Rb. Midden-Nederland, 28-03-2013, nr. UTR 11-2709
ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ5790
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
28-03-2013
- Zaaknummer
UTR 11-2709
- LJN
BZ5790
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ5790, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 28‑03‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 28‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Wob, Verhouding artikelen 25 en 55 Gemeentewet en Wob.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 11/2709
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 maart 2013 in de zaak tussen
De Gelderlander B.V., te Ede, eiseres
(gemachtigde: D.S. Schellekens)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigde: M.R. Groenewoud).
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres van 8 maart 2011 om informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2013. Eiseres is verschenen bij gemachtigden D.S. Schellekens en R. Vleugels, juridisch adviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van W.A. van Dijk-Godschalk en J. Mulder.
Overwegingen
- 1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
- 2.
Het verzoek van eiseres heeft betrekking op de door de gemeente met de ING bank gesloten overeenkomst die ten grondslag ligt aan de betaling van een bedrag van
€ 6.217.000,- door de gemeente aan die bank, een en ander met betrekking tot de verdwenen gelden van de Stichting Freule Lauta van Aysma. Verweerder weigert de verstrekking van dit document, omdat hierop door het college de geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 55, eerste lid van de Gemeentewet (Gemw) van toepassing is verklaard. De oplegging van deze geheimhouding is door de gemeenteraad met toepassing van artikel 25 van de Gemw bekrachtigd.
Deze artikelen van de Gemw vormen volgens verweerder een uitputtende regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding die als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wob, zodat de opgelegde geheimhouding prevaleert boven de door eiser verzochte openbaarmaking. Verweerder verwijst hiervoor naar onder meer de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) LJN: AE7453 en LJN: AU5001.
- 3.
Eiseres betoogt dat de Gemw geen lex specialis is ten opzichte van de Wob. De Gemw kan niet van de Wob afwijken. De door verweerder genoemde jurisprudentie overtuigt niet, is niet algemeen verbindend en slaat op andere situaties als de onderhavige. Mede gezien het belang van de belastingbetaler moet verweerder de gevraagde overeenkomst verstrekken.
Ter zitting heeft eiseres daaraan toegevoegd dat zolang het gaat om ‘in
documenten vastgelegde informatie’, de Wob van toepassing is, voor ‘documenten’ is er ten principale geen rol weggelegd voor de Gemw, aldus eiseres.
- 4.
In geschil is of verweerder de door eiseres verzochte verstrekking van de overeenkomst terecht heeft geweigerd vanwege de op die overeenkomst opgelegde geheimhoudingsplicht op grond van de artikelen 55 en 25 van de Gemw.
- 5.
De rechtbank stelt, mede op grond van de onder toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht overgelegde stukken, vast dat verweerder op grond van artikel 55, eerste lid, van de Gemw, op de door eiser gevraagde overeenkomst geheimhouding heeft opgelegd. Deze geheimhouding is met toepassing van artikel 25 van de Gemw bevestigd door de raad en is ten tijde van de behandeling van deze zaak nog niet opgeheven.
- 6.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
- 7.
Zoals de ABRvS in zijn uitspraak van 25 maart 2009, LJN: BH7691, heeft overwogen regelt artikel 2, eerste lid, van de Wob de verhouding tussen bijzondere nationale openbaarmakingsregelingen en de Wob. Volgens de memorie van toelichting (Kamerstukken 19 859, nr. 3, p. 23) is met de zinsnede ‘onverminderd het elders bij de wet bepaalde’ aangegeven dat de Wob als algemene openbaarmakingsregeling wijkt voor bijzondere openbaarmakingsregelingen in wetten in formele zin.
- 8.
Anders dan eiseres komt de rechtbank tot het oordeel dat de Wob terzijde wordt geschoven door de geheimhoudingsplicht als bedoeld in de artikelen 55 en 25 van de Gemeentewet. In artikel 55 van de Gemw is het opleggen van een verplichting tot geheimhouding voor het college van burgemeester en wethouders op overeenkomstige wijze geregeld als dat voor de gemeenteraad in artikel 25 van de Gemw is bepaald. De rechtbank verwijst hiervoor naar de memorie van toelichting bij de Gemw (Kamerstukken II, 1985-1986, 19 403, nr. 3, p. 96). De betekenis van artikel 55 van Gemw is daarmee gelijk aan die van artikel 25 van de Gemw, zodat het oordeel van de ABRvS in de uitspraak van
11 september 2002 (LJN: AE7453) dat artikel 25 van de Gemw moet worden aangemerkt als een uitputtende regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding, die als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wob, ook geldt voor artikel 55 van de Gemw. De rechtbank verwijst in deze ook naar de eerder door verweerder genoemde rechtspraak en haar uitspraak van 21 september 2012, LJN: BX8017.
- 9.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om het standpunt van eiseres dat de geheimhouding als bedoeld in de voornoemde artikelen van de Gemw niet geldt voor ‘in documenten neergelegde informatie’, te volgen. Beide artikelen stellen immers in duidelijke bewoordingen dat het gaat om de ‘inhoud van stukken’ die aan de raad respectievelijk het college worden voorgelegd. Daarbij merkt de rechtbank op dat het in de voornoemde uitspraak van de ABRvS, evenals in bijvoorbeeld de uitspraken van 26 oktober 2005, LJN: AU5001 en LJN: AU5002 eveneens handelt om ‘in documenten neergelegde informatie’.
Het volgen van het standpunt van eiseres zou aan beide artikelen van de Gemw ook grotendeels hun betekenis ontnemen.
- 10.
Dit voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan toetsing van het verzoek van eiseres op grond van de Wob niet wordt toegekomen omdat de artikelen 55 en 25 van de Gemw een uitputtende regeling inzake openbaarmaking en geheimhouding vormen, die als bijzondere regeling voorrang heeft boven de Wob. De gronden die eiseres heeft aangevoerd die betrekking hebben op de toepassing van de Wob, laat de rechtbank dan ook buiten beschouwing.
- 11.
Het door eiseres genoemde belang van de belastingbetaler om zicht te krijgen op de rol van publieke middelen en de verantwoording daarvan plus het journalistieke controlebelang dat met het recht van openbaarmaking op grond van de Wob wordt gediend, is in dit geval ondergeschikt aan de geheimhoudingsplicht die voor de inhoud van de overeenkomst is opgelegd en waarop verweerder een beroep heeft gedaan. Zolang de geheimhoudingsplicht niet is opgeheven, kan verweerder daarop een beroep blijven doen bij de beoordeling van een verzoek op grond van de Wob.
- 12.
Het vorenstaande betekent dat ook de subsidiaire grond van eiseres, te weten toegang tot ambtelijk beperkte en samengevatte verstrekkingsvormen, niet voor toewijzing in aanmerking komt.
- 13.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavicevic, voorzitter en mr. J.R. van Es-de Vries, en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. J.J.A.G. van der Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.