In rov. 4.2 t/m 4.6 van het arrest van 7 juli 2009 wordt het procesverloop uitgebreider beschreven.
HR, 01-04-2011, nr. 09/04168
ECLI:NL:HR:2011:BP2311
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-04-2011
- Zaaknummer
09/04168
- Conclusie
Mr. M.H. Wissink
- LJN
BP2311
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2311, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2311
ECLI:NL:PHR:2011:BP2311, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2311
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2011-0251
VAAN-AR-Updates.nl 2011-0251
Brightmine 2016-397558
Uitspraak 01‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht/verbintenissenrecht. Totstandkoming beëindigingovereenkomst tussen werkgever en werknemer in het kader van reorganisatie? Duidelijke en ondubbelzinnige instemming werknemer? Art. 3:33 en 35 BW, art. 6:217, 227 BW. (81 RO)
1 april 2011
Eerste kamer
09/04168
DV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.C. Meijroos,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: aanvankelijk mr. E. Grabandt, thans mr. J.P. Heering en mr. I.E. Reimert.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en ABN AMRO.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak CV 04-8873 van de kantonrechter te Amsterdam van 4 mei 2004, 1 februari 2005 en 29 juni 2005;
b. het arrest in de zaak met het rolnummer 927/05 van het gerechtshof te Amsterdam van 12 januari 2006.
c. het arrest in de zaak met de rolnummers 927/05 en 1715/05 van het gerechtshof te Amsterdam van 15 februari 2007.
d. het vonnis in de zaak CV 07-17993 van de kantonrechter te Amsterdam van 22 augustus 2007;
e. het arrest in de zaak 200.000.222/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 2009.
Het arrest van het hof van 7 juli 2009 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en voor ABN AMRO door mr. J.P. Heering en mr. I.E. Reimert, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 februari 2011 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorziter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 april 2011.
Conclusie 21‑01‑2011
Mr. M.H. Wissink
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V.,
(hierna: ABN AMRO)
Het gaat in deze zaak om de vraag of tussen partijen in het kader van een reorganisatie een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen en, zo ja, of de werkgever de werknemer daaraan mag houden.
1. Feiten
1.1
Het hof is blijkens rov. 3 uitgegaan feiten, zoals vastgesteld in het vonnis van de kantonrechter van 22 augustus 2007. Ik geeft deze hieronder weer. In rov. 4.1 geeft het hof nog een samenvatting van de zaak.
1.2
[Eiser] is op 1 september 1972 bij ABN AMRO in dienst getreden.
1.3
Medio 2001 heeft bij ABN AMRO een reorganisatie plaatsgevonden in het kader waarvan met enkele vakbonden het ‘Deelakkoord Zonder Omwegen’ (hierna: het deelakkoord) tot stand is gekomen, dat voorziet in een regeling voor vrijwillige beëindiging van het dienstverband met een ‘stimuleringspremie’ van medewerkers die daarvoor in aanmerking (willen) komen.
1.4
In de brochure ‘Financiële Regelingen’ in het kader van het deelakkoord is toegelicht op welke wijze van de regeling gebruik kan worden gemaakt.
1.5
Op 15 november 2001 heeft de personeelsadviseur van [eiser] een mede door hem ondertekend ‘Aanvraagformulier Stimuleringspremie Zonder Omwegen’ ingediend bij de afdeling Labour Affairs van ABN AMRO. Als datum einde arbeidsovereenkomst is ingevuld 1 maart 2002. [Eiser] heeft aangegeven dat hij de stimuleringspremie — door hem en de personeelsadviseur becijferd op ƒ 579.629,- bruto — uitbetaald wenst te zien via een stamrecht B.V.
1.6
Op 22 februari 2002 heeft ABN AMRO aan [eiser] een beëindigingsovereenkomst toegezonden, waarin bij vergissing een vergoeding is vermeld van € 226.746,22, hetgeen in een op 14 maart 2002 ter tekening toegezonden beëindigingsovereenkomst is gecorrigeerd in € 266.746,22.
1.7
Op 25 februari 2002 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Een beëindigingsovereenkomst heeft hij niet ondertekend.
1.8
Per 1 maart 2002 heeft ABN AMRO de salarisbetalingen aan [eiser] stopgezet wegens beëindiging van het dienstverband.
1.9
Op 13 mei 2002 heeft [eiser] aangegeven af te willen zien van de beëindiging van het dienstverband met stimuleringspremie.
1.10
ABN AMRO heeft zich in de daarna gevoerde correspondentie op het standpunt gesteld dat dit niet mogelijk is, omdat het dienstverband per 1 maart 2002 is geëindigd.
2. Procesverloop1.
2.1
[Eiser] heeft in 2004 ABN AMRO gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton en, voor zover in cassatie nog relevant, kort gezegd gevorderd voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet op 1 maart 2002 is geëindigd en onverminderd voortduurt totdat deze op enig toekomstig tijdstip rechtsgeldig zal eindigen, met veroordeling van ABN AMRO tot nakoming van alle uit de arbeidsovereenkomst voor haar voortvloeiende verplichtingen.
2.2
Bij vonnis van 1 februari 20052. heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vordering, omdat artikel 9 van het deelakkoord een alternatieve geschillenregeling voorschrijft, en bij vonnis van 29 juni 2005 [eiser] in de proceskosten veroordeeld. [Eiser] is tegen deze uitspraken in hoger beroep gekomen. Het hof heeft bij arrest van 15 februari 2007 de vonnissen vernietigd en de zaak (terug) verwezen naar de kantonrechter.
2.3
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 22 augustus 2007 de vordering afgewezen. [Eiser] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Het hof heeft in zijn (in cassatie bestreden) arrest van 7 juli 2009 het vonnis bekrachtigd.
2.4
[Eiser] heeft tijdig3. cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 7 juli 2009. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.
3. Bespreking van het middel
3.1
In feitelijke instanties is gediscusieerd over de vragen
- (i)
of een beëindigingsovereenkomst tot stand is gekomen en
- (ii)
, zo ja, of ABN AMRO [eiser] daaraan mocht houden.
Het hof heeft beide vragen bevestigend beantwoord.
3.2
De cassatiedagvaarding bevat twee middelen, die zijn opgebouwd uit respectievelijk zes en vijf onderdelen. Middel I richt zich vooral tegen de overwegingen waarin de grieven I en II zijn beoordeeld. Met deze grieven werd geklaagd over de beslissing van de kantonrechter, dat door het ondertekenen en indienen van het aanvraagformulier door [eiser] een beëindigingsovereenkomst tussen partijen is tot stand gekomen (zie rov. 4.7). Middel II valt vooral rov. 4.11 aan, waarin het hof Grief III heeft verworpen. Deze grief sterkte ertoe dat de kantonrechter de stelling van [eiser], dat ABN AMRO hem niet aan de beëindigingsovereenkomst mag houden, ten onrechte niet heeft gevolgd (zie rov. 4.10). Beide middelen zijn door mr Meijroos gezamenlijk toegelicht (s.t. nr. 27).
3.3
Het middel bevat verschillende klachten die naar de kern genomen erop neerkomen dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat tussen [eiser] en ABN AMRO een beëindigingsovereenkomst is tot stand gekomen. Het lijkt daarom nuttig eerst de belangrijkste rechtsregels hierover te inventariseren (in nrs. 3.4–3.9) en daarna de verschillende klachten te bespreken.
3.4
De wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst kent geen bepalingen over de beëindiging van een dienstverband met wederzijds goedvinden, zodat op dit punt in beginsel de algemene regels over de totstandkoming van overeenkomsten gelden.4. Volgens deze algemene regels is vereist dat sprake is van op elkaar aansluitende wilsverklaringen (te beoordelen aan de hand van de wilsvertrouwensleer; artikelen 3:33 en 35 BW). Deze wilsverklaringen kunnen volgens het standaardmodel over de tostandkoming van overeenkomsten bestaan uit aanbod en aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW), alhoewel wilsovereenstemming ook kan worden vastgesteld zonder dat aanbod of aanvaarding nader worden geïdentificeerd.
3.5
Wil de tussen partijen bestaande wilsovereenstemming kunnen worden aangemerkt als een beëindigingsovereenkomst ter zake van het dienstverband, dan zullen partijen het in ieder geval eens moeten zijn geworden over de essentialia daarvan (en mogelijk over meer).5. Als essentialia worden wel genoemd het einde van het dienstverband als zodanig, het tijdstip van de beëindiging en het wel of niet toekennen van een vergoeding in het kader van de beëindiging.6.
3.6.1
Indien de overeenkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding, dan zal het aanbod voldoende bepaald moeten zijn (artikel 6:227 BW), dat wil zeggen dat een partij een overeenkomst voorstelt waarvan de voorwaarden zo nauwkeurig zijn bepaald dat, wanneer dit aanbod wordt aanvaard, de overeenkomst tot stand komt. Wanneer daarvan sprake is, hangt af van de aard van de overeenkomst (alsmede de eventuele wettelijke omschrijving daarvan) en de omstandigheden van het geval.7. Men kan dit ook zo zeggen, dat het aanbod de essentiële elementen van de te sluiten overeenkomst moet bevatten. Daarbij zij aangetekend dat — conform hetgeen bij 3.5 is vermeld — wat voor partijen in een bepaald geval essentiële elementen van de te sluiten overeenkomst zijn meer kan omvatten dan de essentialia van het betreffende type overeenkomst.8.
3.6.2
De aanvaarding houdt, kort gezegd, de akkoordverklaring met het aanbod in.9.
3.6.3
Of een bepaalde uiting van een partij kan worden beschouwd als een aanbod of een aanvaarding is een vraag van uitleg die mede plaats vindt met inachtneming van de omstandigheden van het geval10. en daarom in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. Hetzelfde geldt dus ook voor de vraag of (door aanbod en aanvaarding daarvan) een overeenkomst is tot stand gekomen.
3.7
Het sluiten van overeenkomsten is in beginsel vormvrij. De schriftelijke weerslag ervan dient veelal slechts als bewijsstuk.11. De wet stelt geen vormvereiste voor de beëindigingsovereenkomst. Een vormvereiste kan echter zijn overeengekomen of in het aanbod zijn verwerkt.12. Of dat het geval is, is een kwestie van uitleg.
3.8.1
Hoewel volgens de algemene regels over tot standkoming van overeenkomsten moet worden beoordeeld of een beëindigingsovereenkomst is tot stand gekomen,13. wordt daarbij wel rekening gehouden met de positie van de werknemer. Aan de instemming van de werknemer — niet aan die van de werkgever — met de beëindiging van de dienstbetrekking worden namelijk gezien de daaraan voor de werknemer verbonden gevolgen hoge eisen gesteld.14. Uit de verklaringen of gedragingen van de werknemer moet blijken van een ‘duidelijke en ondubbelzinnige instemming’ met de beëindiging.15. Niet voldoende is dat ‘de werknemer de schijn heeft gewekt dat hij zich neerlegt bij de beëindiging’.16. Of sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring, is een vraag die sterk verweven is met de feiten.
3.8.2
In verband met de aan de beëindiging voor de werknemer verbonden gevolgen, zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking.17. De werkgever heeft (onder omstandigheden) een onderzoeksplicht ten aanzien van de vraag of de wil van de werknemer daadwerkelijk op beëindiging was gericht.18.
Het antwoord op de vraag of (de werkgever zonder nader onderzoek mag aannemen dat) sprake is van een ondubbelzinnige instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt, uiteraard, sterk gekleurd door het type situatie dat aan de orde is. De verklaring van de werknemer kan bijvoorbeeld zijn beïnvloed door emoties (na een conflictsituatie), onkunde (werknemers die een vooraf door de werkgever opgestelde verklaring tekenen terwijl ze de taal niet machtig zijn) of (andere) situaties van mogelijk onvrije wilsvorming. Maar het kan ook gaan om een werknemer die een beëindiging op korte termijn wenst, omdat hij een betere werkkring elders heeft gevonden.19.
3.9.1
In het onderhavige geval heeft de werkgever in het kader van een reorganisatie door middel van informatiemateriaal (brochure, deelakkoord en standaard beëindigingsovereenkomst) aan een bepaalde groep medewerkers medegedeeld welke opties voor vrijwillig vertrek hen ter beschikking staan en het aan hen overgelaten daar al dan niet gebruik van te maken. Ook dan kan de vraag gesteld worden of sprake is van een duidelijke en ondubbelzinnige instemming met de beëindiging van de kant van de werknemer. Tegen deze achtergrond kan men rov. 3.8 bezien, waarin het hof zich buigt over de vraag welke verklaring de werknemer precies doet wanneer hij het aanvraagformulier inzendt.
3.9.2
De vraag of de werkgever (zonder nader onderzoek) mag aannemen dat sprake is van een ondubbelzinnige instemming met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zal in een dergelijke situatie m.i. mede daarvan afhangen of de (werkgever mocht aannemen dat de) werknemer op basis van het door de werkgever ter beschikking gestelde informatiemateriaal wist of kon weten wat inzending van het aanvraagformulier voor gevolgen zou hebben. Voor dit laatste vergelijke men hetgeen Uw Raad in zijn arrest van 12 februari 2010 heeft overwogen in het kader van de vraag, of een werknemer heeft ingestemd met een wijziging van de arbeidsvoorwaarden die een verslechtering voor hem meebracht:20.
‘3.6
(…) De vraag of een overeenkomst als bedoeld is tot stand gekomen, moet in beginsel worden beantwoord aan de hand van de algemene regels voor de totstandkoming van een (nadere) overeenkomst, zij het dat, gelet op de aard van de rechtsverhouding tussen werkgever en werknemer, de werkgever slechts erop mag vertrouwen dat een individuele werknemer heeft ingestemd met een wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden die voor hem een verslechtering daarvan inhoudt, indien aan de werknemer duidelijkheid over de inhoud van die wijziging is verschaft en op grond van verklaringen of gedragingen van de werknemer mag worden aangenomen dat deze welbewust met die wijziging heeft ingestemd.
3.7
(…) Uit dit arrest [HR 28 mei 1999, nr. C98/007, LJN ZC2921, 1999, 509; A-G] kan niet worden afgeleid, dat bij de beantwoording van de vraag of de werknemer met de wijziging heeft ingestemd als bedoeld in 3.6, niet alle omstandigheden van het geval in de beoordeling mogen worden betrokken, noch dat de rechter steeds met zoveel woorden moet vaststellen dat de instemming ondubbelzinnig is.’
Mutatis mutandis zou kunnen worden gezegd dat moet worden bezien of aan de werknemer duidelijkheid over de inhoud van de te sluiten beëindigingsovereenkomst is verschaft en op grond van verklaringen of gedragingen van de werknemer mag worden aangenomen dat deze duidelijk en ondubbelzinnig met die overeenkomst heeft ingestemd.
3.10
Ten aanzien van deze vraag was het standpunt van [eiser], kort gezegd, dat hij met de indiening van het aanvraagformulier niet zijn wil uitte gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Het aanvraagformulier moet zijns inziens worden gezien als een verzoek aan ABN AMRO om hem een beëindigingsovereenkomst aan te bieden op basis van het Deelakkoord. Dat aanbod heeft hij niet aanvaard, omdat hij de aangeboden beëindigingsovereenkomst niet heeft getekend (zie de weergave van de stellingen in rov. 4.7, slot).
3.11
Het hof geeft in rov. 4.8, zevende volzin, aan welke verklaring volgens het hof door [eiser] werd gedaan toen hij het aanvraagformulier inzond: ‘Een medewerker die kiest voor de stimuleringspremie kiest derhalve voor het einde van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden.’ Het hof overweegt daartoe dat in de brochure ‘Financiële Regelingen’ — waarvan [eiser] kennis heeft genomen — is uiteengezet wie gebruik kunnen maken van de regelingen, wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt en op welke vergoeding aanspraak kan worden gemaakt, terwijl niet is gebleken van een mogelijkheid om op de gemaakte keuze terug te komen. Na inlevering van het formulier stond dus — naar het oordeel van het hof — de hoogte van de vergoeding vast alsmede dat en wanneer de arbeidsovereenkomst zou eindigen. Onder verwijzing naar onderdeel 2.6 uit de brochure,21. is naar het oordeel van het hof ook de consequentie van gebruik van de financiële regeling duidelijk: een keuze voor de stimuleringspremie betekent een keuze voor het beëindigen van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden.
In rov. 4.9 plaatst het hof deze verklaring in het totstandkomingsmechanisme. Het hof duidt het Deelakkoord als een collectief aanbod van ABN AMRO en de inzending van het aanvraagformulier als een aanvaarding daarvan. Volgens het hof komt daarmee reeds de beëindigingsovereenkomst tot stand: ‘Na die inlevering stond vast dat en wanneer de arbeidsovereenkomst zou eindigen (op de door de medewerker ingevulde en door de vereiste medeondertekening door een personeelsfunctionaris geaccepteerde datum) en welke vergoeding de medewerker zou krijgen. Die vergoeding kon aan de hand van de in de brochure gegeven formule worden berekend. Omdat ABN AMRO (…) door het indienen van het formulier door de medewerker gebonden was aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst (…) kwam met het ondertekenen en indienen van het aanvraagformulier een beëindigingsovereenkomst tot stand. ’ (rov. 4.9, derde t/m vijfde volzin).
Vervolgens overweegt het hof dat het feit dat nog in het tekenen van een schriftelijke beëindigingsovereenkomst was voorzien, een en ander niet anders maakt: ‘Omtrent de inhoud van de overeenkomst kon, voor zover het de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op zichzelf betrof, geen verschil van mening ontstaan.’ (rov. 4.9, zevende volzin).
3.12
Niet in geschil is dat [eiser] beschikte over de brochure, het Deelakkoord en de tekst van de standaard beëindigingsovereenkomst (s.t. van Meijroos nr. 18). In cassatie staat verder vast dat [eiser] behoorde tot een reorganiserend onderdeel en dat hij geen brief had ontvangen dat hij onmisbaar was (s.t. van mr Meijroos nr. 18; s.t. van mrs Heering en Reimert nrs. 5). Hij bevond zich dus in de positie dat hij kon kiezen voor het indienen van een aanvraag voor vertrek met een stimuleringspremie dan wel daarvoor niet te kiezen en de verdere ontwikkelingen af te wachten.
3.13
Het oordeel van het hof moet aldus worden begrepen, dat het indienen van het ondertekende aanvraagformulier een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring inhoudt dat met het beëindigingsaanbod wordt ingestemd. Dat oordeel is tegen de achtergrond van de reorganisatie in verband waarmee dat aanbod is gedaan, naar mijn mening onjuist noch onbegrijpelijk. Het stond de werknemers vrij om niet op het aanbod van ABN AMRO in te gaan door geen aanvraagformulier in te dienen. Het oordeel van het hof komt er, kort gezegd, op neer dat de informatievoorziening van de kant van de werkgever over de consequenties van het indienen van een aanvraag adequaat is geweest.
3.14
Het zwaartepunt van de cassatieklachten berust m.i. bij de stelling, dat het bereiken van overeenstemming over een beëindiging van de arbeidsrelatie op een (meer) geïndividualiseerde basis dient plaats te vinden. Vergelijk middel I, onderdeel 1 (er moet ondubbelzinning blijken van de wil van beide partijen tot beëindiging van die individuele arbeidsovereenkomst); middel I, onderdeel 5 (in de opstelling en ondertekening van de individuele beëindigingsovereenkomst ligt het zwaartepunt van de ondubbelzinnige wilsuiting tot beëindiging van het dienstverband); en middel II, onderdeel 3 (het gestelde bovenaan p. 9 van de cassatiedagvaarding: het had op de weg van ABN AMRO gelegen het door haar beoogde gevolg duidelijk te maken in een persoonlijk aan [eiser] gericht geschrift of gesprek).
3.15.1
Nu wordt in sommige situaties wel aangenomen dat een niet op een bepaalde persoon gerichte mededeling nog geen aanbod behelst, zoals wanneer een individueel bepaalde zaak (een huis) door middel van een advertentie te koop wordt aangeboden.22. De relatie tussen werkgever en werknemer laat zich hiermee echter in beginsel niet vergelijken, juist omdat zij reeds een relatie met elkaar hebben en dus geen vreemden voor elkaar zijn. Van een aanbod kan dus in het onderhavige geval sprake zijn.
3.15.2
Dat het aanbod van ABN AMRO aan de betreffende groep personeelsleden ‘collectief’ was, lijkt mij als zodanig niet bezwaarlijk.
De werkgever mag zich met de daartoe geëigende middelen richten tot ‘het personeel’ als het gaat om wijziging van de arbeidsvoorwaarden23. of voorstellen voor vrijwillig vertrek. Het komt onpraktisch voor steeds van de werkgever te verlangen met iedere werknemer om de tafel te gaan zitten. Het gaat er immers maar om of per individuele werknemer kan worden vastgesteld dat overeenstemming is bereikt, met andere woorden of de betreffende werknemer het (collectieve of individuele) aanbod welbewust c.q. ondubbelzinning heeft aanvaard. Dat heeft het hof onderzocht.
De grens tussen collectieve en individuele communicatie door de werkgever met afzonderlijke personeelsleden schijnt overigens slechts een betrekkelijke te zijn (men denke bijvoorbeeld aan verzending van een algemene brief het personeel, die echter wel is geadresseerd aan elke werknemer afzonderlijk of in elk (electronisch) postvak is bezorgd). Ook kan deels collectief en deels individueel worden gecommuniceerd. Vast staat dat het collectieve aanbod ook aan [eiser] is gecommuniceerd. Dat ABN AMRO niet door middel van een afzonderlijke brief met [eiser] zou hebben gecommuniceerd (s.t. van mr Meijroos nr. 38) is daarom niet het springende punt. In het onderhavige geval is de communicatie met [eiser] voorafgaande aan de indiening van het aanvraagformulier voorts niet alleen ‘collectief’ geweest, gezien de rol van de personeelsfunctionaris die de vertrekdatum accordeerde.
3.15.3
Het oordeel van het hof dat het Deelakkoord een ‘aanbod’ bevat, wordt verder aangeroerd door middel II, onderdeel 1 (onderaan p. 7 van de cassatiedagvaarding, dat zich richt tegen de verwerping van Grief II). In de s.t. van mrs Heering en Reimert sub 23 t/m 28 wordt ook aandacht aan deze kwestie besteed. Naar mijn mening heeft het hof zonder miskenning van het begrip aanbod kunnen oordelen dat in casu sprake was van een aanbod, en zijn oordeel voldoende gemotiveerd, nu naar het hof in rov. 4.9 heeft vastgesteld in de aan de werknemers ter beschikking gestelde informatie alle essentiële elementen van de beëindigingsovereenkomst (vgl. 3.5 en 3.6.1) waren verwerkt en de werkgever daarop niet kon terugkomen.
Middel II, onderdeel 1 (alsmede de s.t. van mr Meijroos nrs. 30 t/m 35) stelt in dit verband de vraag aan de orde of [eiser] gebonden was aan het Deelakkoord en beantwoordt deze vraag ontkennend. Het doel daarvan is, als ik het goed zie, om te beargumenteren dat uit het Deelakkoord — bij gebreke van binding van [eiser] daaraan — niet kan worden afgeleid dat dit als een aanbod aan [eiser] tot beëinding van de arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt (s.t. nr. 35; vgl. ook de schriftelijke repliek sub 8). Het argument gaat niet op. Een aanbod is immers een eenzijdige rechtshandeling van de aanbieder. Voor de kwalificatie van het Deelakkoord als een aanbod is daarom niet nodig dat [eiser] aan dat Deelakkoord is gebonden.
3.16
De vraag of [eiser] moet hebben begrepen dat hij met inzending van het aanvraagformulier definitief koos voor beëindiging van de arbeidsrelatie met wederzijds goedvinden, wordt aangeroerd door middel I, onderdeel 2 (ten aanzien van punt a op p. 3 van de cassatiedagvaarding). Het onderdeel betoogt — op zich terecht — dat ‘de wil de arbeidsovereenkomst te beëindigen en daarmee de wil op het sluiten van de beëindigingsovereenkomst alleen kan blijken door uiting van de wil tot het sluiten van die overeenkomst’. De instemming behoeft echter niet daaruit te bestaan, dat de werknemer zich (door ondertekening) akkoord verklaard met een geschrift waarin de beëindigingsvereenkomst is neergelegd. Tegen de achtergrond van een reorganisatie, waarbij aan alle werknemers een beëindigingsaanbod is gedaan waarop gedurende een beperkte periode kon worden ingegaan, het de werknemers vrij stond niet op dat aanbod in te gaan (door het aanvraagformulier niet in te dienen), terwijl moet worden aangenomen dat een ingediende aanvraag door een medewerker van een reorganiserend bedrijfsonderdeel steeds zou worden gehonoreerd, is het oordeel van het hof dat het indienen van het aanvraagformulier moet worden aangemerkt als een instemming met het beëindigingsaanbod m.i. onjuist noch onbegrijpelijk.
3.17
De verschillende onderdelen van de middelen zullen in het navolgende slechts worden besproken, voor zover zij niet reeds op het voorgaande afstuiten.
3.18
Onderdeel 1 van middel I stelt kennelijk de eis voor de beëindiging van een individuele arbeidsovereenkomst dat ook van de zijde van de werkgever blijkt van een ondubbelzinnige instemming met de beëindiging van de betreffende individuele arbeidsovereenkomst. Deze eis vindt geen steun in het recht (zie bij 3.8.1). Het onderdeel mist overigens feitelijke grondslag nu het hof meer omstandigheden in aanmerking heeft genomen dat het onderdeel veronderstelt. Het collectieve aanbod van ABN AMRO bracht blijkens rov. 4.9, vijfde volzin, immers mee, kort gezegd, dat ABN AMRO gebonden was door het indienen van het formulier door de werknemer.
3.19
Onderdeel 2 van middel I klaagt dat het hof op basis van het door [eiser] ondertekende aanvraagformulier ten onrechte en onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat vast stond dat
- 1)
de arbeidsovereenkomst eindigde,
- 2)
de datum met ingang waarvan dat gebeurde en
- 3)
de hoogte van de te betalen vergoeding.
Het eerste punt is hierboven bij 3.16 besproken. Verder stelt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de op het aanvraagformulier ingevulde datum niet op de voorgeschreven wijze (en met de daaruit voortvloeiende zekerheid) tussen [eiser] en ABN AMRO is vastgesteld en voorts dat het te betalen bedrag (aan stimuleringspremie) ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier niet vaststond. De klacht kan niet tot cassatie leiden, omdat het hof zulks niet heeft miskend
Het hof heeft — in rov. 4.9 — overwogen dat na de inlevering van het aanvraagformulier vast stond dat de overeenkomst zou eindigen en ook wanneer, namelijk op de door de medewerker ingevulde en door de vereiste medeondertekening door een personeelsfunctionaris geaccepteerde datum. Het middel maakt niet duidelijk (onder verwijzing naar de vindplaatsen van de stukken in feitelijke instanties) waarom in casu betekenis zou moeten worden toegekend aan het feit dat de personeelsfunctionaris in plaats van de leidinggevende van [eiser] de datum heeft geaccordeerd.
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de vergoeding niet vast stond, omdat zowel in de eerste als in de tweede — gecorrigeerde — beëindigingsovereenkomst een ander bedrag is opgenomen dan [eiser] in het aanvraagformulier heeft ingevuld, kan het niet tot cassatie leiden, reeds omdat het middel niet aangeeft op welke plaats in de processtukken stellingen van die strekking zijn betrokken. Overigens doet de omstandigheid dat ABN AMRO in de eerste overeenkomst een typefout heeft gemaakt niet af een het gegeven dat het bedrag dat aan stimuleringspremie zou worden ontvangen, vaststond. Daarbij komt dat het uiteindelijk door ABN AMRO berekende bedrag iets hoger was, zodat dit geen nadeel voor [eiser] heeft opgeleverd.24.
3.20
Onderdeel 3 van middel I wijst (op p. 4 van de cassatiedagvaarding) er op zich terecht op dat ook de communicatie van de kant van de werkgever relevant is om te bepalen of de instemming van de werkgever ondubbelzinnig kan worden genoemd (zie hierboven bij 3.9.2). Het hof heeft dit echter niet miskend (zie bij 3.13).
Het onderdeel stelt (op p. 5 van de cassatiedagvaarding) verder een feitelijke vraag aan de orde, namelijk of [eiser] uit de begeleidende brief bij de brochure had mogen opmaken dat ABN AMRO mogelijk hem liever alsnog (passend) werk zou aanbieden dan te komen tot een beëindigingsovereenkomst. Het middel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen doordat het verzuimt de vindplaatsen aan te geven van de gedingstukken in feitelijke instanties waar een betoog van deze strekking is gevoerd. Omdat (zie bij 3.12) [eiser] zich in de positie bevond dat hij kon kiezen voor de stimuleringspremie, gaat het overigens niet om een voor de beoordeling essentiële stelling.
3.21
Onderdeel 4 van middel I stelt dat het hof niet had mogen vaststellen dat per 1 maart 2002 ABN AMRO de salarisbetalingen aan [eiser] heeft stopgezet wegens beëindiging van het dienstverband en dat op 13 mei 2002 [eiser] heeft aangegeven af te willen zien van de beëindiging van het dienstverband met stimuleringspremie (zie hierboven bij 1.8 en 1.9). Volgens het middel had [eiser] juist aangevoerd dat de overeenkomst niet was beëindigd. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit de rov. 4.7 t/m 4.9 blijkt dat het hof heeft onderzocht of sprake was van een beëindiging en dat het zulks niet, zonder in te gaan op de argumenten van [eiser], voetstoots heeft aangenomen.
3.22
Onderdeel 5 van middel I is hierboven bij 3.14 e.v. besproken.
3.23
Onderdeel 6 van middel I keert zich tegen de — volgens het onderdeel onnavolgbare en niet nader gemotiveerde — vaststelling door het hof dat het aanvraagformulier was opgenomen in de brochure Financiële Regelingen in het kader van het Deelakkoord zonder omwegen. Volgens het onderdeel was [eiser] aangewezen op een invulprogramma op intranet van ABN AMRO dat nadrukkelijk vermeldt dat de stimuleringsregeling van toepassing kon zijn, zodat hij niet de zekerheid had dat de regeling ook echt op hem van toepassing was.
Het middel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen doordat het verzuimt de vindplaatsen aan te geven van de gedingstukken in feitelijke instanties waar een betoog van deze strekking is gevoerd. Overigens doet de omstandigheid dat op de intranetsite was vermeld dat de regeling van toepassing kon zijn, niet af aan het oordeel in rov. 4.8. [Eiser] beschikte immers over de brochure, het Deelakkoord en de tekst van de standaard beëindigingsovereenkomst en behoorde tot een reorganiserend onderdeel (zie bij 3.12). ABN AMRO kon bovendien niet op het aanbod terugkomen na inzending van het aanvraagformulier (rov. 4.8), zodat van een nadere (onbekende) toets door de werkgever van de aanvraag geen sprake was.
3.24
De onderdelen 1 en 2 van middel II bevatten de klacht dat 's hofs oordeel dat het initiatief om tot beëindiging te komen van [eiser] is uitgegaan onjuist, althans onbegrijpelijk, is nu het hof bij de verwerping van grief I en II nog heeft geoordeeld dat ABN AMRO een ‘collectief aanbod’ zou hebben gedaan, hetgeen rechtens niet anders kan worden geduid als een initiatief aan de zijde van ABN AMRO.
Het eerste onderdeel kwam reeds bij 3.15.3 ter sprake. Ook voor het overige falen de onderdelen. Weliswaar is het oorspronkelijke aanbod — en dus initiatief — om te komen tot een beëindigingsovereenkomst afkomstig van ABN AMRO, maar 's hofs oordeel moet aldus worden begrepen dat het initiatief om het aanbod van ABN AMRO te aanvaarden (en dus feitelijk tot beëindiging te komen), bij [eiser] lag. Hij had immers de keuze om al dan niet in te gaan op het aanbod van ABN AMRO en heeft — door het indienen van het aanvraagformulier — het initiatief tot de feitelijke beëindiging genomen. De motivering van het hof is, anders dan onderdeel 2 aanvoert, niet tegenstrijdig. Waar de klacht zich beroep op de term ‘aanvraagformulier’ en de tekst van dat formulier stuit zij af op het oordeel in rov. 4.8, dat niet onbegrijpelijk is.
3.25
Onderdeel 3 van middel II kwam hiervoor bij 3.14 e.v. al aan de orde. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof zonder enige motivering is voorbijgegaan aan de zijdens [eiser] als productie D bij memorie van grieven d.d. 6 december 2007 overgelegde uitdraai van een intranetpagina. Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof essentiële stellingen25. heeft gepasseerd, faalt het omdat het onderdeel niet aangeeft op welke plaats(en) in de processtukken die stelling(en) zijn terug te vinden. Overigens zou een dergelijke stelling niet essentieel zijn. De omstandigheid dat het formulier anno 2007 meer, andere of explicietere informatie bevat dan anno 2001, doet er niet aan af dat ook in 2001 het invullen en ondertekenen van het formulier kon worden aangemerkt als instemming met het aanbod van ABN AMRO. Voor zover het onderdeel niet het oog heeft op bepaalde stellingen, maar klaagt dat het hof reeds op de productie had moeten ingaan, omdat zij is overgelegd, faalt het. Met een verweer dat is gevoerd in een bij conclusie of akte overgelegde productie zal rekening gehouden moeten worden, indien uit de conclusie of akte voldoende kenbaar is dat de betrokken partij de inhoud van die productie mede als verweer naar voren wil brengen en uit die productie voldoende blijkt welk verweer aldus wordt gevoerd26..
3.26
Onderdeel 4 van middel II klaagt — als ik het goed begrijp — dat voor het geval het ondertekenen van het aanvraagformulier een risico-overgang beoogt te bewerkstelligen van de werkgever naar de werknemer waar het de toepasselijkheid van bepaalde arbeidsongeschiktheidsregelingen betreft, het hof heeft miskend dat de gevolgen van het niet individueel aan [eiser] ondubbelzinnig meedelen van de kennelijk door haar beoogde gevolgen van het invullen van een aanvraagformulier, voor haar risico komen. Het hof heeft — aldus het onderdeel — miskend dat de arbeidsongeschiktheidsregelingen onverminderd gelden in het geval de arbeidsovereenkomst nog steeds bestaat.
Voor zover ook deze klacht aan de orde stelt dat de werkgever op een meer individuele basis met de werknemer had moeten communiceren, faalt zij om de bij 3.15.2 genoemde redenen. Voor het overige mist zij feitelijke grondslag, nu over een risico-overgang door het hof niets is overwogen.
3.27
Onderdeel 5 van middel II bevat de klacht dat het hof ten onrechte het Deelakkoord heeft gezien als een overeenkomst tussen ABN AMRO en [eiser], terwijl het hof voorts heeft miskend dat [eiser] een — volgens hem terecht — beroep heeft gedaan op vernietigbaarheid in de zin van artikel 6:229 BW.
De klacht faalt reeds omdat zij niet aangeeft op welke plaats(en) in het procesdossier [eiser] een beroep heeft gedaan op vernietigbaarheid op grond van artikel 6:229 BW. De klacht voldoet aldus niet aan vereisten van artikel 407 lid 2 Rv. Overigens blijkt uit ambtshalve onderzoek dat een stelling van deze strekking in de stukken niet is terug te vinden. Waar een beroep op vernietigbaarheid op grond van artikel 6:229 BW een feitelijk onderzoek vereist waarvoor in cassatie geen plaats is, moet zij worden aangemerkt als een ontoelaatbaar novum.
3.28
Voor zover de schriftelijke toelichting nog klachten bevat die niet in de middelen zijn terug te vinden, diene zij daarom te stranden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan op klachten die na de dagvaarding of het verzoekschrift zijn aangevoerd, immers geen acht worden geslagen.27. De wederpartij heeft zich daartegen immers niet kunnen verweren.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2011
Het vonnis vermeldt abusievelijk 2004.
De cassatiedagvaarding is betekend op 6 oktober 2009.
Van der Grinten/ W.H.A.C.M. Bouwens en R.A.A. Duk, Arbeidsovereenkomstenrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 311.
Het feit dat partijen het eens zijn over de essentialia van de overeenkomst hoeft nog niet te betekenen dat zij op dat moment al een overeenkomst hebben bereikt. Dat is — of het nu gaat om een beëindigingsovereenkomst of een andere overeenkomst — afhankelijk van de bedoeling van partijen, zoals die moet worden aangenomen op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al dan niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval. Zie F.B.J. Grapperhaus e.a. (red.), Afvloeiingsregelingen in het arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 164; W.L. Valk in: Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst, 2010, nr. 579.
F.B.J. Grapperhaus e.a. (red.), Afvloeiingsregelingen in het arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 164.
W.L. Valk in: Hijma e.a., Rechtshandeling en overeenkomst, 2010, nrs. 57 en 59. Zie voorts losbl. Verbintenissenrecht (Blei Weissmann), art. 217, aant. 23.
Nader Losbl. Verbintenissenrecht (Blei Weissmann), art. 217, aant. 302.
Losbl. Verbintenissenrecht (Blei Weissmann), art. 217, aant. 29 en 310.
Asser/Hartkamp &Sieburgh 6-III* 2010, nr. 165.
Vgl. losbl. Verbintenissenrecht (Blei Weissmann), art. 217, aant. 33.
Van de beëindiging met wederzijds goedvinden, waarbij de ene partij instemt met een voorstel van de ander tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, moet theoretisch worden onderscheiden die waarbij de ene partij, bij eenzijdige rechtshandeling, de overeenkomst opzegt en de andere partij de opzegging (in feitelijke zin) aanvaardt. Tussen de eisen die worden gesteld om te komen tot een rechtsgeldige beëindigingsovereenkomst enerzijds en die welke gelden om aan te nemen dat de werknemer heeft opgezegd of een opzegging van de werkgever door de werknemer is aanvaard, bestaat echter een vloeiende overgang en in de dagelijkse praktijk zijn die rechtsfiguren vaak niet of nauwelijks te onderscheiden. Zie Van der Grinten/Bouwens en Duk, 2008, p. 311. Ik onderscheid in het navolgende verder niet tussen deze situaties.
HR 10 juni 2005, LJN: AS8387, NJ 2005, 395, JAR 2005, 157. Zie voorts o.m. HR 28 mei 1982, LJN: AG4391, NJ 1983, 2; HR 17 januari 1986, LJN: AG5176, NJ 1986, 732 m.nt. PAS. alsmede Asser/Heerma van Voss 7-V* 2008, nrs. 299–300.
Zie onder meer: HR 28 mei 1982, LJN: AG4391, NJ 1983, 2; HR 25 maart 1988, LJN: AD0242, NJ 1988, 582; HR 8 april 1994, LJN: ZC1324, JAR 1994, 95.
HR 20 september 1991, LJN: ZC0336, NJ 1991, 785.
Zie o.m. HR 10 juni 2005, LJN: AS8387, NJ 2005, 395, JAR 2005, 157; HR 25 maart 1994, LJN: ZC1310, NJ 1994, 390 (rov. 3.4).
De literatuur is niet eensluidend over de vraag of die onderzoeksplicht van de werkgever steeds bestaat of in bepaalde omstandigheden. Vgl. Asser/Heerma van Voss 7-V* 2008, nr. 301; F.B.J. Grapperhaus, in: Afvloeiingsregelingen in het arbeidsrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 171; A.M. Luttmer-Kat, Losbl. Kluwer, aant. 14.3 onder art. 7:667 met verwijzing naar jurisprudentie; J.W.M. Pothof en W.A. Zondag, ‘Beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden’, Arbeid Integraal (jaartal, PM), p. 95–109, i.h.b. pag. 97.
Vgl. de gevallen genoemd bij Van der Grinten/Bouwens en Duk, 2008, p. 311–312.
HR 12 februari 2010, LJN: BK3570, 2010, 297, JAR 2010, 71, PJ 2010, 69 m.nt. PJ 2010/69 m.nt A.G. Van Marwijk Kooy. Vgl. ook HR 23 april 2010, LJN: BL5262, RvdW 2010, 579, PJ 2010, 157 m.nt. E. Lutjens, rov. 3.5.3.
Artikel 2.6 van de brochure bepaalt:‘2.6 De beëindiging van de arbeidsovereenkomstIndien u kiest voor de stimuleringspremie, eindigt uw arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. De beëindigingsdatum wordt vermeld in de door u te ondertekenen beëindigingsovereenkomst. (…)De beëindigingsdatum(…)Als datum waarop u heeft gekozen voor de premie geldt de datum waarop het aanvraagformulier bij de afdeling Labour Affairs is gekomen. (…)’
HR 10 april 1981, NJ 1981, 532.
Vergelijk de situaties die aan de orde waren in HR12 februari 2010, LJN: BK3570, 2010, 297 en HR 23 april 2010, LJN: BL5262, RvdW 2010, 579.
Dat ook het tweede — door ABN AMRO opgegeven — bedrag enigszins afwijkt van het in het aanvraagformulier ingevulde bedrag is volgens CvA nr. 10 veroorzaakt door de compensatie afschaffing overhevelingstoeslag van 0,8% die medewerkers per 1 januari 2002 eenmalig ontvingen.
Te weten dat ABNAMRO het aanvraagformulier anno 2007 heeft gewijzigd in die zin dat er nu expliciet op staat dat met ondertekening het (beëindigings)aanbod van de bank wordt geaccepteerd.
HR 17 oktober 2008, LJN: BE7628, NJ 2009, 474 (rov. 4.2.3.).
Vgl. W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri, p. 82–83.