdurende onrechtmatige daad, hetgeen problemen kan opleveren bij rechtsopvolging aan de zijde van de occupant. Verder wekt de in Gemeente Heusden/Erven X c.s. gehanteerde terminologie de indruk dat er voor aansprakelijkheid een vereiste van ‘inbezitneming te kwader trouw’ geldt, althans dat de omstandigheden bij aanvang van het bezit van groot gewicht zijn. Dat er in de literatuur en in de feitenrechtspraak verschillende inzichten bestaan over de vraag in hoeverre dit vereiste een rol speelt, heb ik hierboven (alinea 3.16) al gememoreerd. Daarnaast is echter van belang dat deze verjaringsterminologie de nadruk lijkt te leggen op de omstandigheden (waaronder de subjectieve gesteldheid van de occupant) ten tijde van de inbezitneming van het goed.
3.53
Deze nadruk op de omstandigheden en het belang van de subjectieve gesteldheid op het moment van inbezitneming staan op gespannen voet met een vaak aangehaald doel van de verjaringsregeling. Een van de doelen van verjaring is immers gegrond in het gegeven dat relevante omstandigheden van lieverlee moeilijker zijn te bewijzen of te weerleggen. Ter bescherming van de rechtszekerheid bewerkstelligt de bevrijdende verjaring dat die omstandigheden na verloop van tijd niet meer ter zake doen.70.Een schadevergoedingsvordering waarbij deze omstandigheden toch weer een rol spelen na ommekomst van de verjaringstermijn lijkt dit doel van de bevrijdende verjaring te ondergraven.71.
3.54
Vergelijkbare overwegingen passeren de revue in het Pye-arrest van de Grote Kamer van het EHRM.72.Dit arrest draaide om de vraag of een in het Verenigd Koninkrijk geldende regeling die het ook voor bezitters niet te goeder trouw mogelijk maakte om eigendom te verkrijgen door verjaring in strijd was met art. 1 EP. De Grote Kamer beantwoordde deze vraag ontkennend, daarbij overwegende dat een dergelijke verjaringsregeling is aan te merken als een control of use in de zin van de tweede alinea van art. 1 EP en dat daarbij een ruime beoordelingsmarge wordt gelaten aan de lidstaten.73.De afwezigheid van een schadevergoeding leidde niet tot een individual and excessive burden voor de gedepossedeerde, sterker nog:
‘The Court would note, in agreement with the Government, that a requirement of compensation for the situation brought about by a party failing to observe a limitation period would sit uneasily alongside the very concept of limitation periods, whose aim is to further legal certainty by preventing a party from pursuing an action after a certain date.’74.
3.55
In de geciteerde overweging uit het Pye-arrest illustreert het EHRM de spanning tussen enerzijds rechtszekerheid en anderzijds rechtvaardigheid in het individuele geval, te bereiken door schadevergoeding. Ik meen dat uit het Pye-arrest is af te leiden dat deze afweging in het kader van de hiervoor genoemde ruime beoordelingsmarge volgens het EHRM aan de lidstaten toekomt.75.Uit Pye volgt daarom niet dat een schadevergoedingsplicht na ommekomst van de verjaringstermijn in strijd is met art. 1 EP.
3.56
De overwegingen ten overvloede uit het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. zijn in het licht van het vorenstaande te lezen als een afweging van het belang van rechtszekerheid tegen het rechtsgevoel in bijzondere gevallen.76.
De uitkomst van deze afweging is volgens verschillende auteurs moeilijk dogmatisch in te passen.77.In dat kader is te begrijpen dat de opvattingen in de literatuur soms uiteenlopen over de reikwijdte van het arrest78.en dat auteurs soms kritisch zijn op de in het arrest gehanteerde motivering.79.
3.57
Ondanks deze kritiek is de in het arrest geïntroduceerde mogelijkheid om op te treden tegen ‘landjepik’ in het algemeen warm onthaald.80.De kritiek op art. 3:105 BW was gedurende lange tijd een betrouwbare constante in de Nederlandse rechtsgeleerde literatuur.81.De werking van art. 3:105 lid 1 BW werd in de meeste gevallen als onrechtvaardig ervaren. Het arrest Gemeente Heusden/Erven X c.s. biedt een ‘work-around’ en is daarmee in lijn met het uit de kritiek blijkende rechtsgevoel, ook al is de oplossing een andere dan sommige auteurs zich hadden gewenst.82.
3.58
Al met al kom ik tot de volgende slotsom. De regel uit Gemeente Heusden/Erven X c.s. staat in de kinderschoenen. Hoewel zij aansluit bij een lang geuit rechtsgevoel, moet de precieze toepassing nog verder uitkristalliseren. Dergelijke uitwerking van deze regel, die toch in de literatuur algemeen een warm welkom heeft genoten, verdient daarmee de voorkeur boven afschaffing ervan. Voor terugkomen van Gemeente Heusden/Erven X c.s. zie ik in het bovenstaande geen directe aanleiding.
3.59
Dit brengt mee dat ook onderdeel 3 faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑07‑2022
Ontleend aan Hof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1469 (hierna ook: het bestreden arrest), rov. 7.1.
Akte van 25 maart 1991, overgelegd als prod. 5 bij CvA.
Prod. 18 bij antwoordakte van 10 oktober 2018.
Prod. 5 bij inl. dagv.
Prod. 5 bij inl. dagv.
Prod. 5 bij inl. dagv.
Prod. 24 bij akte bij pleidooi houdende overlegging producties d.d. 9 maart 2021.
Prod. 5 bij inl. dagv.
Akte van levering d.d. 2 maart 2000, overgelegd als prod.14 bij CvD.
Relaas van bevindingen (prod. 2 bij inl. dagv.).
Deze afbeelding is ook opgenomen in het vonnis van 14 november 2018, rov. 2.2. De (haaks op de [a-straat] staande) stippellijn geeft de kadastrale erfgrens aan tussen perceel [002] van [eiser] (links) en perceel [003] van [verweerder] (rechts). De schuine lijn geeft de feitelijke erfgrens weer.
Bestreden arrest, rov. 7.2.
Rb. Limburg 30 maart 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:2957.
Hof ’s-Hertogenbosch 20 februari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:724, i.h.b. rov. 3.3, en HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1907, NJ 2020/356 m.nt. H.J. Snijders. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van [eiser] tegen de beslissing van het hof dat [eiser] moet meewerken aan het voor gezamenlijke rekening vervangen van de coniferenhaag door een mandelige scheidsmuur.
Bestreden arrest, rov. 7.3.
Bestreden arrest, rov. 7.4.
Vonnis van 14 november 2018, rov. 4.1.
Vonnis van 14 november 2018, rov. 4.2. Zie ook bestreden arrest, rov. 6.
Vonnis van 14 november 2018, rov. 4.3.
Rb. Limburg 14 november 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:10698, Prg. 2019/17 m.nt. P.J.M. Ros, BR 2019/11 m.nt. T.B. van Dijk & M. de Zoete. Het vonnis is aangevuld en verbeterd (m.b.t. de proceskostenveroordeling) bij vonnis van Rb. Limburg 2 januari 2019, zaak-/rolnr: C/03/242258 / HA ZA 17-594.
Prod. 1 bij MvG.
Bestreden arrest, rov. 7.5.
Gelast bij tussenarrest van 23 april 2019.
Er zijn twee grieven genummerd IV. Deze worden door het hof aangeduid als de grieven IV-1 resp. IV-2.
MvG, grief I, i.h.b. nrs. 12 en 16.
MvG, nr. 106.
In het B-dossier ontbreken de pagina’s 23 t/m 32 van de MvA.
Hof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1469.
Het hof doelt kennelijk op pleitnotities d.d. 9 maart 2021 zijdens [eiser] , nr. 8.
Zie hiervoor onder 1.2.
HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven X c.s.). Het arrest is veelvuldig geannoteerd, zie: NJ 2018/141 m.nt. H.J. Snijders; JOR 2017/186 m.nt. S.E. Bartels & V. Tweehuysen; AA 2017, p. 516-522 m.nt. A.G. Castermans; Gst 2017/77 m.nt. W. Lever; TBR 2017/105 m.nt. F.J. Vonck; BR 2017/80 m.nt. K. Meijering & M.H.W.C.M. Theunisse; TvAR 2017/5881 m.nt. H.J.F. Clifford.
Deze aanduiding is in gebruik bij B.T. Verdam, ‘Toepassing van de Heusdense vordering in de lagere rechtspraak: a bumpy ride’, WPNR 2020/7278; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/561; A.C.L. Carpaij, ‘Nieuwe spelregels landjepik: voormalig eigenaar niet langer met lege handen?’, TBR 2021/57.
Al zijn ook de overwegingen omtrent ‘ondubbelzinnig bezit’ voor de praktijk van belang, zie bijv. de noot van Snijders onder NJ 2018/141, nr. 2.
Afgezien van de hiervoor genoemde publicaties en zonder de pretentie van volledigheid valt te wijzen op: J.C. van Straaten, ‘Landjepik – verjaring – onrechtmatige daad’, JBN 2017/26; M.L. Tuil, 'Verkrijgende verjaring, tussen rechtszekerheid en individuele rechtvaardigheid', MvV 2017-4, p. 143-150; A.A.J. Smelt, ‘Verkrijgende verjaring van onroerende zaken: aansluiting van het recht bij de feiten?’, NTBR 2017/23; B. Hoops & L.C.A. Verstappen, ‘Van 20 naar 40 jaar: de Hoge Raad helpt eigenaars in de strijd tegen landjepik’, WPNR 2017/7143, p. 255-257; B. Hoops, ‘Te goeder trouw, te kwader trouw of geen van beide? Wegwijs in de verjaringsverkrijgingsjungle’, WPNR 2017/7174, p. 983-990; R. Fabritius, ‘Terugvordering van verjaarde grond’, Vastgoedrecht 2017-3, p. 69-73; J.E. Jansen, ‘Schadevergoeding uit onrechtmatige daad na verkrijging door artikel 3:105’, RMThemis 2018-1, p. 3-11; dezelfde, ‘Schadevergoeding (in natura) na eigendomsverlies door artikel 3:105. De condictio furtiva en het Nederlandse recht’, GrOM XXXVI (2019), p. 77-88; F.M.J. Verstijlen, ‘De verjaring voorbij’, NJB 2018/1698; E.M.C.M. van Leijen, ‘Eén jaar later… terugblik op uitspraak Hoge Raad 24 februari 2017 (Bosperceel Heusden)’, PRO 2018/225; dezelfde, ‘Ruim twee jaar later… Terugblik op uitspraak Hoge Raad 24 februari 2017 (Bosperceel Heusden)’, PRO 2019/264; E.J.H. Schrage, ‘A thief can’t pass good title. Tijdsverloop en eigendomsverkrijging naar civil en naar common law’, MvV 2019-9, p. 293-303; J.W.A. Biemans, ‘Verkrijgende verjaring en de positie van schuldeisers’, NTBR 2019/16; S.E. Bartels, ‘Omkeerbaar eigendomsverlies door verjaring. De betekenis van het arrest Gemeente Heusden/X bij rechtsopvolging’, in: D.F.H. Stein e.a. (red.), Verjaring (O&R 120), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 297-309; H. de Jong, ‘Van verrassing van de Hoge Raad tot eeuwenoude herhaling’, WPNR 2021/7312, p. 136-144.
Procesinleiding, nr. 5.
MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 445.
Deze en de volgende alinea zijn mede ontleend aan Hijma & Olthof, Compendium Nederlands vermogensrecht 2020/23 en 24.
Vgl. Van Leuken, Van de Moosdijk & Tweehuysen, Compendium, 2017/52 (p. 39): ‘Waar de term “kwade trouw” in de wet wordt gebruikt, heeft hij een louter subjectieve betekenis’ en over art. 6:205 BW nr. 509 (p. 362): ‘Het begrip kwade trouw in de wet is subjectief gekleurd, en veronderstelt dus wetenschap althans vermoeden van de onverschuldigdheid’; Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht, 2019, p. 20: ‘Dit begrip heeft een meer negatieve betekenis en een volledig subjectieve lading[.]’
Vgl. in die zin HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:506; NJ 2019, 212 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Dexia), rov. 3.5.3. Zie ook T.M., Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 812.
Blijkens T.M. en MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 1034, is het de bedoeling dat art. 6:274 BW aansluit bij art. 6:205 BW.
Vgl. P.C. van Es, Verkrijging door verjaring (AAe Cahier), Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 58. In dezelfde zin: H.J. Snijders, Goederenrecht (SBR 2), Deventer: Wolters Kluwer 2017/88): ‘Wie niet wist, maar wel behoorde te weten is niet te goeder trouw, maar zal in het algemeen ook niet te kwader trouw zijn, uitgaande van de diffamerende lading van deze laatste term’ en Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht 2019/344e: ‘Tussen een bezitter te goeder trouw en die te kwader trouw ligt een grote verscheidenheid aan bezitters die noch als te goeder trouw, noch als te kwader trouw zijn aan te merken.’
Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht 2019/344e; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2021/125.
Bestreden arrest, rov. 8.3, slot.
Vgl. H.J. Snijders in zijn noot onder het arrest in NJ 2018, 141, onder 3b.
Bijvoorbeeld de eerdergenoemde publicaties van Hoops, WPNR 2017/7174, p. 983; Hoops & Verstappen, WPNR 2014/7143, p. 255; Schrage, MvV 2019-9, p. 303.
Vgl. Clifford, TvAR 2017/5881; Van Straaten, JBN 2017/26 onder 4; Snijders onder NJ 2018/141, nr. 3b; Vonck onder TBR 2017/105, par. 4 en 10; Van Es, Verkrijging door verjaring 2018, p. 59; Bartels, in: D.F.H. Stein e.a., Verjaring, 2019 p. 303 (‘Steeds zal moeten worden beoordeeld of de verjaringsverkrijger jegens degene die eigendom heeft verloren onrechtmatig heeft gehandeld’) en ibid., p. 304: ‘De Hoge Raad oordeelt niet dat in andere gevallen geen sprake kan zijn van een onrechtmatige daad jegens de (oorspronkelijke) eigenaar. De te beantwoorden vraag is niet of sprake is van “kwade trouw” of van “voorwaardelijke opzet”. Beoordeeld moet worden of er door de verjaringsverkrijger een onrechtmatige daad is gepleegd jegens degene die eigendom heeft verloren. Dat zal bij kwade trouw steeds het geval zijn. In andere gevallen vaak niet, maar het hangt uiteindelijk af van de omstandigheden van het geval.’ Vergelijkbaars lijkt te volgen uit Verstijlen, NJB 2018/1698, p. 2385 en Fabritius, ‘Terugvordering van verjaarde grond. Verschillende facetten van het arrest Gemeente Heusden/X, een baanbrekend arrest voor de verjaringspraktijk’, Vastgoedrecht 2017(3), p. 69-73, i.h.b. p. 71-72. Stelliger is Tuil, MvV 2017, p. 150, volgens wie alle occupanten niet te goeder trouw zijn gehouden tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Tot dezelfde ruime toepassing kwamen Meijering en Theunisse, BR 2017/80, die (ten onrechte) alle bezit niet te goeder trouw aanmerkten als bezit te kwader trouw, evenals T.B. van Dijk & M. de Zoete in hun annotatie onder het vonnis in eerste aanleg in de onderhavige zaak, BR 2019/11, onder 31.
Rb. Limburg 14 november 2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:10698.
De verklaring van [betrokkene 1] d.d. 12 juni 2018 is overgelegd als productie 15 bij akte na comparitie zijdens [eiser] d.d. 15 augustus 2018.
Vgl. Asser/Sieburgh 6-IV 2019/94; K.J.O. Jansen in: GS Onrechtmatige daad (2020), art. 6:162 BW, aant. 7.3.2.
Hoops, WPNR 2017/7174, p. 989.
Vgl. Jansen, Bezit te kwader trouw, verkrijgende en bevrijdende verjaring (diss.) 2011, p. 2.
T.M., Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 416.
Jansen, Bezit te kwader trouw, verkrijgende en bevrijdende verjaring (diss.) 2011, p. 255 noemt dit de ‘leerstellige functie’ van art. 3:105 BW. Vgl. dezelfde, RMThemis 2018-1, p. 9-10: ‘De Hoge Raad benadrukt (…) het leerstellige karakter van artikel 3:105.’ Zie verder T.M., Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 416: ‘het recht dient zich op den duur bij de feiten aan te sluiten, vooral wanneer dit recht de nodige rechtsvorderingen om wijziging te brengen in de feitelijke verhoudingen aan de rechthebbende onthoudt.’
Vgl. Jansen, Bezit te kwader trouw (diss.) 2011, p. 294: ‘Artikel 3:105 BW haakt voor wat betreft het vereiste tijdsverloop aan bij de bevrijdende verjaring van rechtsvorderingen waarmee tegen bezit opgetreden wordt. (…) De bevrijdende verjaring loopt omdat de eigenaar nalaat tegen de bezitter op te treden. De eigenaar verliest daardoor niet alleen de mogelijkheid om tegen de bezitter op te treden (de rechtsvordering) maar als gevolg van artikel 3:105 BW ook zijn recht.’
I.v.m. de ‘leerstellige’ functie van dit artikel, vgl. Jansen, Bezit te kwader trouw (diss.), 2011, p. 255: ‘Artikel 3:105 maakt een einde aan [het] zinledige dominium sine re door de bezitter op het ogenblik dat de bevrijdende verjaring verstrijkt tot rechthebbende te verheffen.’ Die twee gevolgen van het verstrijken van de verjaringstermijn treden in ‘at the same individual moment’, aldus dezelfde Jansen, ‘The Dutch Supreme Court and Law Office History’, in: B. Hoops & E.J. Marais (red.), New perspectives on acquisitive prescription, Den Haag: Boom/Eleven 2019, p. 231. Anders Verstijlen, NJB 2018/1698, p. 2383: ‘De eigendom die de gedepossedeerde op grond van artikel 3:105 BW verliest, is door de werking van artikel 3:314 BW een machteloos eigendomsrecht geworden, een recht dat niet kan worden afgedwongen.’
Asser/Sieburgh 6-II 2021/31.
Procesinleiding nr. 11, zie ook voetnoot 24 aldaar.
Zie: MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 929.
Rov. 3.7.3: ‘In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de rechter, indien de gedepossedeerde dat vordert en de occupant nog steeds eigenaar is, op de voet van art. 6:103 BW de bezitter veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.’ Zie instemmend: J.E. Jansen, GrOM XXXVI (2019), p. 84: ‘De meest passende wijze waarop iemand schadeloos gesteld kan worden die de eigendom als gevolg van een onrechtmatige daad kwijtraakte, is hem een aanspraak te geven op herkrijging van die eigendom.’
Vgl. HR 20 juni 2008 ECLI:NL:HR:2008:BC4959, rov. 4.2.3.
Zie de jurisprudentie aangehaald bij Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2018/86, voetnoot 2. Zie ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken 2017/28 e.v. Zie daarbij HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2363, rov. 2.2.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045; NJ 2013/7 m.nt. H.J. Snijders. Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd 2017/30 spreekt van ‘nadere precisering’ van eerder aangevoerde stellingen. Zie ook: Chr.F. Kroes, ‘De tweeconclusieregel en beginselen van burgerlijk procesrecht’, TCR 2018-4, p. 114.
Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd, 2017/31; Kroes, TCR 2018-4, p. 114; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2018/116.
T. Barkhuysen & M.L. Emmerik, De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse burgerlijk recht: het Straatburgse perspectief (preadvies VBR), Deventer: Kluwer 2005, p. 14; G.E. van Maanen, De impact van het EVRM op het privaatrecht. Een grote ver-van-mijn-bedshow? (Preadvies VBR), Deventer: Wolters Kluwer 2011, p. 61 e.v.; A.J.P. Schild, De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91), Deventer: Kluwer 2012, par. 2.10-2.11; T. Barkhuysen & M.L. Emmerik, Europese grondrechten en het Nederlandse bestuursrecht (Mastermonografieën staats- en bestuursrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2017, par. 2.2.3.2; A.C. van Schaick, ‘De billijkheidsrechter’, in: Smits e.a. (red.), In verbondenheid (Vlaardingerbroek-bundel), 2017, p. 544; Asser/Hartkamp 3-I 2019/202. Zie de conclusie van A-G Lückers (nr. 2.3) voor HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2379; NJ 2019/35. Vgl. HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067, NJ 2011/355 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.11, tegen de achtergrond van de conclusie van A-G Timmerman (nr. 3.17-3.18) voor deze beschikking.
EHRM 15 november 1996, ECLI:CE:ECRM:1996:1115JUD001887791, rov. 30 e.v.
Zie de in voetnoten 32 en 34 vermelde rechtspraakoverzichten van Van Dam, Van Leijen en, laatstelijk, Carpaij.
Zie Asser/Sieburgh 6-II 2021/21.
Zie de gevallen uit de feitenrechtspraak waarin in lijn hiermee geen schadevergoeding in natura is toegewezen, bijvoorbeeld: Rb. Rotterdam 19 juli 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9336, RVR 2018/13, rov. 5.5-5.6; Rb. Noord-Holland 13 november 2017, ECLI:NL:RBNHO:2019:8857, NJF 2019/617, rov. 4.16-4.17; Rb. Zeeland-West-Brabant 26 mei 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2804.
Zie overigens S. De Rey, ‘Schadevergoeding anders dan in geld: cash is not always king’, NTBR 2019/31 en het eerder aangehaalde J.E. Jansen, ‘Schadevergoeding (in natura) na eigendomsverlies door artikel 3:105. De condictio furtiva en het Nederlandse recht’, GrOM XXXVI (2019), p. 77-88.
Vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3 BW 1981, p. 417; Jansen, Bezit te kwader trouw 2011, p. 255; Smelt, NTBR 2017/23, p. 158-160.
Zie B. Hoops, ‘Compensation for acquisition of land by prescription: deterring squatting at too high a price?’ in: B. Hoops & E.J. Marais (red.), New perspectives on acquisitive prescription, Den Haag: Boom/Eleven 2019, p. 279-305 voor een uitgebreide afweging die leidt tot de slotsom dat afgewogen wetgeving over dit onderwerp de voorkeur verdient boven casuïstische rechtspraak.
EHRM 30 augustus 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0830JUD004430202, NJ 2008/269 m.nt. E.A. Alkema (J.A. Pye (Oxford) Ltd and J.A. Pye (Oxford) Land Ltd/Verenigd Koninkrijk). Recent kritisch over dit arrest: B. Hoops, ‘Pye v. United Kingdom: hoe het constitutionele goederenrecht een kans miste onbillijke verjaringsverkrijgingen tegen te gaan’, MvV 2019-7 & 8, p. 255-262.
EHRM 30 augustus 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0830JUD004430202, § 64-66, resp. § 75-76.
EHRM 30 augustus 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0830JUD004430202, § 79. Deze opvatting werd gedeeld door vijftien van de zeventien behandelende rechters, zie de joint dissenting opinion van de rechters Rozakis, Bratza, Tsatsa-Nikolovska, Gyulumyan en Šikuta, § 16: ‘we share the view of the majority that limitation provisions cannot easily be coupled with a requirement for compensation (…).’
In dezelfde zin begrijp ik Hoops, MvV 2019, p. 262: ‘Dit maakt de Pye-arresten een gemiste kans in de strijd tegen onbillijke verjaringsverkrijgingen. De discussie over de billijkheid van verjaringsverkrijgingen te kwader trouw moet daarom op nationaal niveau worden gevoerd.’
Volgens Hoops, MvV 2019, p. 262 een ‘waardeoordeel’. Zie over een vergelijkbare ‘lastige afweging’ met betrekking tot kunstvoorwerpen L.P.W. van Vliet, ‘Verjaring en kunstvoorwerpen’, in: M.A. Loth & L.P.W. van Vliet, Recht over tijd. Hoever reikt het privaatrecht in het verleden (Pre-adviezen VBR 2018), Zutphen: Paris 2018, p. 147 e.v.
Zie bijvoorbeeld de annotaties onder het arrest in TBR 2017/105 m.nt. F.J. Vonck (alinea 1), JOR 2017/186 m.nt. S.E. Bartels & V. Tweehuysen (alinea 6), AAe 2017, p. 516-522 m.nt. A.G. Castermans (p. 520) en de bijdragen van Hoops, MvV 2019, p. 262; Verstijlen, NJB 2018/1698; Bartels, in Stein e.a., Verjaring 2019, p. 300. Vgl. Jansen RMThemis 2018, p. 9-11.
Zie bijvoorbeeld de hierboven in voetnoot 34 aangehaalde literatuur.
Zie i.h.b. Jansen, RMThemis 2018, p. 5-9 en Verstijlen, NJB 2018/1698.
Zie de noot van Snijders onder NJ 2018/141, nr. 2g; Smelt, NTBR 2017/23, p. 161; Verstijlen NJB 2018/1698.
Zie voor een overzicht T. van der Linden, ‘Over de dief die eigenaar geworden is’, in: W.H. van Boom e.a. (red.), Een kwart eeuw. Privaatrechtelijke opstellen aangeboden aan prof.mr. H.J. Snijders ter gelegenheid van zijn emeritaat, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 291-305.
Volgens sommigen is ook een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking mogelijk. Zie daarover: Castermans, AAe 2017, p. 521-522; Snijders (annotatie, nr. 4), NJ 2018/141; Jansen, RMThemis 2018, p. 9-10. Ontkennend (zij het zonder motivering): Schrage, MvV 2019, p. 301 en 303.
Beroepschrift 06‑08‑2021
Doss. 40.218.0213
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eisers tot cassatie zijn
- 1.
[eiser 1],
- 2.
[eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats].
Eisers tot cassatie kiezen in deze zaak woonplaats te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen worden gesteld;
Verweerder in cassatie is
[verweerder],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente].
Verweerder in cassatie heeft in deze zaak domicilie gekozen te (6211 PE) Maastricht, aan de Brusselsestraat 32–34, ten kantore van haar advocaat in feitelijke instanties, mr. J.L.H. Holthuijsen.
Het cassatieberoep richt zich tegen het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 mei 2021, zaaknummer 200.254.893/01, gewezen tussen eisers tot cassatie als appellanten en verweerder in cassatie als geïntimeerde.
Verweerder kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 6 augustus 2021.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden, om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Ten behoeve van eisers tot cassatie wordt tegen het arrest het hierna te formuleren middel van cassatie aangevoerd.
Inleiding
1.
De partijen. Partijen worden [eisers] c.s. en [verweerder] genoemd.
2.
De vaststaande feiten. Voor een beschrijving van de feiten die tussen partijen vaststaan, wordt verwezen naar rov. 7.1 ((i) tot en met (xv)) van het bestreden arrest.
Deze zaak gaat over de toepassing en interpretatie van HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/X), rov. 3.7.1–3.7.4. [eisers] c.s. zijn in 2012 op de voet van art. 3:105 BW eigenaar geworden van een strook grond van ca. 46 m2.1. De rechtbank Limburg heeft voor recht verklaard dat [eisers] c.s. toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld door deze strook grond in 1992/1993 te kwader trouw in bezit te nemen en gedurende twintig jaar te houden en hen veroordeeld om de strook grond, ten titel van schadevergoeding in natura, over te dragen aan [verweerder]. Het hof heeft dit vonnis bij zijn bestreden arrest bekrachtigd. [eisers] c.s. komen met drie onderdelen tegen dit arrest op.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde gronden, ten onrechte, om één of meer van de volgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Klachten
Onderdeel 1
In rov. 8.3 — 8.4.5 van het bestreden arrest heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, door zijn overweging (rov. 8.3) dat het bij de toepassing van HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) niet uitmaakt of [eisers] c.s. als bezitters te kwader trouw of bezitters niet te goeder trouw worden aangemerkt en dat met het gebruik van de term ‘te kwader trouw’ geen verdere nuance tussen te goeder trouw en niet te goeder trouw is geïntroduceerd.
Omdat niet is respectievelijk kan worden vastgesteld dat [eisers] c.s. een bezitter te kwader trouw van de strook grond zijn geweest, had het hof moeten beslissen dat [eisers] c.s. niet kunnen worden veroordeeld om de strook grond aan [verweerder] over te dragen.
Als de overwegingen van het hof al geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, zijn zij in elk geval onbegrijpelijk gemotiveerd, in het bijzonder door de overweging (rov. 8.4.4) dat het niet ter zake doet of de toenmalige buren van [eisers] c.s. het in 1992 met de gang van zaken eens waren.
Toelichting bij onderdeel 1
3.
De inzet van deze procedure. De onderhavige procedure is een vervolg op de procedure die is geëindigd in HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1907, NJ 2020/356. In die procedure had Rb. Limburg 30 maart 2016, ECLI:NL:RBLIM:2016:2957 (rov. 4.1.3.1 e.v.) onder meer beslist dat [eisers] c.s. door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond tussen de kadastrale erfgrens en het midden van de toenmalige coniferenhaag. [verweerder] heeft zich bij dat deel van de beslissing neergelegd, maar in HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) heeft hij aanleiding gevonden om een nieuwe procedure tegen [eisers] c.s. aanhangig te maken. In die nieuwe procedure heeft hij gesteld dat [eisers] c.s. bij de inbezitneming van de strook grond niet te goeder trouw zijn geweest en daarom gehouden zijn tot schadevergoeding in de vorm van teruglevering van de in bezit genomen grond.2. Hij heeft een verklaring voor recht van die strekking gevorderd en gevorderd dat [eisers] c.s. worden veroordeeld de strook grond aan [verweerder] in eigendom over te dragen.
Bij haar eindvonnis van 14 november 2018 heeft de rechtbank overwogen (rov. 4.1) dat in HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) is beslist ‘dat een persoon die zijn eigendom heeft verloren doordat een niet te goeder trouw zijnde bezitter door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden, mits ook aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, op grond van onrechtmatige daad jegens de nieuwe eigenaar een vordering tot schadevergoeding in de vorm van teruglevering van de in bezit genomen zaak kan instellen’, en (t.a.p.) dat ‘[verweerder] betoogt dat dit voor de onderhavige casus opgaat omdat, naar de kern genomen, [eiser 1] bij de inbezitneming van de grond niet te goeder trouw is geweest’, en ten slotte (rov. 4.16) dat ‘sprake [is] van inbezitneming niet te goeder trouw door [eiser 1]’. De rechtbank heeft vervolgens de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken, en [eisers] c.s. veroordeeld de strook grond in eigendom over te dragen aan [verweerder].
4.
Kwade trouw als voorwaarde. In hoger beroep hebben [eisers] c.s. hun eerste grief tegen het oordeel van de rechtbank gericht, en geklaagd dat de rechtbank — zie ook het dictum van het eindvonnis — een ‘bezitter niet te goeder trouw’ ten onrechte gelijk heeft gesteld aan een ‘bezitter te kwader trouw’, op wie HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 het oog heeft gehad. [eisers] c.s. hebben erop gewezen dat het begrip ‘kwade trouw’ een louter subjectieve betekenis heeft.3. Zij hebben aangevoerd dat niet ieder bezit niet te goeder trouw als onrechtmatig is aan te merken en dat HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) de mogelijkheid van een veroordeling tot overdracht, ten titel van schadevergoeding in natura, van de zaak waarvan de eigendom op de voet van art. 3:105 BW is verkregen, heeft beperkt tot de bezitter te kwader trouw, blijkens rov. 3.7.2 en 3.7.3 van dat arrest, waar uitdrukkelijk wordt gesproken van ‘een bezitter te kwader trouw’ respectievelijk van een inbezitneming van een zaak door iemand die weet dat een ander daarvan de eigenaar is.4. In hun daaropvolgende grieven hebben [eisers] c.s. uitgelegd dat (samengevat) zij de grond van hun toenmalige buren in 1992 niet eigenmachtig en/of stiekem in bezit hebben genomen (het zogenaamde ‘landjepik’) maar dat en waarom zij — en overigens alle betrokkenen — in 1992 in de veronderstelling hebben verkeerd dat zij de coniferenhaag óp de erfgrens plantten nadat onduidelijkheid was ontstaan over de grens zoals die door het kadaster was uitgezet, dat zij de coniferenhaag hebben geplant in overleg met en met goedkeuring van hun buren [betrokkene 1] en verkoper [de verkoper] die de erfgrens heeft aangewezen nadat hij eerder de grenzen aan het kadaster had aangewezen, en dat zij noch hun buren [betrokkene 1] in de gaten hebben gehad dat zij daarbij grond van de buren in bezit namen.5. [eisers] c.s. hebben hun stellingen ondersteund met verklaringen van getuigen, onder wie hun toenmalige buren,6. en zij hebben uitdrukkelijk nader bewijs van die stellingen aangeboden.7.
5.
[eiser 1] is bezitter niet te goeder trouw. Het hof heeft in zijn bestreden arrest niet beslist dat [eisers] c.s. welbewust en tegen beter weten in de strook grond van hun buren in bezit hebben genomen en dus in die zin te kwader trouw waren toen zij de grond in bezit namen. Dat kón het hof ook niet beslissen omdat door zo'n beslissing het verbod van reformatio in peius zou zijn geschonden: in haar overwegingen in het eindvonnis is de rechtbank uitgegaan van bezit niet te goeder trouw en alleen [eisers] c.s. hebben tegen die beslissing geappelleerd.
Volgens het hof (rov. 8.3) wordt in titel 3.5 BW alleen een onderscheid gemaakt tussen de begrippen ‘te goeder trouw’ en ‘niet te goeder trouw’ en heeft HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) met het gebruik van de term ‘te kwader trouw’ ‘geen verdere nuance tussen goede trouw en niet te goeder trouw geïntroduceerd. Daarbij heeft het hof verwezen naar de toelichting van Meijers bij (lid 3 van) art. 3.5.12 (3:118) BW, Parl. Gesch. Boek 3, p. 443.8. Het hof heeft gemeend dat het antwoord op de vraag wat [eisers] c.s. daadwerkelijk wisten toen zij de strook grond in bezit namen, in het midden kan blijven, op grond van de overweging (rov. 8.4.2) dat [eisers] c.s. in elk geval hadden kúnnen weten dat de strook grond die zij in 1992 in bezit namen niet aan hen toebehoorde, door hun wetenschap ter zake te ‘activeren, door in hun eigen archieven te kijken en/of een ter zake deskundige zoals het Kadaster te raadplegen’ (zie ook rov. 6 en rov. 8.4.3 en 8.4.)) Daarmee zou wetenschap als bedoeld in HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) vaststaan.
6.
HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) niet toepasbaar. Deze overwegingen van het hof — die niet (goed) verenigbaar lijken met zijn overweging (rov. 8.3) dat in HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) bij de beoordeling van de vraag naar de onrechtmatigheid ‘geen of hooguit heel weinig objectieve elementen’ meespelen — geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vaststelling dat [eisers] c.s. door onderzoek beter hadden kunnen weten — een ‘objectief element’ als door het hof bedoeld — kan immers wél rechtvaardigen dat [eisers] c.s. worden aangemerkt als bezitter ‘niet te goeder trouw’ van de strook grond (art. 3:11 BW), maar niet dat zij worden aangemerkt als bezitter ‘te kwader trouw’. Door zijn overweging dat ‘bezit te kwader trouw’ en ‘bezit niet te goeder trouw’ althans voor zover het gaat om toepassing van bepalingen uit titel 3.5 BW met elkaar zijn te identificeren, heeft het hof kennelijk over het hoofd gezien dat het ontwerp-art. 3.5.12 lid 3 is geschrapt, op basis van de volgende overweging:
‘Ofschoon de term ‘bezitter te kwader trouw’ een zelfstandig begrip van eigen inhoud suggereert, betekende deze term blijkens het oorspronkelijke derde lid van dit artikel niet meer dan ‘bezitter die niet te goeder trouw is’. De term ‘kwade trouw’ heeft anderzijds een sterk diffamerende klank, die in vele gevallen waarin goede trouw ontbreekt, niet op zijn plaats is. Onder deze omstandigheden geeft de ondergetekende er de voorkeur aan in het gewijzigde ontwerp de term ‘bezitter te kwader trouw’ te vermijden en in plaats daarvan rechtstreeks omschrijvingen als ‘bezitter die niet te goeder trouw is’ te bezigen. De ondergetekende heeft daarom het derde lid als overbodig bij deze terminologie geschrapt.’9.
In het BW worden ‘niet te goeder trouw’ en ‘te kwader trouw’ onderscheiden. De term ‘te kwader trouw’ heeft een louter subjectieve betekenis.10. Wie in het BW — en dus ook in titel 3.5 BW — ‘te kwader trouw’ is, is ‘niet te goeder trouw’, maar het omgekeerde is niet zonder meer waar. Om die reden heeft de wetgever ontwerp-art. 3.5.12 lid 3 BW geschrapt: de bezitter bij wie goede trouw ontbreekt, is niet per definitie een bezitter te kwader trouw. Juist gezien de toelichting bij de schrapping van ontwerp-art. 3.5.12 lid 3 BW moet worden aangenomen — en had het hof aan zijn oordeel ten grondslag moeten leggen — dat óók HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) de ‘bezitter te kwader trouw’ heeft willen onderscheiden van de ‘bezitter niet te goeder trouw’, en dat de remedie van een overdracht ten titel van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad uitsluitend inzetbaar is tegen de bezitter wiens kwade trouw ten tijde van de inbezitneming kan worden vastgesteld.11. Dat laatste was — zoals het hof ook heeft overwogen (rov. 8.3 i.f.) — in HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) het geval.
7.
Het overleg met buren [betrokkene 1] in 1992 doet wél ter zake. In rov. 8.4.4 heeft het hof overwogen dat [eisers] c.s. in 1992 toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld jegens hun buren [betrokkene 1], en dat daarbij niet ter zake doet of de buren het destijds met de gang van zaken eens waren, nu gesteld noch gebleken is dat [eisers] c.s. hierdoor met [betrokkene 1] een overeenkomst met goederenrechtelijke consequenties hebben gesloten.
Aldus heeft het hof miskend dat de omstandigheid dat ook buren [betrokkene 1] van mening waren dat de erfgrens liep waar deze volgens verkoper [de verkoper] liep en ermee instemden dat [eisers] c.s. de coniferenhaag plantten op de lijn die verkoper [de verkoper] als grens had aangewezen, eraan in de weg staat dat wordt aangenomen dat [eisers] c.s., toen zij in 1992 de strook grond in bezit namen die vanuit een kadastraal perspectief toebehoorde aan [betrokkene 1], de gestelde (verbintenisrechtelijke) onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1] pleegden12. die de gestelde (verbintenisrechtelijke) overdrachtstitel kan veroorzaken. Daarom kan evenmin worden aangenomen dat de werking van art. 3:105 BW een toerekenbare onrechtmatige daad van [eisers] c.s. jegens [betrokkene 1] dan wel een (indirecte) rechtsopvolger van [betrokkene 1] oplevert.
Als rov. 8.4.4 al geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van het hof, is de overweging in elk geval onbegrijpelijk, omdat het oordeel van het hof dat [eisers] c.s. toerekenbaar onrechtmatig jegens hun buren [betrokkene 1] respectievelijk hun rechtsopvolgers hebben gehandeld, nadere motivering behoeft, die in het bestreden arrest evenwel ontbreekt.
8.
Slotsom. Het hof heeft niet vastgesteld en ook niet kunnen vaststellen dat [eisers] c.s. de strook grond in 1992 te kwader trouw in bezit hebben genomen en jegens hun toenmalige buren toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof had daarom de grieven I, IV-2, V, VI, VII en IX van [eisers] c.s. niet mogen verwerpen. Het had integendeel moeten beslissen dat de vorderingen van [verweerder] in het licht van HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) niet toewijsbaar zijn.
Onderdeel 2: geen schadeloosstelling maar onaanvaardbare verrijking
De schade waarvan [verweerder] in deze procedure vergoeding vordert, is de schade die is veroorzaakt door de werking van art. 3:105 BW en niet de schade die is veroorzaakt door de werking van art. 3:306 jo. art. 3:114 BW. De (door [verweerder] gevorderde en door rechtbank en hof toewijsbaar geachte) veroordeling van [eisers] c.s. om aan [verweerder] de eigendom van de strook grond over te dragen, en [verweerder] daarmee óók in het bezit en het genot van die strook grond te stellen, verrijkt [verweerder] en is in strijd met het uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht, alsook met art. 6, 13 en 14 EVRM en met art. 1 EP EVRM, die van openbare orde zijn.
Door grief VIII van [eisers] c.s. te verwerpen en te overwegen (rov. 8.5.1 en 8.5.2) dat HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) zeker niet heeft bedoeld dat ten titel van schadevergoeding slechts een betekenisloos eigendomsrecht (zonder bezit) behoeft te worden overgedragen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Bij zijn beoordeling van deze grief van [eisers] c.s. heeft het hof niet voorbij mogen gaan aan de stelling van [eisers] c.s.13. dat hun schadeplichtigheid op grond van art. 3:105 BW niet geldt jegens [verweerder], die als (indirecte) rechtsopvolger van gedepossedeerde [betrokkene 1], geen schade heeft geleden. De overweging van het hof (rov. 8.7) dat deze stelling moet worden aangemerkt als een nieuwe grief, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ze onbegrijpelijk.
Toelichting bij onderdeel 2
9.
Uitgangspunt: eigendom en eigendomspretentie moeten samenvallen. Als de eigendom en het bezit (de eigendomspretentie) van een zaak van elkaar worden gescheiden doordat de eigenaar het bezit van de zaak verliest en een niet-eigenaar het bezit maar niet de eigendom van die zaak verkrijgt, ontstaat ten aanzien van de eigenaar een onrechtmatige toestand.14. Het is wenselijk dat eigendom en bezit (eigendomspretentie) niet van elkaar gescheiden zijn, bij voorkeur doordat de eigenaar het bezit van zijn zaak heeft. De eigenaar die het bezit van zijn zaak verliest, kan dan ook gedurende twintig jaar herstel in zijn bezit vorderen. Na verloop van die twintig jaar is zijn vordering verjaard (art. 3:306 jo. art. 3:314 BW). Hij kan ter zake van het verlies van zijn bezit ook geen schadevergoeding meer vorderen; de absolute termijn van art. 3:310 lid 1 BW staat daaraan in de weg.15.
Naar oud recht (art. 2000 lid 2 BW (oud)) veroorzaakte deze bevrijdende verjaring een ‘vacuüm’ als de bezitter niet te goeder trouw was: de eigenaar kon niet langer vorderen dat hij in het bezit van zijn zaak werd hersteld, maar de bezitter verwierf er nooit de eigendom van. Daarmee hield het recht een ongewenste, onrechtmatige toestand in stand. De wetgever heeft deze ‘anomalie’ willen doorbreken door de invoering van art. 3:105 BW,16. dat van rechtswege17. het bezit en de eigendom van de zaak herenigt, in de handen van de bezitter, die deze eigendomsverkrijging niet kan voorkomen, ook niet door van de verkrijgende verjaring afstand te doen.18.
10.
Art. 3:105 BW gaat alleen over eigendom, niet over bezit. In HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden) is aanvaard dat degene wiens bezit van de zaak door ‘de werking van art. 3:105 BW’ (rov. 3.7.3) van rechtswege wordt samengevoegd met de eigendom daarvan, bloot kan staan aan een schadevergoedingsvordering uit onrechtmatige daad. Deze vordering uit onrechtmatige daad van de voormalige eigenaar van de zaak staat los — moet los staan — van diens verlies van het bezit van de zaak en van het genot dat met het bezit gepaard gaat, want vorderingen die strekken tot herstel in het bezit en genot van de zaak zijn verjaard wanneer art. 3:105 BW tot toepassing komt: om de zojuist (onder 9) beschreven redenen verbindt art. 3:105 BW de eigendomsverkrijging door de bezitter juist aan de omstandigheid dat de eigenaar zijn bezit onherstelbaar kwijt is ten gevolge van het feit dat de bevrijdende verjaring ter zake van de vordering tot herstel in het bezit is voltooid.19. Dienovereenkomstig wordt in HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden) overwogen (rov. 3.7.4 i.f.) dat de schade bestaat uit ‘het verlies van de eigendom’.
11.
Schadevergoeding strekt niet tot verrijking van het slachtoffer. Het wettelijke uitgangspunt is dat een slachtoffer van een schadeveroorzakend feit door de schadevergoeding die hem verschuldigd is, zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd als het schadeveroorzakende feit achterwege was gebleven.20. Schadeloosstelling betekent enerzijds dat de volledige schade van het slachtoffer wordt vergoed, maar anderzijds dat hij niet wordt verrijkt.21.
Met dit wettelijk uitgangspunt is onverenigbaar dat [eisers] c.s. zijn veroordeeld om de strook grond waarvan zij ten gevolge van de werking van art. 3:105 BW — behalve bezitter, want dat waren zij al — van rechtswege óók eigenaar zijn geworden, ten titel van schadevergoeding in natura (art. 6:103 BW) over te dragen aan [verweerder]. Omdat eigendom en bezit niet vrijwillig van elkaar kunnen worden gescheiden, zijn [eisers] c.s. daarmee eo ipso veroordeeld om [verweerder] in het bezit te stellen van de strook grond22. en hebben zij ook het genot van de strook grond verloren. Daarmee zijn [eisers] c.s. veroordeeld om aan [verweerder] méér schade te vergoeden dan [verweerder] door de werking van art. 3:105 BW heeft geleden, want [verweerder] heeft ten gevolge van die overdracht óók het bezit en het genot verworven (dat zijn rechtsvoorganger in 1992/1993 had verloren en) dat hij zelf nooit eerder heeft gehad en dat door de werking van art. 3:306 jo. art. 3:314 BW onherstelbaar verloren was gegaan toen art. 3:105 BW tot toepassing kwam.23. Anders gezegd: het verlies van het bezit van de strook grond — is niet alleen niet aan te merken als schade van [verweerder] maar — staat niet in een oorzakelijk verband met de werking van art. 3:105 BW.24.
De veroordeling van [eisers] c.s. om de strook grond aan [verweerder] over te dragen en hem daarmee ook te verrijken met het bezit en genot dat [verweerder] nu juist onherstelbaar had verloren, is dan ook in strijd met het uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht. Het leidt tot een verrijking van [verweerder] waartoe het schadevergoedingsrecht niet strekt.25. De veroordeling van [eisers] c.s. is daarmee óók in strijd met art. 13 EVRM: ze is méér dan een effectieve remedie tegen de onrechtmatige daad jegens de eigenaar.26. De veroordeling van [eisers] c.s. is voorts in strijd met het non-discriminatiebeginsel van art. 14 EVRM en het 12e Protocol bij het EVRM,27. omdat niemand die aansprakelijk is uit onrechtmatige daad, gehouden is om aan de benadeelde meer te vergoeden dan de schade die door de onrechtmatige daad is veroorzaakt.
12.
Een onaanvaardbare sanctie. Door de werking van art. 3:105 BW is de eigendom van de strook grond van rechtswege toegevoegd aan het bezit en genot dat [eisers] c.s. al van de strook grond hadden. Dat is niet gebeurd omdat [eisers] c.s. die eigendom wilden verwerven of rechtens werden verondersteld die eigendom te willen verwerven, maar omdat de wetgever het om redenen van algemeen belang onwenselijk heeft gevonden dat de eigendom en het bezit van de strook grond gescheiden zouden blijven.28. [eisers] c.s. hebben de werking van art. 3:105 BW niet kunnen vermijden.29.
Ook als het gerechtvaardigd wordt gevonden om de werking van art. 3:105 BW, ten titel van schadevergoeding in natura, ongedaan te maken, gaat het niet aan om aan die werking ten laste van [eisers] c.s. ook hun verlies van het bezit en het genot van de zaak te verbinden. De veroordeling van [eisers] c.s. om [verweerder], mét de overdracht van de eigendom van de strook grond, ook in het bezit en genot daarvan te stellen, is niet alleen een verrijking van [verweerder] maar ook een sanctie ten laste van [eisers] c.s. Die sanctie, die [eisers] c.s. ten tijde van hun inbezitneming in 1992 kenden noch konden kennen,30. ontbeert een wettelijke basis, en is onverenigbaar met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM,31. dat een uitwerking is van het recht op een eerlijke behandeling als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.32. Niet is vastgesteld — [eisers] c.s. hebben uitdrukkelijk en gemotiveerd bestreden en rechtbank en Hof hebben in het midden gelaten — dat [eisers] c.s. in 1992 opzettelijk dan wel bewust dan wel tegen beter weten in de strook grond van hun toenmalige buren [betrokkene 1] in bezit hebben genomen door de coniferen voorbij de juridische erfgrens te planten; ten aanzien van [eisers] c.s. is in eerste aanleg niet méér vastgesteld — en is in hoger beroep onbestreden gebleven — dat zij bezitter niet te goeder trouw waren, doordat zij hebben vertrouwd op de aanwijzingen van verkoper [de verkoper] en het overleg met hun buren, en hebben nagelaten het kadaster opnieuw in te schakelen.33. De veroordeling van [eisers] c.s. om [verweerder] ook in het bezit en genot van de strook grond te stellen, is in strijd met art. 6 lid 2 EVRM omdat deze sanctie wel een schuldigverklaring impliceert.34.
13.
De veroordeling van [eisers] c.s. is een schending van art. 1 EP EVRM. De veroordeling van [eisers] c.s. om mét de overdracht van de eigendom van de strook grond, [verweerder] ook in het bezit en genot van die strook grond te stellen, is ook een schending op van art. 1 EP bij het EVRM,35. en wel doordat ze [eisers] c.s. ‘the peaceful enjoyment of his possessions’ ontneemt — immers het bezit en genot van de strook grond dat hen vanwege de werking van art. 3:306 jo. art. 3:314 BW respectievelijk art. 3:310 lid 1 BW niet meer kon worden ontnomen — zonder dat is gebleken van een rechtvaardiging daarvoor, althans van een rechtvaardiging die in de vereiste redelijke verhouding staat tot het beoogde doel.36. In dit verband is van belang dat [verweerder] zelf pas sinds 3 maart 2000 eigenaar is van het kadastrale perceel [perceel 2].37. Hij heeft dat perceel gekocht en geleverd gekregen van [betrokkene 2], die het in 1993 had gekocht en geleverd gekregen van (gedepossedeerde) [betrokkene 1].38. [betrokkene 2] heeft het perceel aan [verweerder] (af)geleverd zoals [verweerder] het had gekocht, dus zonder de strook grond die in het bezit was van [eisers] c.s.39. [verweerder] zelf heeft dus geen financiële schade geleden, hij heeft dat ook nergens aannemelijk gemaakt, en in elk geval heeft de werking van art. 3:105 BW niet veroorzaakt dat [verweerder] schade heeft geleden in de vorm van verlies van bezit en genot van de strook grond. Een veroordeling van [eisers] c.s. om ten titel van schadevergoeding in natura aan [verweerder] hun eigendom van de strook grond over te dragen en [verweerder] daarmee tevens in het bezit en genot van die strook grond te stellen, is dan ook een disproportionele aantasting van de eigendom van [eisers] c.s.
14.
Geen nieuwe grief van [eisers] c.s. [eisers] c.s. hebben erop gewezen dat schade ten gevolge van de werking van art. 3:105 BW uitsluitend kan zijn geleden door hun oorspronkelijke buren [betrokkene 1], en dat uit HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden) niet valt af te leiden dat [eisers] c.s. ook jegens rechtsopvolgers van die oorspronkelijke nabuur schadeplichtig zouden zijn.40. [eisers] c.s. hebben deze stelling aangevoerd in het kader van hun standpunt dat de schadevergoedingsplicht die de werking van art. 3:105 BW veroorzaakt, niet ook tot gevolg kan hebben dat de benadeelde wordt hersteld in zijn bezit en genot van de zaak omdat zulks onverenigbaar is met art. 6 lid 2, art. 13 en art. 14 EVRM en art. 1 EP EVRM.41.
Door deze stelling van [eisers] c.s. buiten beschouwing te laten op de grond dat zij in strijd met de tweeconclusieregel eerst bij de mondelinge behandeling in hoger beroep is aangevoerd, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het zijn beslissing onbegrijpelijk gemotiveerd. Het hof heeft niet (kenbaar) duidelijk gemaakt waarom de stelling van [eisers] c.s. niet, als een uitwerking van hun beroep op art. 6 lid 2, art. 13 en art. 14 EVRM en art. 1 EP EVRM, betrokken zou moeten worden bij de beoordeling van grief VIII. Aantekening verdient hierbij dat EVRM-bepalingen van openbare orde zijn.42. Het hof had dus zelfs ambtshalve moeten constateren dat de door [verweerder] gevorderde veroordeling afstuit op art. 6 lid 2, art. 13 en art. 14 EVRM en art. 1 EP EVRM, onder meer doordat [verweerder] de schade waarvan hij vergoeding vordert, helemaal niet heeft geleden.
15.
Slotsom. In rov. 8.5.1 en 8.5.2 heeft het hof volstaan met de overweging dat HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M) zeker niet heeft bedoeld dat ten titel van schadevergoeding slechts een betekenisloos eigendomsrecht (zonder bezit) behoeft te worden overgedragen. Het hof heeft niet gerespondeerd op de stelling van [eisers] c.s. dat [verweerder] daardoor ongerechtvaardigd, want in strijd met het uitgangspunt van het schadevergoedingsrecht zou worden verrijkt, noch op het beroep van [eisers] c.s. dat hun veroordeling onverenigbaar is met art. 6 lid 2, art. 13 en art. 14 EVRM en art. 1 EP EVRM — kennelijk heeft het hof het standpunt van [eisers] c.s. in zoverre onderschreven. Maar juist omdat toewijzing van de vorderingen van [verweerder] leidt tot een ongerechtvaardigde verrijking en in strijd komt met art. 6 lid 2, art. 13 en art. 14 EVRM en art. 1 EP EVRM had het hof de grief van [eisers] c.s. moeten honoreren, het bestreden vonnis moeten vernietigen en de vorderingen van [verweerder] alsnog moeten afwijzen.
Onderdeel 3: een verkeerd arrest
De rechtsregel die HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/X) bij wijze van overweging ten overvloede (rov. 3.7.1 – 3.7.4) heeft aanvaard, is onjuist. Door het eindvonnis van 14 november 2018 te bekrachtigen, heeft het hof dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting bij onderdeel 3
16.
Een uitzonderingspositie voor Nederland. HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/X) heeft het cassatieberoep van de gemeente Heusden verworpen. De rechtsregel die rechtbank en hof ten gunste van [verweerder] en ten laste van [eisers] c.s. hebben toegepast, is ontleend aan overwegingen ten overvloede (rov. 3.71 — 3.7.4) in dat arrest. Die overwegingen zijn niet gebaseerd op een partijdebat en/of de conclusie van advocaat-generaal Rank-Berenschot. De overwegingen hebben Nederland in een unieke positie geplaatst: in geen enkel ander land dat de verkrijgende verjaring (usucapio) ten gunste van de bezitter niet te goeder trouw aanvaardt (bijvoorbeeld België, Frankrijk, Italië, Spanje, Portugal, Zwitserland), wordt aangenomen dat deze verkrijger op enigerlei wijze jegens de voormalige eigenaar aansprakelijk is, ook niet als wordt vastgesteld dat hij zijn bezit te kwader trouw heeft verkregen.43.
17.
Een verkeerd arrest. Naar in het voorgaande besloten ligt, zijn de juridische gevolgen van de overwegingen ten overvloede in HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/X) onvoldoende doordacht. Zij leiden tot een onaanvaardbare inbreuk op de rechtspositie van degene die door de werking van art. 3:105 BW eigenaar is geworden. De Hoge Raad wordt in overweging gegeven om op het arrest terug te komen. In dat geval berust de (bekrachtiging van de) veroordeling van [eisers] c.s. om de strook grond waarvan zij door de werking van art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden, ten titel van schadevergoeding over te dragen aan [verweerder], sowieso op een onjuiste rechtsopvatting, dus ongeacht het antwoord op de vragen (a) of de overwegingen ten overvloede in HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/X) ook van toepassing zijn op een bezitter die niet te goeder trouw maar niet te kwader trouw was (onderdeel 1) en (b) of schadevergoeding in natura wel zo ver kan strekken dat zij de voormalige eigenaar ten koste van de huidige eigenaar verrijkt (onderdeel 2).
Gevolgen van vernietiging van het bestreden arrest
18.
De vorderingen van [verweerder] zijn niet toewijsbaar. Als een van de onderdelen slaagt, volgt daaruit dat de vorderingen van [verweerder] niet toewijsbaar zijn. De Hoge Raad kan dan de zaak zelf in die zin afdoen. Daarmee ontvalt in dat geval ook de rechtsgrond aan de proceskostenveroordelingen die in eerste aanleg (€ 3.652) en hoger beroep (€ 3.823) ten laste van [eisers] c.s. zijn uitgesproken. Deze bedragen zijn dan dus onverschuldigd betaald en [eisers] c.s. vorderen dat de Hoge Raad [verweerder] veroordeelt tot terugbetaling van dit bedrag à per saldo € 7.475, ingevolge HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 (W/Staat) te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de respectieve dagen van betaling. Bovendien moet [verweerder] in dat geval worden veroordeeld in de kosten van de feitelijke instanties à € 3.652 respectievelijk € 3.823.
Conclusie
[eisers] c.s. concluderen op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 mei 2021 moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, en met veroordeling van [verweerder] tot terugbetaling van € 7.475, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve dagen van betaling tot de dag der algehele voldoening, in de kosten van de procedures in feitelijke instanties à € 7.475, en in de kosten van deze cassatieprocedure, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proces- en nakosten als [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest heeft betaald.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑08‑2021
Zie het bestreden arrest, onder 7.1(cv), maar ook het eindvonnis van 14 november 2018, rov. 4.12: ‘een taartpunt van volgens [verweerder] ongeveer 46 m2 en volgens [eiser 1] ongeveer 41 m2.’
Eindvonnis 14 november 2018, rov. 4.1.
Memorie van grieven, onder 13–15.
Zie hierover ook Hoops, Te goeder trouw, te kwader trouw of geen van beide? Wegwijs in de nieuwe verjaringsverkrijgingsjungle, WPNR 7174/2017, p. 983 e.v., p. 988: ‘Anders dan Tuil betoogt, laat het arrest van de Hoge Raad voor een gelijke behandeling ook geen ruimte, want de Hoge Raad verwijst naast de wetenschap aan de zijde van de bezitter ook naar een opmerking van de minister over vorderingen uit onrechtmatige daad op een ‘dief’ van grond. Omdat een dief volgens art. 310 Sr het oogmerk moet hebben om zich een goed wederrechtelijk toe te eigenen, zien de overwegingen van de Hoge Raad uitsluitend op landjepikkers.’ Zie ook Verdam, Toepassing van de Heusdense vordering in de lagere rechtspraak: a bumpy ride, WPNR 7278/2020, p. 285 e.v.; Bartels, Omkeerbaar eigendomsverlies door verjaring. De betekenis van het arrest gemeente heusden/x bij rechtsopvolging, in: Stein/Tweehuysen/Bartels (red.), Verjaring, O&R 120, Deventer: Kluwer, 2020, p. 297 e.v.
Memorie van grieven, onder 18–44, onder 81–91, onder 93–106; spreekaantekeningen, onder 3–5. Zie reeds conclusie van antwoord, onder 17–34, en het eindvonnis van 14 november 2018, rov. 4.3 en het bestreden arrest, rov. 8.4.2.
Akte na comparitie (= akte na dupliek) van 15 augustus 2018, productie 15. Zie ook de verklaringen van mevrouw [betrokkene 3] (conclusie van antwoord, productie 4), van de heer [eiser 1] (conclusie van antwoord, productie 5) en de verklaring van de heer [betrokkene 4] (conclusie van antwoord, productie 7).
Memorie van grieven, onder 37, onder 41, onder 52, onder 57, onder 122.
M.v.A. art. 3.5.12 (3:118), Parl. Gesch. Boek 3, p. 445.
Vgl. Van Leuken. Van de Moosdijk & Tweehuysen, Hartkamps Compendium van het vermogensrecht, Deventer: Wolters Kluwer, 2017/52.
Zie ook de annotatie (onder 3(b)) van Snijders onder HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden/M). Zie voorts Bartels, Omkeerbaar eigendomsverlies door verjaring. De betekenis van het arrest gemeente heusden/x bij rechtsopvolging, in: Stein/Tweehuysen/Bartels (red.), Verjaring, O&R 120, Deventer: Kluwer, 2020, p. 297 e.v., p. 303: ‘In de reacties op het arrest is door enkele auteurs ten onrechte aangenomen dat iemand die niet te goeder trouw is omdat hij de werkelijke eigendomssituatie had kunnen kennen op basis van de openbare registers reeds daarom kan worden aangesproken tot overdracht op grond van art. 6:162 jo. 6:103 BW.’
Hoops, Te goeder trouw, te kwader trouw of geen van beide? Wegwijs in de nieuwe verjaringsverkrijgingsjungle, WPNR 7174/2017, p. 983 e.v., p. 989: ‘Omdat hij de grond echter met toestemming van de eigenaar in bezit neemt, is de inbezitneming niet onrechtmatig en valt daarom niet onder het arrest van 24 februari 2017.’
Spreekaantekeningen, onder 8.
MvA art. 3.11.15a, Parl. Gesch. Boek 3, p. 931; Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/114.
Zie ook memorie van grieven, onder 110.
TM art. 3.4.3.8 (3:105), Parl. Gesch. Boek 3, p. 416. Zie ook conclusie van dupliek, onder 48, onder 52; memorie van grieven, onder 108, onder 112.
MvA art. 3.4.3.7, Parl. Gesch. Boek 3, p. 415; MvA art. 3.4.3.8 (3:105), Parl. Gesch. Boek 3, p. 419.
M.v.A. art. 3.4.3.7, Parl. Gesch. Boek 3, p. 414–415. Zie ook conclusie van dupliek, onder 49; memorie van grieven, onder 108–109. Vgl. Malaurie/Aynès, Droit des biens, 8e éd., Paris: LGDJ, 2019, nr. 555 : ‘ L'usucapion est une institution d'ordre social : elle interdit la prolongation indéfinie d'un divorce entre la possession et le droit de propriété, en faisant coïncider, après un certain temps, le droit et le fait (…). Lorsque le possesseur est un spoliateur, l'usucapion crée un injustice ; mais le verus dominus peut se voir reprocher sa négligence (l'usucapion ne s'accomplit pas clandestinement) ; il aurait dû revendiquer à temps. ’
Het hof heeft dat benadrukt in rov. 8.6.4 i.f.: ‘Of [verweerder] eerder dan september 2012 wist of behoorde te weten dat de kadastrale grens niet samenviel met de feitelijke grens is hierbij niet relevant, nu het daarbij gaat om bezitsverlies en niet om eigendomsverlies.’
Asser/Sieburgh 6-II 2017/31, met verwijzingen. Lindenbergh, Schadevergoeding: algemeen, deel 1, Mon. BW B34, 5e dr., Deventer: Wolters Kluwer, 2020/6.
Asser/Sieburgh 6-II 2017/99; Lindenbergh, a.w., 2020/12; Klaassen, Schadevergoeding: algemeen, deel 2, Mon. BW B35, 2e dr., Deventer: Wolters Kluwer, 2017, nr. 80. Zie ook HR 18 juni 2010, NJ 2015/32 (Doerga/Ymere); HR 18 juni 2010, NJ 2015/33 (Setel/AVR Holding); HR 24 juni 2016, NJ 2016/300 (Vrienden van Vitesse/Prov. Gelderland).
Zie ook het eindvonnis van 14 november 2018, rov. 4.16: ‘Dat [verweerder] (…) geen schade heeft geleden omdat hij op zijn beurt perceel [perceel 2] heeft gekocht van zijn rechtsvoorganger in de staat waarin het zich feitelijk bevond — dat wil zeggen: overeenkomstig de visuele grenzen en derhalve zonder de strook grond — is niet juist. Ondanks dat was [verweerder] van die strook grond eigenaar…’.
Zie ook Verstappen/Hoops, Van 20 naar 40 jaar: de Hoge Raad helpt eigenaars in de strijd tegen landjepik’, WPNR 7143/2017, p. 255 e.v.; memorie van grieven, onder 111. In het eindvonnis van 14 november 2018, rov. 4.16, overwoog de rechtbank (in aansluiting op de in de vorige voetnoot geciteerde overweging) dat [verweerder] ‘de grond voor ommekomst van de verjaring jegens [eiser 1] als zijn eigendom had kunnen opeisen, waarbij in de rede ligt dat hij dat zou hebben gedaan als hij ervan had geweten. [verweerder] lijdt juist schade nu hem dat instrument niet meer ten dienste staat.’ Die overweging is door [eisers] c.s. in de memorie van grieven, onder 111–112, bestreden omdat [verweerder] het desbetreffende ‘instrument’ door de werking van art. 3:306 jo art. 3:314 BW heeft verloren, terwijl de schadeveroorzakende gebeurtenis volgens HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden) ‘de werking van art. 3:105 BW’ is. Op basis van dit onderscheid heeft het hof het beroep van [eisers] c.s. op verjaring van de schadevergoedingsvordering van [verweerder] verworpen. Zie rov. 8.6.4 i.f. van het bestreden arrest: ‘Of [verweerder] eerder dan september 2021 wist of behoorde te weten dat de kadastrale grens niet samenviel met de feitelijke grens is hierbij niet relevant, nu het daarbij gaat om bezitsverlies en niet om eigendomsverlies.’
Memorie van grieven, onder 112–113; spreekaantekeningen, onder 10. Zie ook Verstijlen, De verjaring voorbij. Een verbintenisrechtelijke correctie op de goederenrechtelijke verkrijging van artikel 305 BW na HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gemeente Heusden/M), NJB 2018, p. 2380 e.v.
Memorie van grieven, onder 114.
Conclusie van dupliek, onder 54; memorie van grieven, onder 114; spreekaantekeningen, onder 10.
HR 24 februari 2017, NJ 2018/141 (Gem. Heusden), rov. 3.7.2 i.f.: ‘Art. 3:105 BW is uitsluitend ingegeven door de wens dat, als geen vordering meer kan worden ingesteld om het bezit te beëindigen, de bezitter eigenaar wordt, ook al staat zijn goede trouw niet vast. Zie ook de annotatie (onder 3(f)) van Snijders onder het arrest.
Memorie van grieven, onder 113.
Zie ook rov. 6 van het bestreden arrest: ‘[verweerder] beroept zich hierbij op het arrest van de Hoge Raad, waarin de mogelijkheid van een dergelijke vordering voor degene die zijn eigendom op deze wijze verloor, voor het eerst werd erkend (HR 24-02-17, ECLI:HR:2017:309).’
EHRM 25 maart 1983, no. 8660/79 (Minelli/Zwitserland), rov. 37; EHRM 3 oktober 2002, no. 37568/97 (Böhmer/Duitsland), rov. 54. Zie ook conclusie van dupliek, onder 54; memorie van grieven, onder 114; spreekaantekeningen, onder 10.
EHRM27 februari 1980, no. 6903/75 (Deweer/België), rov. 56.
Zie hiervoor, onder 4–5.
EHRM 25 augustus 1993, no. 13126/87 (Sekanina/Oostenrijk), rov. 30.
Conclusie van dupliek, onder 53; spreekaantekeningen, onder 8.
EHRM 20 november 1995, no. 17849/91 (Pressos Compania Navier/België), rov. 38: ‘Compensation terms under the relevant legislation are material to the assessment whether the contested measure respects the requisite fair balance and, notably, whether it imposes a disproportionate burden on the applicants.’ Zie ook EHRM 6 oktober 2005, no. 1513/03 (Draon/Frankrijk); EHRM 16 november 2010, no. 24768/06 (Perdigao/Portugal).
Zie het eindvonnis van 14 november 2018, rov. 2.1 en het bestreden arrest, rov. 7.1(xi).
Zie ook het bestreden arrest, rov. 7.1(xi).
Zie de conclusie van repliek van Brands, onder 23; memorie van antwoord, onder 54–55. Zie ook de conclusie van dupliek, onder 43 en productie 13. Het was reden voor het hof (rov. 8.6.5) om het beroep van [eisers] c.s. op eigen schuld van [verweerder] te verwerpen.
Spreekaantekeningen, onder 8.
Spreekaantekeningen, onder 9–10.
EHRM 23 maart 1995, no. 15318/89 (Loizidou/Turkije), rov. 93.
Zie bijvoorbeeld de opstellenbundel Hoops/Marais, New perspectives on Acquisitive Prescription, Den Haag: Boom/Eleven International Publishing, 2019; Van Schaick, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap, Mon. BW A14, 2e dr., Deventer: Kluwer, 2014, nr. 98. Zie ook de verbazing van Sonnekus, Suksesvolle beroep op verjaring en tóg deliktuele- of verrykingsaanspreeklikheid? Tijdskrif vir die Suid-Afrikaanse Reg 2017/4, p. 733 e.v. Zie voor Duitsland (dat alleen de verkrijgende verjaring door een bezitter te goeder trouw kent (§ 937 Abs. 2 BGB) BGH 22 januari 2016, V ZR 27/14, rov. 39: ‘Der Erwerb durch Ersitzung trägt seinen Rechtsgrund in sich und schließt Ansprüche gegen den Erwerber aus ungerechtfertigter Bereicherung aus.’ Palandt/Herrler, Vorbem. § 937 BGB, 80. Aufl., 2021, Rdnr, 2: ‘Die Rechtsbereinigung auf Grund § 937 ist bezüglich des Mangels des Rechtsgrundes im Interesse von Rechtssicherheit und -Frieden endgültig, so dass keine Ansprüche aus §§ 812 des bisherigen Eigentümers gegen den Ersitzenden bestehen, zumal im Gegensatz zu §§ 951, 977 nicht auf Bereicherungsausgleich verwiesen wird…’