Hof Den Haag, 16-08-2022, nr. BK-21/00609
ECLI:NL:GHDHA:2022:1652
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-08-2022
- Zaaknummer
BK-21/00609
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1652, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑08‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1665
- Vindplaatsen
NLF 2022/1956
Uitspraak 16‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 7:4, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht verplicht de Heffingsambtenaar niet de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden aan belanghebbende of zijn gemachtigde. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog is. Toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00609
Uitspraak van 16 augustus 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 mei 2021, nr. SGR 20/3414.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2018 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 211.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2019 opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier heeft ter zake een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, met dagtekening 4 juli 2022, een nader stuk met twee bijlagen ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 juli 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning, een vrijstaande recreatiewoning. De inhoud van de woning is ongeveer 77 m³. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 1100 m².
2.2.
Met dagtekening 6 april 2019 is namens belanghebbende bezwaar ingediend. Het bezwaarschrift vermeldt onder meer:
“In verband met de motivatie verzoeken wij u ons te doen toekomen:
• Grondstaffel
• Overige (ken)getallen die zijn gehanteerd bij het bepalen van de waarde”
2.3.1.
Op 27 juni 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende in de bezwaarfase, [A] , een gesprek gehad met de Heffingsambtenaar.
2.3.2.
Zoals volgt uit het proces verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar tijdens voormeld gesprek aan de toenmalig gemachtigde van belanghebbende twee taxatiematrices (matrices) verstrekt met daarop gegevens van de woning alsmede enerzijds de gegevens van drie recreatiewoningen gelegen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [woonplaats] en anderzijds de gegevens van drie recreatiewoningen gelegen aan de [adres 5] , [adres 6] en [adres 7] te [woonplaats] . Van elke woning zijn de primaire objectkenmerken, te weten soort object, bouwjaar, inhoud, bijgebouwen en grondoppervlakte, vermeld alsmede de secundaire objectkenmerken, te weten ligging, onderhoudstoestand, kwaliteit/luxe, uitstraling en voorzieningen. De matrices bevatten verder de marktgegevens van de voormelde zes woningen, de waarde-invloeden van de secundaire objectkenmerken en een grondstaffel.
2.4.
Op 21 januari 2020 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden tussen de Heffingsambtenaar en de toenmalig gemachtigde van belanghebbende. Gemachtigde heeft voorafgaand aan dit hoorgesprek geen gebruik gemaakt van het recht op inzage.
2.5.1.
De Heffingsambtenaar heeft in de beroepsfase een matrix overgelegd met de gegevens van de woning alsmede de gegevens van de drie recreatiewoningen gelegen aan de [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] te [woonplaats] waarbij in aanvulling op de onder 2.3.2 opgenomen matrix de rekenkundige opbouw van de waarde van de woning is opgenomen. De door de Heffingsambtenaar berekende waarde van de woning bedraagt € 317.331.
2.5.2.
De taxateur van de gemeente heeft in de beroepsfase naast de onder 2.5.1 vermelde matrix een extra matrix opgesteld met daarop gegevens van de woning alsmede de gegevens van drie woningen gelegen aan de [adres 8] , [adres 9] en [adres 10] te [woonplaats] . De extra matrix bevat eveneens een rekenkundige opbouw van de waarde van de woning. De door de Heffingsambtenaar berekende waarde van de woning bedraagt € 301.974.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Eiser bepleit een waarde van € 139.250. Daartoe voert eiser -zakelijk weergegeven- aan dat de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten niet goed vergelijkbaar zijn met de woning van eiser met name vanwege verschillen in inhoud van de opstallen, bereikbaarheid per auto en vaarmogelijkheden. Verder stelt eiser dat het vergelijkingsobject [adres 2] een reguliere woning betreft en niet een recreatiewoning en om die reden niet goed vergelijkbaar is met de woning van eiser. Eiser meent ook dat verweerder in de bezwaarprocedure de matrices en permanente marktanalyses had moeten verstrekken en dat de uitspraak op bezwaar niet voldoende is gemotiveerd. Ter zitting heeft eiser nog verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatieverslag en twee matrices overgelegd. De tweede matrix is specifiek opgesteld om de woning te vergelijken met recreatiewoningen die rond de waardepeildatum zijn verkocht en evenals de woning een kleine inhoud hebben. In de matrices is de waarde van de woning bepaald op respectievelijk € 317.331 en € 301.974. Naast gegevens van de woning, bevatten de matrices gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten. Verweerder stelt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De ligging van de woning bij de Reeuwijkse plassen is in principe heel gunstig, maar de VLOK-waardering in de matrices is verlaagd van een ‘7’ (gebruikelijk voor een dergelijke ligging) naar een ‘5’ in verband met de beperkingen in bereikbaarheid. Ook voert verweerder aan dat eiser de gedingstukken heeft kunnen inzien tijdens de hoorzitting, met uitzondering van de matrices en de permanente marktanalyses die pas zijn opgesteld en geanalyseerd in de beroepsfase en dus in de bezwaarfase niet beschikbaar waren.
7. De rechtbank stelt voorop dat naar haar oordeel, anders dan eiser stelt, geen sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar voldoende ingegaan op de grieven die eiser in zijn bezwaarschrift tegen de beschikking heeft aangevoerd. Verder merkt de rechtbank op dat gedurende de bezwaarfase artikel 7:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt, op grond waarvan het bestuursorgaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage moet leggen. Niet in geschil is dat eiser tijdens een gesprek met mevrouw [B] op 27 juni 2019 een passief inzagerecht heeft gehad in het taxatieverslag en een waardeberekening waarin de gebruikte vergelijkingsobjecten zijn genoemd. Vervolgens heeft op 21 januari 2020 nog een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. Door de gelegenheid te bieden tot inzage in deze op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan de hoorzitting, heeft verweerder aan de op hem rustende verplichtingen op grond van artikel 7:4 Awb voldaan. Ten aanzien van het in de bezwaarfase beschikbaar stellen van de twee matrices en de permanente marktanalyses, merkt de rechtbank op dat verweerder deze enkel opmaakt ten behoeve van beroepsprocedures en dat deze daarom in de bezwaarfase nog niet bestonden en dan ook niet verstrekt konden worden. Voor zover eiser betoogt dat de waardebepaling in de bezwaarfase door verweerder onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar is gemaakt, volgt de rechtbank hem daarin niet. In de tijdens de bezwaarfase overgelegde waardeberekening staan onder meer de marktgegevens en de VLOK-coderingen van de vergelijkingsobjecten evenals de grondstaffel vermeld. Hiermee heeft verweerder het vereiste inzicht gegeven.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrices en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De door verweerder in deze matrices bepaalde waarde van de woning bedraagt ruim € 90.000 (eerste matrix) respectievelijk ruim € 106.000 meer dan de WOZ-waarde van € 211.000. Daarmee is ruim voldoende rekening gehouden met de door eiser genoemde verschillen tussen zijn woning en de vergelijkingsobjecten, zoals bereikbaarheid en vaarmogelijkheden, nog daargelaten of, zoals eiser stelt en verweerder betwist, van deze elementen voor een recreatiewoning zoals de woning een waardedrukkend effect uitgaat. De rechtbank voegt hieraan toe dat verweerder niettemin rekening heeft gehouden met een waardedrukkend effect dat uitgaat van de verminderde bereikbaarheid van de woning door de ligging met een ‘5’ te waarderen en het perceel zodoende 20% lager te waarderen, waar de vergelijkingsobjecten nagenoeg allemaal met een ‘7’ beoordeeld zijn. Zonder die aanpassing zouden de matrices leiden tot waardes van de woning die ruim € 145.000 respectievelijk € 161.000 boven de WOZ-waarde liggen. Daarbij acht de rechtbank aannemelijk dat het in de matrix gebruikte vergelijkingsobject [adres 2] niet als een reguliere woning heeft te gelden. Verweerder heeft daarover ter zitting verklaard dat aan dit object een persoonsgebonden gedoogbeschikking voor permanente bewoning was verbonden. Deze beschikking is uiterlijk vervallen met de in de matrix genoemde verkoop en kon de daarin gebruikte koopprijs dus niet meer beïnvloeden. Eisers stelling dat de door verweerder in zijn eerste matrix gebruikte vergelijkingsobjecten niet goed bruikbaar zijn omdat deze woningen een grotere inhoud hebben en over een kleiner perceel beschikken volgt de rechtbank niet. Met de tweede matrix, waarin enkel de kleinste vergelijkingsobjecten zijn gebruikt die nabij de woning rond de waardepeildatum zijn verkocht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde ook niet te hoog is vastgesteld bij een systematische vergelijking met kleine recreatiewoningen die beschikken over een relatief groter perceel. De rechtbank voegt hieraan toe dat uitsluitend al de grondwaarden van die vergelijkingsobjecten in die tweede matrix op een hoger bedrag zijn bepaald dan de WOZ-waarde van de woning, hoewel de oppervlakten bij ieder van die vergelijkingsobjecten kleiner zijn dan het bij de woning behorende perceel.
10. Al hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.
12. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade kan aanleiding bestaan indien de behandeling van het bezwaar en beroep onredelijk lang hebben geduurd. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. Vanwege deze crisis zijn immers enkele maanden bij de rechtbank slechts weinig zittingen mogelijk geweest en vervolgens dienden verdaagde zittingen opnieuw ingepland te worden.
13. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 11 april 2019. De rechtbank doet op 28 mei 2021 uitspraak, zodat de redelijke termijn, rekening houdend met de verlenging als gevolg van de coronacrisis, niet wordt overschreden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase afschriften had moeten toezenden aan de toenmalig gemachtigde van belanghebbende van de in beroep overgelegde matrices (2.5.1 en 2.5.2). Voorts is in geschil of de waarde van de woning op de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Tot slot is in geschil of aan belanghebbende een immateriëleschadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegekend. Belanghebbende beantwoordt alle vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 92.000. Subsidiair concludeert belanghebbende tot een waarde van € 165.000.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Bezwaarfase
5.1.
Belanghebbende klaagt, onder verwijzing naar artikel 7:4, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase afschriften van de in beroep overgelegde matrices (2.5.1 en 2.5.2) had moeten toezenden aan zijn (toenmalig) gemachtigde.
5.2.
De klacht van belanghebbende faalt. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
5.2.1.
Allereerst stelt het Hof vast dat de in de beroepsfase overgelegde matrices (2.5.1 en 2.5.2) pas in de beroepsfase door de Heffingsambtenaar zijn opgesteld. Dit brengt mee dat deze matrices in de bezwaarfase nog niet bestonden en de Heffingsambtenaar deze reeds daarom ook niet ter inzage kon leggen noch een afschrift daarvan kon verstrekken.
5.2.2.
De vraag die dan dient te worden beantwoord is of de in de bezwaarfase opgestelde matrices aan de (toenmalige) gemachtigde hadden moeten worden toegezonden. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend.
5.2.3.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. Artikel 7:4, lid 4, Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.2.4.
Artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar echter niet tot toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Het Hof verwijst naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3), waarin de regering onder meer opmerkt: "In aansluiting op het inzagerecht wordt in het derde lid [Hof: thans lid 4] bepaald dat belanghebbenden van de ter inzage gelegde stukken, tegen vergoeding van ten hoogste de kosten, afschrift kunnen verkrijgen." Voor de rechten die het spiegelbeeld van deze verplichtingen vormen, geldt hetzelfde. Dit betekent dat belanghebbende tijdens het uitoefenen van zijn inzagerecht om afschriften van stukken kan vragen die in het dossier zitten, al dan niet tegen vergoeding van de daarmee gemoeide kosten.
5.2.5.
Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat de toenmalig gemachtigde van belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de stukken voorafgaand aan het hoorgesprek op 21 januari 2020 in te zien.
Alsdan bestaat geen recht om desgevraagd afschriften van ter inzage gelegde stukken te verkrijgen. Omdat belanghebbende van zijn inzagerecht geen gebruik heeft gemaakt, faalt ook de verwijzing door belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182.
5.3.
Voorzover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 Awb heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de in bezwaar beschikbare matrices toe te zenden in plaats van deze ter inzage te leggen voorafgaande aan het hoorgesprek, moet die stelling worden verworpen. Artikel 6:17 Awb gaat niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is de plicht bestaat aan hem stukken te zenden (HR 20 september 2000, nr. 34 604, ECLI.NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359), maar dat artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt.
5.4.
Belanghebbende stelt verder, onder verwijzing naar een uitspraak van de Rechtbank Alkmaar van 15 april 2008, ECLI:NL:RBALK:2008:BD5937, dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel, nu niet volledig is weergegeven wat op de hoorzitting is besproken. De Heffingsambtenaar heeft hetgeen is besproken tijdens de hoorzitting opgenomen in de uitspraak op bezwaar. Hoewel de weergave van de hoorzitting summier is, komt naar het oordeel van het Hof in de uitspraak op bezwaar de tijdens de hoorzitting aangevoerde gronden in voldoende mate terug. Van strijd met het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
WOZ-waarde
5.5.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.6.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het Hof maakt deze beslissing alsmede de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt niet een zodanig ander of nieuw licht op de zaak dat het Hof tot een andersluidende beslissing komt.
5.6.1.
De klacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met het afnemend grensnut en op welke wijze de grondprijzen marktgerelateerd zijn, faalt. De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de grondstaffel periodiek wordt vastgesteld aan de hand van verkoopcijfers over een langere periode van recreatiewoningen in de gemeente Bodegraven-Reeuwijk. Hierbij worden percelen recreatiegrond met een kleine opstal, niet zijnde een recreatiewoning, en recreatiegrond zonder opstal buiten beschouwing gelaten omdat het marktniveau van deze objecten teveel afwijkt van het marktniveau van recreatiewoningen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar hiermee het vereiste inzicht gegeven. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en dat niet is vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door de Heffingsambtenaar.
5.6.2.
Belanghebbendes stelling dat de Heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt welke vaste bedragen zijn gehanteerd voor waardeonderdelen zoals een berging, schuur en aanbouw, faalt eveneens. Uit de matrices die de Heffingsambtenaar heeft overgelegd bij zijn verweerschrift in beroep volgt dat voor bergingen en schuren een vaste eenheidsprijs van
€ 4.000 wordt gehanteerd. Daarbij is overigens van belang dat het bij het beoordelen van de juistheid van de WOZ-waarde niet gaat over de vraag of de samenstellende onderdelen van het object op exact de juiste bedragen zijn vastgesteld, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde van het object als geheel.
5.6.3.
De klacht van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar geen rekening heeft gehouden met de kleine opstal van belanghebbende kan evenmin worden gevolgd. Het Hof verwijst hierbij naar de gronden die de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak heeft gegeven.
5.6.4.
Belanghebbende stelt verder dat de woning een totaal andere ligging heeft dan de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten. Hiertoe voert belanghebbende aan dat de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten bereikbaar zijn via wegen, terwijl zijn woning slechts via het water en ook nog eens beperkt bereikbaar is. Het Hof verwijst hierbij naar de gronden die de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak heeft gegeven. Ter zitting van het Hof heeft de Heffingsambtenaar (nogmaals) toegelicht dat hij rekening heeft gehouden met het waardedrukkend effect dat uitgaat van de verminderde bereikbaarheid door de ligging van de woning met een ‘5’ te waarderen in plaats van een ‘7’. Zodoende is ruim voldoende rekening gehouden met de andere ligging van de woning ten opzichte van de door de Heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten.
5.6.5.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gesteld dat de door de Heffingsambtenaar gehanteerde indexatie van de transactieprijs naar de waardepeildatum niet juist is. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat bij het indexeren van de transactieprijzen eveneens de verkoopcijfers van woningen die geschikt zijn voor permanente bewoning in beschouwing moeten worden genomen. De Heffingsambtenaar heeft toegelicht dat de markt voor recreatiewoningen anders is dan de markt voor woningen bestemd voor permanente bewoning. Door bij de indexatie aan te sluiten bij de verkoopcijfers van recreatiewoningen heeft de Heffingsambtenaar een meer op de woning toegespitst indexeringscijfer gebruikt. De stelling van belanghebbende faalt.
5.6.6.
Het onder 5.6.5 overwogene leidt er voorts toe dat ook het in hoger beroep door belanghebbende ingebrachte vergelijkingsobject [adres 7] in [woonplaats] geen ander licht op de zaak werpt. Nog daargelaten dat de leveringsdatum 29 november 2021 van dat object wel heel ver verwijderd ligt van de waardepeildatum kan voor de indexatie niet worden aangesloten bij woningen niet zijnde recreatiewoningen.
Vergoeding immateriële schade
5.7.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.8.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.9.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 11 april 2019. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 31 maart 2020. Het beroepschrift is op 7 mei 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 28 mei 2021 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn twee jaar en afgerond twee maanden verstreken.
5.10.
De Rechtbank heeft geen immateriëleschadevergoeding toegekend omdat zij de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank wel een immateriëleschadevergoeding had moeten toekennen omdat de redelijke termijn van twee jaren is overschreden. Belanghebbende voert in dit verband aan dat hem niet kan worden verweten dat de coronacrisis tot vertraging heeft geleid omdat zijn gemachtigde bereid was tot een zitting via Skype.
5.11.
De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting van - in dit geval - twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752).
5.12.
Uit een brief van de Rechtbank, gedagtekend 12 april 2021, volgt dat de partijen in deze zaak voor het eerst uitgenodigd waren voor een onderzoek ter zitting op 14 mei 2021. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.11 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dit brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.13.
Voor de bezwaarfase geldt in de regel een termijn van zes maanden als redelijk. Aangezien de uitspraak op bezwaar ongeveer een jaar na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de Heffingsambtenaar. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft belanghebbende recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 500. Het Hof zal de Heffingsambtenaar daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500 aan immateriëleschadevergoeding.
5.14.
De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden omdat sinds het instellen daarvan tot de uitspraak van het Hof nog geen twee jaar is verstreken.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 5.7 tot en met 5.13 is overwogen, gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Omdat een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, is er aanleiding een vergoeding toe te kennen voor de door belanghebbende gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1). De stelling van de Heffingsambtenaar dat de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar en beroepsfase niet voor vergoeding in aanmerking komen, doet daar niet aan af.
6.2.
Anders dan de Heffingsambtenaar lijkt te menen, brengt het feit dat de huidige gemachtigde, A. Bakker , pas in hoger beroep is ingeschakeld door belanghebbende niet zondermeer mee dat belanghebbende geen kosten heeft gemaakt voor de bezwaar- en beroepsfase. Belanghebbende is in de bezwaar- en beroepsfase bijgestaan door [A] . Laatstgenoemde verleent beroepsmatig fiscaal juridische bijstand via [naam kantoor] . Het Hof acht aannemelijk dat de voormalig gemachtigde van belanghebbende kosten in rekening brengt voor de rechtsbijstand die hij beroepsmatig verleent.
6.3.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage en het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, V-N 2022/24.13, worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand berekend op € 1.787 (bezwaar: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek, met een waarde per punt van € 269; beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, wegingsfactor gewicht van de zaak 0,5 aangezien de vergoeding van proceskosten alleen wordt toegekend omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend). Deze vergoeding komt voor rekening van de Heffingsambtenaar.
6.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182 (= € 48 en € 134) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de immateriëleschadevergoeding;
- -
bevestigt de uitspraak op bezwaar;
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 500;
- -
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 1.787;
- -
gelast de Heffingsambtenaar het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 182 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Van Dongen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.