type: NLcoll:
Rb. Limburg, 30-03-2016, nr. C/03/203280 / HA ZA 15-133
ECLI:NL:RBLIM:2016:2957
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
30-03-2016
- Zaaknummer
C/03/203280 / HA ZA 15-133
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2016:2957, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 30‑03‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:724
Uitspraak 30‑03‑2016
Inhoudsindicatie
---
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/203280 / HA ZA 15-133
Vonnis van 30 maart 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.L.H. Holthuijsen,
tegen
1. [gedaagde sub 1] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. R.P.H. Sangers te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding,
- -
de conclusie van antwoord,
- -
het tussenvonnis van 3 juni 2015 waarbij een descente alsook een comparitie is gelast,
- -
het proces-verbaal van descente en comparitie gehouden van 25 augustus 2015,
- -
de akte na comparitie van [eiser] bestemd voor de rol van 4 november 2015,
- -
de antwoordakte van [gedaagden] bestemd voor de rol van 2 december 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] en [gedaagden] zijn de respectieve eigenaars van twee naburige percelen. [eiser] is sinds 3 maart 2000 eigenaar van het perceel [adres 1] , kadastraal bekend [kadasternummer 1] . [gedaagden] is sinds 26 maart 1991 eigenaar van het perceel [adres 2] , kadastraal bekend [kadasternummer 2] .
2.2.
In het najaar van 2012 heeft [eiser] een kadastrale grensreconstructie door Geoservice B.V. doen verrichten. Op 24 oktober 2014 is door het Kadaster een tweede kadastrale grensreconstructie verricht. Uit deze grensreconstructies blijkt dat de kadastrale erfgrens tussen de percelen niet overeenstemt met de feitelijke erfgrens.
2.3.
De feitelijke erfgrens wordt gevormd door een coniferenhaag. Deze coniferenhaag staat, uitgaande van de kadastrale erfgrens, op het perceel van [eiser] .
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
primair [gedaagden] veroordeelt de coniferenhaag binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis volledig van zijn perceel te (doen) verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een door [gedaagden] hoofdelijk te verbeuren dwangsom van € 250,00 voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] in gebreke zal blijven na ommekomst van de gestelde termijn aan deze veroordeling te voldoen. Subsidiair vordert [eiser] dat de rechtbank [gedaagden] veroordeelt om te gehengen en te gedogen dat [eiser] de coniferenhaag zelf verwijdert of doet verwijderen en [gedaagden] te veroordelen om de daarmee gemoeide kosten te voldoen, voor zoveel nodig met machtiging aan [eiser] om het verwijderen of doen verwijderen van de coniferenhaag zelf te bewerkstelligen,
- 2.
[gedaagden] veroordeelt binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening van partijen (doen) oprichten van een mandelige scheidsmuur van twee meter hoog op de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen, eveneens op straffe van een door [gedaagden] hoofdelijk te verbeuren dwangsom voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagden] in gebreke zal blijven na ommekomst van de gestelde termijn aan deze veroordeling te voldoen,
- 3.
[gedaagden] veroordeelt hoofdelijk, des dat de een betalende, de ander zal zijn bevrijd, aan [eiser] een bedrag van € 495,00 te voldoen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
een en ander met een hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[gedaagden] voert verweer tegen toewijzing van deze vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Verwijderen coniferenhaag
4.1.1.
[eiser] heeft zijn vordering die strekt tot verwijdering van de coniferenhaag, doen steunen op artikel 5:42 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Uit dit artikel volgt dat het in beginsel niet is toegestaan om binnen twee meter van de erfgrens, te rekenen vanaf de voet van de boom, bomen en binnen een halve meter van de erfgrens heesters of heggen te hebben. Volgens [eiser] blijkt onder andere uit een kadastrale grensreconstructie die op 24 oktober 2014 in aanwezigheid van [gedaagden] heeft plaatsgevonden, dat de coniferenhaag op zijn perceel is geplant. Deze onrechtmatige toestand hoeft hij niet te dulden, aldus [eiser] .
4.1.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] houdt in dat hij door, verkrijgende dan wel bevrijdende, verjaring eigenaar is geworden van de strook grond die blijkens de kadastrale grensreconstructie tot het perceel van [eiser] behoort. Dit brengt met zich dat de coniferenhaag op de (nieuwe) juridische erfgrens staat en mandelig is. Om die reden komt [eiser] geen beroep op artikel 5:42 BW toe, aldus [gedaagden]
4.1.3.
Gelet op dit verweer dient de rechtbank allereerst te beoordelen of überhaupt sprake is van een onrechtmatige toestand waarvan opheffing kan worden gevorderd. Bij deze beoordeling staat de vraag waar de juridische erfgrens tussen de percelen van [eiser] en [gedaagden] zich bevindt centraal. Het antwoord op deze vraag vormt overigens ook de kern van het geschil tussen partijen. Volgens [eiser] is de juridische erfgrens de erfgrens zoals deze blijkt uit de kadastrale grensreconstructie, terwijl volgens [gedaagden] de juridische erfgrens in de lengterichting onder het midden van de coniferenhaag loopt.
4.1.3.1. Daarmee ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of [gedaagden] door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen tussen de kadastrale erfgrens en het midden van de coniferenhaag. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend.
4.1.3.2. Hierbij stelt zij voorop dat uit artikel 3:105 BW volgt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Hiernaast is van belang dat uit het bepaalde in artikel 3:317 BW in samenhang met artikel 3:316 BW volgt dat de verjaring van een rechtsvordering die strekt tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende, wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden wordt gevolgd door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging.
4.1.3.3. Ter gelegenheid van de descente en comparitie en ook in de nadien genomen akte, heeft [eiser] , daarmee in zoverre terugkomend van de door hem bij dagvaarding ter zake ingenomen stelling, gesteld dat hij ervan uit gaat dat de coniferenhaag, de rechtbank begrijpt op zijn vroegst, in mei 1993 is geplant. [gedaagde sub 1] heeft dat gemotiveerd betwist. De rechtbank is evenwel van oordeel dat in het midden kan blijven wie van partijen op dit punt het gelijk aan zijn zijde heeft. Immers zelfs als de rechtbank ervan uit zou gaan dat [eiser] het gelijk aan zijn zijde heeft en de coniferenhaag op zijn vroegst in mei 1993 is geplant, geldt dat het verjaringsverweer van [gedaagde sub 1] slaagt.
[gedaagden] heeft onweersproken gesteld dat hij de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en (het midden van) de coniferenhaag vanaf het planten van die haag onafgebroken in zijn bezit heeft gehad, zodat dit in rechte vast staat. Het antwoord op de vraag of [gedaagden] hierbij te goeder trouw was kan in het midden blijven. Immers als de rechtbank ervan uitgaat dat de coniferenhaag in mei 1993 is geplant, zoals [eiser] stelt, dan verjaart de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit in mei 2013, tenzij de verjaring voordien is gestuit door een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden wordt gevolgd door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging. [eiser] heeft [gedaagden] weliswaar aangeschreven op 11 december 2012 en 8 april 2013, maar zo (een van) deze brieven al zouden kunnen worden beschouwd als een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW, moet de rechtbank vaststellen dat [eiser] [gedaagden] eerst op 3 maart 2015 in rechte heeft betrokken. Aldus heeft [eiser] niet binnen de in artikel 3:316 lid 2 BW genoemde termijn van zes maanden een eis of een andere daad van rechtsvervolging ingesteld. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank niet anders dan concluderen dat de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende is verjaard.
4.1.3.4. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagden] , zelfs indien hij niet te goeder trouw zou zijn eigenaar is geworden van de strook grond tussen de kadastrale erfgrens en het midden van de coniferenhaag. [eiser] heeft weliswaar nog betoogd dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat zijn vordering is verjaard tijdens de periode waarin partijen in overleg waren over de kwestie, maar dit betoog faalt, waartoe het volgende.
4.1.3.5. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een verjaringstermijn een objectief karakter heeft en dat hieraan strikt de hand dient te worden gehouden. Gelet op de belangen die de regels met betrekking tot verjaring beogen te dienen, waaronder het belang van de rechtszekerheid, kan niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden geoordeeld dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De feiten en omstandigheden die [eiser] heeft aangedragen, die overigens betrekking hebben op de periode vanaf 24 oktober 2014, de dag waarop de tweede kadastrale grensreconstructie heeft plaatsgevonden, rechtvaardigen die conclusie niet. De rechtbank overweegt in dit verband dat niet in geschil is dat [eiser] [gedaagden] op 11 december 2012 voor het eerst heeft aangeschreven over deze kwestie. Gelet op de inhoud van deze brief - [eiser] maakt melding van het gegeven dat de kadastrale erfgrens in zijn optiek niet overeenstemt met de feitelijke door de coniferenhaag afgebakende erfgrens en hij geeft te kennen dat hij een en ander wenst te veranderen- beschouwt de rechtbank deze brief als een schriftelijke aanmaning in de zin van artikel 3:317 lid 2 BW. Uit de door [gedaagden] als productie 12 bij conclusie van antwoord in het geding gebrachte (kopie van de) brief alsmede de daarbij gevoegde kopie van het verzendbewijs blijkt genoegzaam dat zij bij brief van 15 december 2012 heeft gereageerd op de brief van 11 december 2012 en dat deze brief op 17 december 2012 naar [eiser] is verzonden. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] vervolgens eerst bij brief van 8 april 2013 weer contact met [gedaagden] heeft opgenomen over deze kwestie. In de tussenliggende periode waren partijen aldus niet in onderhandeling. [eiser] heeft ter gelegenheid van de comparitie en descente weliswaar gesteld dat hij de brief van [gedaagden] van 15 december 2012 niet heeft ontvangen, maar aan die stelling gaat de rechtbank bij gebrek aan onderbouwing voorbij. Overigens had het ook indien hij van [gedaagden] geen reactie op zijn brief van 11 december 2012 zou hebben ontvangen, op de weg van [eiser] gelegen om niet tot 8 april 2013 te wachten alvorens weer contact met [gedaagden] op te nemen over deze kwestie. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagden] vervolgens op 18 april 2013 heeft gereageerd op de brief van [eiser] van 8 april 2013. Voorts is niet in geschil dat [eiser] vervolgens eerst bij brief van 23 augustus 2013 heeft geantwoord en dat partijen in de tussenliggende periode niet in onderhandeling waren. Het verstrijken van de in artikel 3:317 lid 2 BW genoemde termijn en daarmee het niet tijdig stuiten van de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit is dan ook volledig aan [eiser] te wijten.
4.1.3.6. Het voorgaande brengt met zich dat de juridische erfgrens tussen de percelen van [eiser] en [gedaagden] in de lengterichting onder het midden van de coniferenhaag loopt. Dit betekent dat de coniferenhaag mandelig is in de zin van artikel 5:62 BW. Bij deze stand van zaken komt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van een onrechtmatige toestand waarvan opheffing kan worden gevorderd. De vordering tot verwijdering van de coniferenhaag zal daarom worden afgewezen.
4.2.
Oprichten mandelige scheidsmuur
4.2.1.
[eiser] heeft zijn vordering die ertoe strekt dat [gedaagden] zijn medewerking verleent aan het voor gezamenlijke rekening van partijen (doen) oprichten van een mandelige scheidsmuur op de juridische erfgrens doen steunen op artikel 5:49 BW. Uit dit artikel volgt dat ieder van de eigenaren van aangrenzende erven te allen tijde kan vorderen dat de andere eigenaar meewerkt aan het oprichten op de grens van de erven van een scheidsmuur van twee meter hoog.
4.2.2.
[gedaagden] heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat de coniferenhaag mandelig is en om die reden niet “zomaar” mag worden verwijderd. Volgens hem kan op basis van de eerst ter gelegenheid van de descente en comparitie aangedragen argumenten van [eiser] niet worden geoordeeld dat hij belang heeft bij verwijdering van de huidige coniferenhaag.
4.2.3.
Bij haar beoordeling stelt de rechtbank voorop dat reeds hiervoor is overwogen dat de coniferenhaag mandelig is in de zin van artikel 5:62 BW. In wezen moet de vordering van [eiser] dan ook worden opgevat als een vordering tot “vernieuwing”, hetgeen in dit geval neerkomt op vervanging, zoals bedoeld in artikel 5:65 BW van de thans aanwezige coniferenhaag. Uit artikel 5:65 BW volgt dat mandelige zaken op kosten van alle mede-eigenaars moeten worden onderhouden, gereinigd en, indien nodig, vernieuwd. Aldus dient te worden beoordeeld of het noodzakelijk is dat de coniferenhaag wordt vervangen in die zin dat een andersoortige scheidsmuur in de plaats van de coniferenhaag dient te komen. Het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een noodzakelijke vernieuwing van een mandelige zaak, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het dient in ieder geval om een objectief vast te stellen noodzaak te gaan: de enkele wens van een der partijen tot vernieuwing is niet voldoende. In zijn algemeenheid geldt dat een dergelijke noodzaak niet al te snel mag worden aangenomen. In het licht van dit uitgangspunt leggen de door [eiser] aangedragen argumenten onvoldoende gewicht in de schaal om de conclusie te rechtvaardigen dat de coniferenhaag dient te worden vervangen. [eiser] heeft gesteld dat de coniferenhaag dient te worden vervangen, omdat hij deze als een obstakel ervaart, omdat de haag “extra breed” is, waardoor het niet mogelijk is om met een tractor via de linkerkant van zijn perceel naar de achterzijde van zijn perceel te rijden. De rechtbank gaat hieraan voorbij. [eiser] heeft namelijk niet gesteld, laat staan onderbouwd dat het, als de coniferenhaag door een hekwerk zou worden vervangen, wel mogelijk is om met een tractor via de linkerkant van zijn perceel naar de achterzijde van zijn perceel te rijden. Daar komt bij dat [eiser] , hoewel dat wel op zijn wel lag, in het geheel niet heeft toegelicht op grond waarvan het belang om met een tractor via de linkerzijde van zijn perceel naar de achterzijde te kunnen rijden van dien aard is dat het de vervanging van de coniferenhaag rechtvaardigt. De rechtbank gaat eveneens voorbij aan de stelling dat de coniferenhaag dient te worden vervangen, omdat [eiser] een carport wenst te maken. [eiser] stelt weliswaar dat dit vanwege de aanwezigheid van de coniferenhaag niet mogelijk is, maar ook voor deze stelling geldt dat [eiser] deze niet van een deugdelijke onderbouwing heeft voorzien. Dit geldt ook voor de gezondheidsklachten die [eiser] bij het snoeien en onderhouden van de coniferenhaag stelt te ervaren. Ten slotte gaat de rechtbank ook voorbij aan de stelling dat de coniferenhaag geen deugdelijke erfafscheiding zou vormen, omdat kinderen er doorheen zouden kunnen kruipen. De rechtbank heeft tijdens de descente waargenomen dat de coniferenhaag zó dik is dat zij de mogelijkheid dat kinderen door de haag kruipen uitgesloten acht, zodat ook hierin geen noodzaak tot vervanging kan worden gevonden.
Gelet op het voorgaande zal deze vordering eveneens worden afgewezen.
4.3.
Kosten Kadaster
4.3.1.
De vordering die ertoe strekt dat [gedaagden] de kosten van de kadastrale grensreconstructie van € 495,00 aan [eiser] vergoeden, heeft [eiser] doen steunen op artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW. Volgens [eiser] zijn de kosten van de kadastrale grensreconstructie veroorzaakt door [gedaagden] , omdat hij ook na de eerste kadastrale grensbepaling door Geoservice waaruit bleek dat de coniferenhaag op zijn perceel is geplant, volhardde in zijn standpunt dat dit niet het geval is. [eiser] stelt dat hij een tweede kadastrale grensreconstructie heeft doen verrichten in de hoop dat dit ertoe zou leiden dat [gedaagden] buiten rechte alsnog aan zijn vorderingen zouden voldoen.
4.3.2.
[gedaagden] heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [eiser] gemaakte kosten van de kadastrale grensreconstructie niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.3.3.
De rechtbank volgt [gedaagden] in dit verweer. Nu de vorderingen van [eiser] strekkende tot het verwijderen van de coniferenhaag en het oprichten van een (nieuwe) scheidsmuur zullen worden afgewezen, treft deze vordering die strekt tot vergoeding van de kosten van de door het Kadaster uitgevoerde tweede kadastrale grensreconstructie hetzelfde lot.
4.4.
Proceskosten
4.4.1.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat 1.130,00 (2,5 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 2.006,00
4.4.2.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 2.006,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑03‑2016