Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Rb. Midden-Nederland, 20-07-2016, nr. C/16/338073 / HA ZA 13-117
ECLI:NL:RBMNE:2016:4284
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
20-07-2016
- Zaaknummer
C/16/338073 / HA ZA 13-117
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Mededingingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:4284, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 20‑07‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2019:1060
ECLI:NL:RBMNE:2013:5978, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 27‑11‑2013; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTHR 2014, afl. 2, p. 87
Uitspraak 20‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Liftenkartel. Toepasselijk recht. Aansprakelijkheid moedervennootschappen. Onderbouwing cessies en vorderingen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/338073 / HA ZA 13-117
Vonnis van 20 juli 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EAST WEST DEBT B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
eiseres,
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor te Haarlem,
tegen
1. de vennootschap naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika
UNITED TECHNOLOGIES CORPORATION,
gevestigd te Hartford, Connecticut, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagde,
advocaten mr. D.J. Beenders en mr. J.K. de Pree,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTIS B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde,
advocaten mr. D.J. Beenders en mr. J.K. de Pree,
3. de vennootschap naar het recht van de Zwitserse Bondsstaat
SCHINDLER HOLDING LTD.,
gevestigd te CH-6052 Hergiswil, Zwitserland,
gedaagde,
advocaten mr. J.S. Kortmann, mr. Ch.R.A. Swaak en mr. J.E.P.A. van Hooff,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHINDLER LIFTEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaten mr. J.S. Kortmann, mr. Ch.R.A. Swaak en mr. J.E.P.A. van Hooff,
5. de vennootschap naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland
THYSSENKRUPP A.G.,
gevestigd te 45143 Essen, Duitsland,
gedaagde,
advocaten mr. O.W. Brouwer, mr. J.K. van Hezewijk en mr. N. Lorjé,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
THYSSENKRUPP LIFTEN B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
gedaagde,
advocaten mr. O.W. Brouwer, mr. J.K. van Hezewijk en mr. N. Lorjé,
7. de vennootschap naar het recht van de Republiek Finland
KONE CORPORATION,
gevestigd te Espoo, Finland,
gedaagde,
advocaten mr. J.M. Luycks, mr. S.M. Peek en mr. S. Verschuur,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KONE B.V.,
gevestigd te Voorburg,
gedaagde,
advocaten mr. J.M. Luycks, mr. S.M. Peek en mr. S. Verschuur,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MITSUBISHI ELEVATOR EUROPE B .V.,
gevestigd te Veenendaal,
gedaagde,
advocaat mr. Chr.F. Kroes.
Partijen zullen hierna worden genoemd:
EWD,
UTC, Otis, Schindler Holding, Schindler Liften, ThyssenKrupp A.G., ThyssenKrupp Liften, Kone Corporation, Kone, Mitsubishi,
de Liftfabrikanten (gedaagden sub 2, 4, 6, 8 en 9),
de Moedervennootschappen (gedaagden sub 1, 3, 5 en 7) en
gedaagden (gedaagden gezamenlijk).
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
het (aanvullende) incidentele vonnis van 26 februari 2014,
de conclusie van antwoord van UTC en Otis, van Schindler Holding en Schindler Liften, van ThyssenKrupp A.G. en ThyssenKrupp Liften, van Kone Corporation en Kone en van Mitsubishi,
de conclusie van repliek,
de conclusie van dupliek van UTC en Otis, van Schindler Holding en Schindler Liften, van ThyssenKrupp A.G. en ThyssenKrupp Liften, van Kone Corporation en Kone en van Mitsubishi en
de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De Liftfabrikanten zijn aanbieders op de Nederlandse markt voor de aanschaf en de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften (hierna: de Nederlandse markt). UTC is de (uiteindelijke) moedervennootschap van Otis, Schindler Holding die van Schindler Liften, ThyssenKrupp A.G. die van ThyssenKrupp Liften en Kone Corporation die van Kone.
2.2.
De Europese Commissie (hierna: de Commissie) heeft bij beschikking van 21 februari 2007, aangeduid met C (2007) 512 (hierna: de beschikking), vastgesteld dat gedaagden op de Nederlandse markt inbreuk hebben gemaakt op het kartelverbod zoals omschreven in artikel 81 EG1.(thans artikel 101 VWEU2.). De vaststelling, verwoord in artikel 1 sub 4 van de beschikking, luidt als volgt:
“In respect of the Netherlands, the following undertakings have infringed Article 81 of the Treaty by regulary agreeing collectively, for the periods indicated, in the context of related national agreements and concerted practices concerning elevators and escalators to share markets, allocate public and private tenders and other contracts in accordance with the pre-agreed shares for the sale and installation and to refrain from competing with each other for maintenance and modernization contracts:
KONE: Kone Corporation and [Kone]: from June 1 1999 to March 5 2004;
Otis: [UTC][…] and [Otis]: from April 15 1998 to March 5 2004;
Schindler: [Schindler Holding] and [Schindler Liften]: [from] June 1 1999 to March 5 2004;
ThyssenKrupp: [Thyssenkrupp A.G.] and [ThyssenKrupp Liften]: from April 15 1998 to March 5 2004 and
[Mitsubishi]: from January 11 2000 to March 5 2004.”
2.3.
De Commissie heeft, zo blijkt uit artikel 2 sub 4 van de beschikking, voor de inbreuk op het kartelverbod op de Nederlandse markt aan Kone Corporation en Kone een boete opgelegd van € 79.750.000,00, aan Schindler Holding en Schindler Liften een boete van € 35.169.750,00, aan ThyssenKrupp A.G. en ThyssenKrupp Liften een boete van € 23.477.850,00 en aan Mitsubishi een boete van € 1.841.400,00. Aan UTC en Otis is door toepassing van de clementieregeling voor de inbreuk op het kartelverbod op de Nederlandse markt geen boete opgelegd.
2.4.
De Commissie heeft ook op de Belgische, Duitse en Luxemburgse liftmarkten inbreuken op het kartelverbod vastgesteld van vennootschappen die behoren tot het Otis-concern, het Schindler-concern, het ThyssenKrupp-concern en het Kone-concern. De Commissie heeft voor de inbreuken op het kartelverbod op de vier liftmarkten in totaal ongeveer 990 miljoen euro aan boetes opgelegd.
2.5.
UTC, Otis en andere vennootschappen van het Otis-concern, Schindler Holding, Schindler liften en andere vennootschappen van het Schindler-concern, ThyssenKrupp A.G., ThyssenKrupp Liften en andere vennootschappen van het ThyssenKrupp-concern en Kone en andere vennootschappen van het Kone-concern hebben tegen de beschikking beroep ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie. De beroepen zijn bij arresten van 13 juli 2011 verworpen, zij het dat de aan ThyssenKrupp A.G. en ThyssenKrupp Liften en andere vennootschappen van het ThyssenKrupp-concern opgelegde boetes zijn verlaagd.
3. Het geschil
3.1.
EWD stelt, samengevat, het volgende. De Liftfabrikanten, die toentertijd tezamen veruit het grootste deel van de Nederlandse markt in handen hadden, hebben de Nederlandse markt in de in artikel 1 onder 4 van de beschikking genoemde inbreukperiodes onderling verdeeld. De marktverdeling heeft tot gevolg gehad dat de aan afnemers berekende prijzen, met name de prijzen voor onderhoud van liften, aanmerkelijk hoger waren dan de prijzen die zouden gelden zonder marktverdeling. Door dit onrechtmatige handelen hebben 144 ziekenhuizen en andere zorginstellingen in Nederland (hierna: de Achterliggende partijen), die in en na de inbreukperiodes met de Liftfabrikanten contracten voor de aanschaf en de installatie, voor het onderhoud en voor de modernisering van liften hebben gesloten, schade geleden. De schade van de Achterliggende partijen ten gevolge van de kartelvorming bedraagt voor de inbreukperiode van 15 april 1998 tot en met 10 januari 2000 € 2.702.148,80 en voor de inbreukperiode van 11 januari 2000 tot en met 5 maart 2004 € 12.532.140,31. Door nawerking van de marktverdeling hebben de Achterliggende partijen ook in de periode van 6 maart 2004 tot en met 31 december 2007 schade geleden. Die schade bedraagt € 16.339.347,55. Gedaagden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de schadebedragen. De Achterliggende partijen hebben hun schadevorderingen op gedaagden aan EWD gecedeerd.
3.2.
EWD vordert, samengevat:
- a.
te verklaren voor recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens elk der Achterliggende partijen door de prijzen voor de aanschaf, de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften op te drijven,
- b.
te verklaren voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de Achterliggende partijen als gevolg hiervan hebben geleden,
- c.
UTC, Otis, Schindler Holding, Schindler Liften, ThyssenKrupp A.G., ThyssenKrupp Liften, Kone Corporation en Kone hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.702.148,80, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met rente,
- d.
gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.532.140,31, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met rente,
- e.
gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 16.339.347,55, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met rente,
- f.
gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, met rente.
3.3.
Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Toepasselijk recht
4.1.
De Moedervennootschappen stellen ieder voor zich dat de vorderingen voor zover tegen hen gericht niet moeten worden beoordeeld met toepassing van Nederlands recht, maar met toepassing van het recht van het land waarin zij zijn gevestigd, dus met toepassing van Amerikaans recht (UTC), van Zwitsers recht (Schindler Holding), van Duits recht (ThyssenKrupp) en van Fins recht (Kone Corporation).
4.2.
De rechtbank volgt deze stellingen niet. EWD heeft aan haar vorderingen voor zover tegen de Moedervennootschappen gericht primair ten grondslag gelegd dat de Moedervennootschappen, gelet op het feit dat er vrijwel gelijktijdig in vier lidstaten van de Europese Unie sprake was van liftenkartels met dochtervennootschappen van de Moedervennootschappen, bij de onrechtmatige handelingen betrokken moeten zijn geweest.
Voor de beoordeling welk recht moet worden toegepast, moet van deze grondslag worden uitgegaan. Anders dan de Moedervennootschappen menen, doet het er daarbij niet toe of EWD deze grondslag al dan niet voldoende heeft toegelicht.
4.3.
Het feit dat de vorderingen van EWD, voor zover die zijn gericht tegen de Moedervennootschappen, zijn gebaseerd op betrokkenheid bij onrechtmatige handelingen, betekent dat voor zover die handelingen op of na 1 juni 2001 hebben plaatsgevonden, de datum waarop de WCOD3.in werking trad, aan de hand van de WCOD moet worden beoordeeld welk recht moet worden toegepast. Omdat de door EWD gestelde onrechtmatige handelingen betrekking hebben op beperking van de mededinging op de Nederlandse markt, moet op grond van artikel 4 lid 1 WCOD Nederlands recht worden toegepast.
4.4.
Ook voor de gestelde onrechtmatige handelingen voor zover die vóór 1 juni 2001 hebben plaatsgevonden moet Nederlands recht worden toegepast en wel op grond van de zogenoemde lex loci delicti-regel. Die regel houdt in dat een vordering uit onrechtmatige daad, behoudens rechtskeuze, in beginsel wordt beheerst door het recht van het land waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden4.. De gestelde onrechtmatige handelingen en ook de gestelde betrokkenheid van de Moedervennootschappen daarbij hebben in Nederland plaatsgevonden, zodat niet alleen op de vorderingen voor zover gericht tegen de Liftfabrikanten, maar ook op de vorderingen voor zover gericht tegen de Moedervennootschappen Nederlands recht moet worden toegepast. De stelling van de Moedervennootschappen dat voor zover hen iets verweten kan worden, het om gedragingen buiten Nederland gaat, maakt dat niet anders. Ook gedragingen van de Moedervennootschappen buiten Nederland, voor zover die er in dit kader zijn geweest, zijn erop gericht geweest om binnen Nederland een effect in het leven te roepen5.. Ook indien en voor zover de gestelde betrokkenheid van de Moedervennootschappen alleen zou hebben bestaan uit het gedogen van de inbreukmakende gedragingen van hun Nederlandse dochtervennootschappen, de minst vergaande vorm van actieve betrokkenheid, heeft dat gedogen (mede) plaatsgevonden in Nederland, althans was dat erop gericht om binnen Nederland effect te sorteren.
Aansprakelijkheid Moedervennootschappen
4.5.
EWD heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit (indien juist) betrokkenheid van de Moedervennootschappen bij de inbreuken op het kartelverbod kan worden afgeleid. Uit het enkele feit dat vrijwel gelijktijdig in vier lidstaten van de Europese Unie sprake was van liftenkartels waarbij dochtervennootschappen van de Moedervennootschappen betrokken waren, volgt die betrokkenheid niet. EWD heeft gesteld dat de kans dat de Moedervennootschappen niet bij de liftenkartels betrokken zijn geweest becijferd moet worden op een kans van tussen de 0,00003% en 0,0562%, dus buitengewoon klein. Daargelaten de waarde van een dergelijke berekening, betekent dit nog niet dat zonder meer van betrokkenheid kan worden uitgegaan. Alleen op basis van de berekening van een kans kan geen betrokkenheid bij een inbreuk worden vastgesteld. Daarvoor zijn feitelijke stellingen nodig en die ontbreken. De rechtbank merkt bij het voorgaande verder nog op dat de Commissie uitgaat van vier separate kartels. De primaire grondslag voor de vorderingen voor zover gericht tegen de Moedervennootschappen slaagt al hierom niet.
4.6.
EWD heeft subsidiair de volgende stellingen aan haar vorderingen voor zover gericht tegen de Moedervennootschappen ten grondslag gelegd. De in artikel 101 VWEU geschonden norm richt zich tot ondernemingen en niet tot rechtspersonen. Een onderneming is, zo blijkt uit rechtspraak van het Hof van Justitie, een economische eenheid die kan bestaan uit meerdere (rechts)personen, inclusief de moedervennootschap die het beleid van de onderneming kan bepalen. In dit geval maken, zo blijkt uit de beschikking, de Moedervennootschappen deel uit van ondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op het kartelverbod. Zij zijn daarom mede aansprakelijk voor de schade ten gevolge van die inbreuk.
4.7.
Ook deze grondslag slaagt niet. Het Hof van Justitie heeft onder meer in de zaak Manfredi geoordeeld dat een ieder de nietigheid kan inroepen van een door (thans) artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of onderling afgestemde feitelijke gedraging en, indien er een causaal verband bestaat tussen deze regeling of gedraging en de schade, schadevergoeding kan vorderen en dat het een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de regels vast te stellen voor de uitoefening van dit recht, met inbegrip van de regels voor de toepassing van het begrip “causaal verband”6.. In Nederland zijn regels vastgesteld waardoor de mogelijkheid tot uitoefening van het recht op schadevergoeding wordt gewaarborgd. Voor de beoordeling of in dit geval het recht op schadevergoeding jegens de Moedervennootschappen kan worden uitgeoefend, geldt dus het Nederlandse recht. In het Nederlandse recht is een vennootschap in beginsel niet aansprakelijk voor schade die wordt veroorzaakt door een onrechtmatige daad van een andere vennootschap, ook niet wanneer die twee vennootschappen tot hetzelfde concern behoren. Slechts in uitzonderlijke situaties gaat dit uitgangspunt niet op; bijvoorbeeld in de (hier niet aan de orde zijnde) situatie zoals beschreven in artikel 2:11 BW.
4.8.
De rechtbank ziet verder geen grond voor de juistheid van het standpunt van EWD dat de Moedervennootschappen, ook al heeft de Commissie hun eigen betrokkenheid bij de inbreuk niet vastgesteld en ontbreekt daardoor het in het Nederlands recht vereiste causale verband, op grond van Europees recht toch aansprakelijk zijn, omdat zij deel uitmaken van ondernemingen in de zin van artikel 101 VWEU. Het Hof van Justitie lijkt er juist van uit te gaan dat een moedervennootschap waarvan niet is vastgesteld dat zij daadwerkelijk betrokken was bij de inbreuk, niet verplicht is tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank wijst in dit verband op de zaak Bolloré SA e.a./Commissie7., die door een aantal Moedervennootschappen is aangehaald. In die zaak had de Commissie in de fase van de mededeling van de punten van bezwaar Bolloré SA alleen in de hoedanigheid van moedervennootschap aangesproken op een inbreuk op het kartelverbod. In de beschikking van de Commissie is Bolloré SA echter ook eigen betrokkenheid bij de inbreuk verweten. Bolloré SA heeft bij het Gerecht bezwaar gemaakt tegen het feit dat zij zich niet tegen dat verwijt heeft kunnen verdedigen, welk bezwaar het Gerecht heeft verworpen op de grond dat Bolloré SA als moedervennootschap toch al aansprakelijk kon worden gehouden. Advocaat‑Generaal Y. Bot heeft er vervolgens, samengevat, op gewezen dat het voor de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid door de nationale rechter van belang is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate Bolloré SA daadwerkelijk zelf bij de inbreuk van het kartelverbod was betrokken8.. Het Hof van Justitie heeft vervolgens geoordeeld dat Bolloré SA de mogelijkheid moet hebben zich te verdedigen tegen het verwijt dat zij persoonlijk bij de inbreuk van het kartelverbod was betrokken en heeft om die reden het arrest van het Gerecht ten aanzien van Bolloré SA vernietigd.
4.9.
Uit de vernietiging blijkt dat het Hof van Justitie het van belang acht dat op een zorgvuldige wijze wordt vastgesteld of en, zo ja, in welke mate Bolloré SA zelf betrokken is geweest bij de inbreuk op het kartelverbod, ook al stond de aansprakelijkheid van Bolloré als moedervennootschap al vast. Dit lijkt niet anders te kunnen worden verklaard dan dat in de ogen van het Hof van Justitie de vaststelling dat Bolloré SA zelf betrokken is geweest bij de inbreuk een doorslaggevende rol speelt in het antwoord op de vraag of Bolloré, naast haar dochtervennootschappen, civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor vergoeding van schade ten gevolge van de inbreuk. De vernietiging was immers anders niet nodig geweest; de aansprakelijkheid van Bolloré SA op grond van haar hoedanigheid als moedervennootschap stond immers al vast.
4.10.
De rechtbank wijst op grond van de vorige overwegingen de vorderingen voor zover gericht tegen de Moedermaatschappijen af.
Onderbouwing cessie en vorderingen
4.11.
Er is in deze zaak veel geschreven en gezegd door partijen. Uit de beschikking van de Commissie volgt dat de Liftfabrikanten een inbreuk hebben gemaakt op het kartelverbod. Ze zijn daarvoor door de Commissie bestraft. Deze zaak dient niet om dat nog eens over te doen. Deze zaak dient om te beoordelen of de Liftfabrikanten civielrechtelijk aansprakelijk zijn voor de door de Achterliggende partijen ten gevolge van hun inbreuk op het kartelverbod geleden schade. Partijen werpen in deze zaak een veelheid aan rechtsvragen op, maar de beoordeling begint bij de vraag of de Achterliggende partijen slachtoffers zijn van het kartel en bij de vraag of mogelijke vorderingen van de Achterliggende partijen aan EWD zijn overgedragen. EWD heeft haar stellingen in dat verband onvoldoende feitelijk onderbouwd. Zo ontbreekt, zoals gedaagden ook terecht aanvoeren, concrete informatie en documentatie over de cessies en over welke Achterliggende partij wanneer welke zaken of diensten van welke Liftfabrikant heeft afgenomen. De weigering van EWD om concrete informatie te overleggen maakt dat de rechtbank moet beslissen om, in dit stadium al, de vorderingen van EWD af te wijzen. Gezien het verloop en de stand van het processuele debat krijgt EWD geen gelegenheid meer om, zoals zij heeft verzocht, die informatie alsnog in het geding te brengen.
4.12.
De rechtbank overweegt meer specifiek over de feitelijke onderbouwing van de stellingen van EWD als volgt. De cessieakten zijn bij dagvaarding niet in het geding gebracht. Gedaagden hebben bij de conclusies van antwoord uitdrukkelijk om overlegging van de cessieakten verzocht. EWD heeft bij de conclusie van repliek niet aan dat verzoek voldaan. Ook ter gelegenheid van de gehouden pleidooien heeft EWD, ondanks het feit dat gedaagden bij de conclusies van dupliek dit punt weer uitdrukkelijk aan de orde hadden gesteld, de cessieakten niet in het geding gebracht.
4.13.
Door de cessieakten niet over te leggen heeft EWD aan gedaagden, zoals zij ook hebben betoogd, de mogelijkheid ontnomen om vast te stellen of aan het aktevereiste voor de overdracht van de vorderingen van de Achterliggende partijen aan EWD is voldaan9.. Gedaagden hebben, omdat EWD hen tot voldoening van de schadevorderingen aanspreekt, er belang bij om vast te kunnen stellen of de Achterliggende partijen die vorderingen daadwerkelijk (met die reikwijdte) aan EWD hebben overgedragen.
4.14.
EWD heeft overigens de cessieakten in de loop van het geding wel aan ThyssenKrupp A.G. en ThyssenKrupp Liften toegestuurd. Weliswaar hebben ThyssenKrupp A.G. en ThyssenKrupp Liften hierdoor kennis van de cessieakten kunnen nemen, maar dit geldt niet voor de overige zeven gedaagden. De verweren die ThyssenKrupp A.G. en ThyssenKrupp Liften hebben gevoerd met betrekking tot de cessieakten behoeven geen bespreking omdat de rechtbank ook op een andere grond tot afwijzing van de vorderingen komt.
4.15.
EWD heeft verder ook haar stelling dat de Achterliggende partijen liften en diensten van de Liftfabrikanten hebben afgenomen waarvan de prijs door de uitvoering van het kartel is geraakt, onvoldoende onderbouwd. EWD heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde schade spreadsheets overgelegd10., waaruit volgens EWD de totaalbedragen aan prijzen voor de aankoop en de installatie, voor het onderhoud en voor de modernisering van liften van de Achterliggende partijen in de inbreukperiodes en in de periode van nawerking blijken. Ook heeft EWD twee rapporten van SEO Economisch Onderzoek te Amsterdam (hierna: SEO)11.overgelegd, waaruit volgens EWD blijkt met welk percentage de prijzen voor de aankoop en installatie van liften, met welk percentage prijzen voor het onderhoud van liften en met welk percentage prijzen voor modernisering van liften gemiddeld genomen door de kartelvorming zijn opgedreven. Door het totaalbedrag van elk van de drie prijzensoorten te vermenigvuldigen met het door SEO in algemene zin berekende percentage aan prijsopdrijving van de betreffende prijzensoort, wordt de schade per prijzensoort verkregen, aldus EWD.
4.16.
Daargelaten het antwoord op de vraag of de door EWD gehanteerde berekeningsmethodiek als zodanig geschikt is voor bepaling van mogelijke schade als hier aan de orde en daargelaten het antwoord op de vraag of de gehanteerde uitgangspunten van EWD (van SEO) juist zijn (gedaagden hebben zowel tegen de berekeningsmethodiek als tegen de uitgangspunten gemotiveerd verweer gevoerd), heeft EWD de bedragen die op de spreadsheets zijn vermeld, onvoldoende toegelicht. Zo wordt bij die bedragen niet vermeld op welke overeenkomsten zij precies betrekking hebben en wanneer en onder welke omstandigheden die overeenkomsten zijn gesloten. EWD had naar het oordeel van de rechtbank elk bedrag op de spreadsheets dat aan de schadeberekening ten grondslag is gelegd en dat dus naar de opvatting van EWD door de uitvoering van het kartel is geraakt, gedocumenteerd moeten toelichten. Het feit dat het om een grote hoeveelheid bedragen (en stukken) gaat, kan hier, anders dan EWD meent, niet aan afdoen. Dit feit komt voor rekening van EWD.
4.17.
Hier komt bij dat gedaagden er bij de conclusies van antwoord, de conclusies van dupliek en ter gelegenheid van de pleidooien telkens op hebben gewezen dat zij door de weigering van EWD om de bedragen gedocumenteerd toe te lichten, niet of zeer moeilijk in staat zijn op dit punt verweer te voeren, omdat zij de bedragen op de spreadsheets in hun administraties niet kunnen koppelen aan overeenkomsten en/of andere relevante documentatie. EWD heeft dit niet gemotiveerd betwist. Aan gedaagden wordt aldus de mogelijkheid ontnomen om in een gelijkwaardige positie deel te nemen aan het debat tussen partijen, waarbij gedetailleerde feiten en omstandigheden, waarover EWD en/of de Achterliggende partijen dus wel beschikken, maar gedaagden niet, in verband met het vereiste causale verband tussen de onrechtmatige handelingen enerzijds en de mogelijke schade anderzijds een cruciale rol vervullen.
4.18.
EWD heeft bij de conclusie van repliek documentatie van “vijf voorbeelden” in het geding gebracht12., dit zonder elk van die voorbeelden van een specifieke toelichting te voorzien. Gedaagden hebben bij de conclusies van dupliek gemotiveerd verweer tegen de voorbeelden gevoerd. EWD is bij de pleidooien niet op die verweren ingegaan. Gelet hierop kan ook voor de vijf voorbeelden niet worden geconcludeerd dat de Achterliggende partijen liften en diensten hebben afgenomen waarvan de prijs door de uitvoering van het kartel is geraakt.
4.19.
De overige verweren van gedaagden kunnen onbesproken blijven. EWD zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.20.
De kosten aan de zijde van UTC en Otis worden begroot op:
- griffierecht € 3.621,00
- salaris advocaat 12.844,00 (4,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 16.465,00
4.21.
De kosten aan de zijde van Schindler Holding en Schindler Liften worden begroot op:
- griffierecht € 3.621,00
- salaris advocaat 12.844,00 (4,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 16.465,00
4.22.
De kosten aan de zijde van Thyssenkrupp A.G. en Thyssenkrupp Liften worden begroot op:
- griffierecht € 3.621,00
- salaris advocaat 12.844,00 (4,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 16.465,00
4.23.
De kosten aan de zijde van Kone Corporation en Kone worden begroot op:
- griffierecht € 3.621,00
- salaris advocaat 12.844,00 (4,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 16.465,00
4.24.
De kosten aan de zijde van Mitsubishi worden begroot op:
- griffierecht € 3.621,00
- salaris advocaat 12.844,00 (4,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 16.465,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt EWD in de proceskosten, aan de zijde van UTC en Otis tot op heden begroot op € 16.465,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt EWD, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door UTC en Otis volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
€ 131,00 € 131,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na voormelde aanschrijving,
€ 131,00 te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na voormelde betekening,
5.4.
veroordeelt EWD in de proceskosten, aan de zijde van Schindler Holding en Schindler Liften tot op heden begroot op € 16.465,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt EWD, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Schindler Holding en Schindler Liften volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
€ 131,00 € 131,00 aan salaris advocaat,
€ 131,00 te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.6.
veroordeelt EWD in de proceskosten, aan de zijde van Thyssenkrupp A.G. en Thyssenkrupp Liften tot op heden begroot op € 16.465,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf zeven dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt EWD in de proceskosten, aan de zijde van Kone Corporation en Kone tot op heden begroot op € 16.465,00,
5.8.
veroordeelt EWD in de proceskosten, aan de zijde van Mitsubishi tot op heden begroot op € 16.465,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.9.
verklaart dit vonnis wat betreft 5.2, 5.3, 5.4, 5.5, 5.6 en 5.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, mr. S.C. Hagedoorn en mr. H.A. Brouwer, bijgestaan door mr. H.G. van Soolingen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2016.13.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑07‑2016
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
Vgl. Hoge Raad 19 november 1993, r.o. 4.2, COVA; NJ 1993/622
Vgl. Hoge Raad 21 september 2001, r.o. 3.5.2, NJ 2002, 254
Hof van Justitie EG 13 juli 2006; gevoegde zaken C-295/04 tot en met C-298/04.
Hof van Justitie EU 3 september 2009, nr. 43, 44 en 45; ECLI:EU:C:2009:500.
Conclusie A-G 2 april 2009, nr. 125, 126 en 127; ECLI:EU:C:216.
Zie artikel 3:94 BW.
Bijlage B bij dagvaarding.
Productie 4 bij dagvaarding en productie 7 bij repliek.
Zie randnummer 79, productie 8.
type: HvS 4206
Uitspraak 27‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Liftenkartel, jurisdictie bij samenhangende vorderingen tegen verschillende verweerders, arbitrage-exceptie
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/338073 / HA ZA 13-117
Vonnis in incidenten van 27 november 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EAST WEST DEBT B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika
UNITED TECHNOLOGIES CORPORATION,
gevestigd te Hartford, Connecticut,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. D.J. Beenders te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTIS B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. D.J. Beenders te Amsterdam,
3. de vennootschap naar Zwitsers recht
SCHINDLER HOLDING LTD.,
gevestigd te CH-6052 Hergiswill, Zwitserland
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHINDLER LIFTEN B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
5. de vennootschap naar het recht van Duitsland
THYSSENKRUPP A.G.,
gevestigd te 45143 Essen, Duitsland
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.M. van Noort te Utrecht,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
THYSSENKRUPP LIFTEN B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.M. van Noort te Utrecht,
7. de rechtspersoon naar het recht van Finland
KONE CORPORATION,
gevestigd te Espoo, Finland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat J.M. Luycks te Amsterdam,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KONE B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.M. Luycks te Amsterdam,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MITSUBISHI ELEVATOR EUROPE B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. Chr.F. Kroes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna achtereenvolgens EWD, UTC, Otis, Schindler Holding, Schindler Liften, Thyssenkrupp, Thyssenkrupp Liften, Kone Corporation, Kone en Mitsubishi worden genoemd.
Gedaagden in de hoofdzaak/eiseressen in de incidenten zullen gezamenlijk ook UTC c.s. worden genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak/eiseressen in de incidenten 2, 4, 6, 8 en 9 zullen gezamenlijk ook de Liftfabrikanten worden genoemd, en de overigen de Moedermaatschappijen.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 22 november 2012
- -
de incidentele conclusies van UTC c.s.
- -
de incidentele conclusie van antwoord van EWD
- -
de pleidooien en het proces-verbaal van de pleidooien in de incidenten van 17 september 2013, en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De beoordeling in de incidenten
inleiding
2.1.
In de hoofdzaak vordert EWD vergoeding van schade door UTC c.s. – Nederlandse liftfabrikanten/-installateurs en hun (uiteindelijke) moedermaatschappijen – die Nederlandse zorginstellingen volgens haar in de periode 1998-2007 hebben geleden door het in stand houden van een kartel door UTC c.s., ten gevolge waarvan bedoelde zorginstellingen volgens EWD te hoge prijzen hebben betaald voor direct of indirect van de Liftfabrikanten betrokken aankoop, installatie, onderhoud en modernisering van liften. EWD kwalificeert deze door haar gestelde handelwijze van UTC c.s. als een onrechtmatige daad jegens de zorginstellingen. EWD stelt krachtens cessie de vorderingsrechten tot schadevergoeding van deze zorginstellingen te hebben verkregen, en deze rechten aldus jegens UTC c.s. te kunnen uitoefenen.
2.2.
UTC c.s. heeft de volgende excepties opgeworpen, (voorwaardelijke) incidentele vorderingen ingesteld en verzoeken gedaan:
- -
exceptie van internationale onbevoegdheid: de Moedermaatschappijen
- -
exceptie van (relatieve) onbevoegdheid wegens forumkeuze: Thyssenkrupp, Thyssenkrupp Liften en Mitsubishi;
- -
exceptie van onbevoegdheid wegens arbitrage: UTC c.s.;
- -
verzoek tot aanhouding in afwachting van arbitrage: UTC, Otis, Thyssenkrupp, Thyssenkrupp Liften, Kone Corporation, Kone, Mitsubishi;
- -
voorwaardelijke vordering tot oproeping in vrijwaring: UTC c.s.;
- -
verzoek verlof tussentijds appel: UTC, Otis, Thyssenkrupp, Thyssenkrupp Liften, Kone Corporation, Kone en Mitsubishi.
exceptie van internationale onbevoegdheid en onbevoegdheid wegens (internationale) forumkeuze
2.3.
EWD baseert haar aanspraken jegens de Moedermaatschappijen enerzijds op civiele doorwerking van hun aansprakelijkheid op grond van het Europese mededingingsrecht – in welk kader niet alleen de Liftfabrikanten, maar ook, ten aanzien van UTC, Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation, hun uiteindelijke moedermaatschappijen (de Moedermaatschappijen) door de Europese Commissie zijn beboet – en anderzijds op daadwerkelijke onrechtmatige betrokkenheid van de Moedermaatschappijen bij het kartel.
2.4.
Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation. De internationale bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot Schindler Holding dient te worden beoordeeld aan de hand van het EVEX-verdrag 2007 (EVEX II), nu het geschil ten aanzien van haar onder het materiële, formele en temporele toepassingsbereik van dat verdrag valt (artikel 1 lid 1 EVEX II, artikel 3 lid 1 EVEX II respectievelijk artikel 69 lid 5 EVEX II (1 januari 2011 t.a.v. Zwitserland)). De internationale bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot Thyssenkrupp en Kone Corporation dient te worden beoordeeld aan de hand van de EEX-verordening (EEX-Vo), nu het geschil ten aanzien van hen onder het materiële, formele en temporele toepassingsbereik van die Verordening valt (artikel 1 lid 1 EEX-Vo, artikel 3 lid 1 EEX-Vo respectievelijk artikel 76 EEX-Vo). Volgens EWD dient de rechtbank zich ten aanzien van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation internationaal bevoegd te achten op voet van artikelen 5 aanhef en sub 3, en/of 6 aanhef en sub 1 EVEX II respectievelijk EEX-Vo. Nu deze bepalingen in EVEX II en EEX-Vo voor zover van belang gelijkluidend zijn en ook eenduidig dienen te worden uitgelegd, zal de rechtbank haar bevoegdheid ten aanzien van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation gezamenlijk bespreken.
2.5.
Thyssenkrupp beroept zich op (derdenwerking van tussen Thyssenkrupp Liften en zorginstellingen overeengekomen) forumkeuzes voor (een) andere rechter(s) dan de rechtbank Midden-Nederland. Dit beroep op forumkeuze dient te worden getoetst aan artikel 23 EEX-Vo. De rechtbank verwerpt dit beroep op de gronden als hierna vermeld in 2.19 e.v.
2.6.
Artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II schept in geval er meerdere verweerders zijn internationale bevoegdheid: voor het gerecht van de woonplaats van één hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Deze bepaling wijst, volgens althans haar letterlijke bewoording, niet in algemene zin de bevoegde rechters van een lidstaat aan, maar rechtstreeks slechts één bevoegde rechter, te weten, de rechter/het gerecht van de woonplaats van de betreffende medeverweerder. Voor de berechting van het onderhavige incident kan van deze letterlijke bewoording (dat wil zeggen: beperkte reikwijdte) van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II worden uitgegaan, zoals door UTC c.s. bepleit, in die zin dat het moet gaan om de rechter/het gerecht in wiens geografische rechtsgebied de betreffende verweerder woonplaats heeft (anders – in ruimere zin – bijvoorbeeld A-G Ruiz-Jarobo Colomer t.a.v. artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo in diens conclusie sub I.1 voor HvJ EG 13 juli 2006, NJ 2008,79 (Reichs Montage/Kiesel Baumaschinen Handels)).
2.7.
Een redelijke uitleg van 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II – binnen de context van de hiervoor in 2.6 bedoelde uitleg – brengt mee dat de nauwe band die deze bepaling vereist, rechtstreeks moet bestaan tussen de vordering op de verweerder met woonplaats in het (geografische) rechtsgebied van de aangezochte rechter, en die op de verweerder te wiens aanzien de bevoegdheid van de aangezochte rechter zou moeten worden gebaseerd op juist deze bepaling. Met andere woorden: een nauwe band tussen de vordering op een medeverweerder met woonplaats in het rechtsgebied van de aangezochte rechter, en die op een medeverweerder die in dat rechtsgebied geen woonplaats heeft, en vervolgens een nauwe band tussen laatstbedoelde vordering en een vordering op nog weer een andere medeverweerder die in dat rechtsgebied evenmin woonplaats heeft, is onvoldoende voor het kunnen aannemen van bevoegdheid op voet van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II ten aanzien van deze andere medeverweerder.
2.8.
Voor Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation geldt dat hun respectievelijke dochtermaatschappijen Schindler Liften, Thyssenkrupp Liften en Kone geen van drieën gevestigd zijn (of anderszins woonplaats hebben) in het arrondissement Midden-Nederland, evenmin als UTC en zijzelf. Dit betekent – binnen de context van de hiervoor in 2.6 en 2.7 bedoelde uitleg – dat de rechtbank voor de vraag of zij in de onderhavige zaak ten aanzien van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation bevoegdheid kan aannemen op voet van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II dient te onderzoeken of tussen de door EWD jegens hen gepretendeerde vorderingen, en de vorderingen van EWD op de gedaagden die wél in het arrondissement Midden-Nederland zijn gevestigd, te weten Otis en Mitsubishi – ten aanzien van wie, voor zover relevant, de rechtbank zich bevoegd zal verklaren (hierna, 2.19 e.v.) – een nauwe band bestaat zoals artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II die vereist.
2.9.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie:
- moeten de bevoegdheidsregels een hoge mate van voorspelbaarheid vertonen,
- geldt als uitgangspunt de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, en
- moet artikel 6 EEX-Vo, gelet op het feit dat deze bepaling een uitzondering vormt op dit uitgangspunt, strikt worden uitgelegd.
Het doel van artikel 6 sub 1 EEX-Vo is om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zoveel mogelijk te beperken en te voorkomen dat beslissingen worden gegeven die onverenigbaar zouden kunnen zijn indien de zaken gescheiden zouden worden beslist (vgl. HvJEG 1 december 2011, C-145/10, NJ 2013, 66 (Painer) r.o. 74 e.v. en HvJEG/EU 12 juli 2012, C-616/10, NJ 2013, 67 (Solvay), r.o. 19).
2.10.
De nationale rechter dient gelet op alle elementen van de zaak te beoordelen of er tussen de verschillende bij hem ingediende vorderingen een verband bestaat, dat wil zeggen of er gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van de vorderingen (Painer r.o. 83). In dat verband kunnen de volgende omstandigheden van belang zijn:
- de rechtsgrondslagen van de vorderingen (Hof van Justitie 11 oktober 2007, C-98/06 (Freeport/Arnoldsson) r.o. 41 en r.o. 81 Painer)
- in hoeverre sprake is van verweerders die onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld
(r.o. 83 Painer).
2.11.
Volgens Painer r.o. 79 zijn beslissingen niet reeds onverenigbaar op grond van het feit dat er een divergentie plaatsvindt in de beslechting van het geschil. Vereist is dat de divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. De rechtbank kan deze beperkingen in de onderhavige zaak tot uitgangspunt nemen zonder dat dat, zoals hierna zal blijken, tot internationale onbevoegdheid leidt, en zij neemt dit ook als uitgangspunt voor het bepaalde in artikel 6 sub 1 EVEX II.
2.12.
Voor zover EWD Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation aansprakelijk houdt vanwege hun enkele kwaliteit van (uiteindelijke) (centraal aansturende) moedervennootschap van respectievelijk Schindler Liften, Thyssenkrupp Liften en Kone, kan een nauwe band – zoals artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II die vereist – met de vorderingen van EWD jegens Otis en Mitsubishi worden aangenomen. Redengevend hiervoor is dat EWD de kwalitatieve aansprakelijkheid van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation in de dagvaarding baseert op de deelname van hun respectievelijke dochtermaatschappijen aan het gehele kartel zoals dat in de dagvaarding (en in de betreffende beschikking van de Europese Commissie) is geïdentificeerd, dat wil zeggen waarvan ook Otis en Mitsubishi deel uitmaakten. Het gaat hierbij aldus om kwalitatieve aansprakelijkheid van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation voor de (groeps)aansprakelijkheid van hun respectievelijke dochtermaatschappijen voor het handelen van ook Otis en Mitsubishi binnen het kartel. Aldus vormt het feitelijk handelen van laatstbedoelde twee vennootschappen mede de grondslag voor de door EWD gestelde aansprakelijkheid van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation, en is in zoverre, en daarmee ook in voldoende mate, sprake van een feitelijk zelfde situatie waarop deze aansprakelijkheid is gebaseerd. Ook rechtens is in voldoende mate sprake van eenzelfde situatie, te weten in zoverre het gaat om de beoordeling van het feitelijk handelen van alle vijf de Liftfabrikanten, onder wie Otis en Mitsubishi, onder de noemer van de Nederlandse regeling voor groepsaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (artikel 10:159 BW j° artikel 4 of 6 Rome II). De omstandigheid dat voor (bevestigende beantwoording van) de vraag of Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation op deze grondslag aansprakelijk kunnen worden gehouden voor alle drie ook nog een andere (vooral: rechts-)vraag dient te worden beantwoord, te weten of de door EWD gestelde relatie (vennootschappelijke band en centrale aansturing) tussen de betrokken vennootschappen bestond en zo ja, of binnen die context de door EWD gestelde kwalitatieve aansprakelijkheid grondslag vindt in het recht, doet daaraan niet af. Binnen deze context bestaat een reëel gevaar voor tegenstrijdige beslissingen, indien de vorderingen van EWD tegen Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation enerzijds en die tegen Otis en Mitsubishi anderzijds door verschillende rechters zouden worden beoordeeld en beslecht, nu het feitelijk handelen van Otis en Mitsubishi, de juridische beoordeling daarvan, en bijvoorbeeld de vraag of hieruit schade is voortgevloeid en zo ja hoeveel, voor al deze vorderingen van belang zijn.
2.13.
Ook voor zover EWD haar vordering tegen Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation baseert op hun eigen gedragingen, kan de rechtbank zich bevoegd achten op voet van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II (binnen de in 2.6 en 2.7 bedoelde uitleg van deze bepaling). Die eigen gedragingen heeft EWD in de dagvaarding vooralsnog niet anders omschreven dan als onrechtmatige betrokkenheid bij het (Nederlandse) kartel. Binnen die omschrijving gaat het dus om (betrokkenheid bij) feitelijke (groeps)gedragingen van ook Otis en Mitsubishi. Ook binnen deze context moet de gestelde aansprakelijkheid van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation weer worden beoordeeld onder de Nederlandse regeling voor groepsaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (hiervoor, 2.12) en ook bestaat hier in de hiervoor in 2.12 bedoelde zin gevaar voor tegenstrijdige beslissingen, indien de vorderingen tegen Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation enerzijds en die tegen Otis en Mitsubishi anderzijds door verschillende rechters zouden worden beoordeeld en beslecht.
2.14.
De dagvaarding stelt niet dat op de Moedermaatschappijen kwalitatieve aansprakelijkheid drukt buiten het kader van (groeps)aansprakelijkheid van hun respectievelijke dochtermaatschappijen voor deelname aan het gehele kartel, dan wel dat zij uit eigen hoofde (groeps)aansprakelijk zijn voor handelingen buiten dat kartel. De dagvaarding stelt ook dergelijke (groeps)handelingen – met name die waarbij Otis en Mitsubishi eventueel niet zouden zijn betrokken – niet. De dagvaarding kan daarom dan ook niet geacht worden dergelijke vorderingen te hebben ingesteld. Met inachtneming van die beperking acht de rechtbank zich internationaal bevoegd om van de vorderingen tegen Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation kennis te nemen.
2.15.
De internationale (en absolute) bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation brengt in eerste instantie mee dat zij bevoegd is om te oordelen over de volgende door hen opgeworpen bevoegdheidsexceptie, die van onbevoegdheid wegens arbitrage (HvJEG 10 februari 2009, nr. C-185/07, Jur. 2009, p. I-663, RvdW 2009/546 (Allianz/West Tankers)) (hierna, 2.19 e.v.).
2.16.
De internationale bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot UTC dient te worden beoordeeld aan de hand van artikelen 1-14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), nu UTC woonplaats heeft in de Verenigde Staten van Amerika en Nederland niet gebonden is aan enige internationale bevoegdheidsregeling die in dit geval toepassing claimt. EWD stelt dat de rechtbank zich ten aanzien van UTC internationaal bevoegd dient te achten op voet van artikel 6, aanhef en sub e dan wel artikel 7 lid 1 Rv.
2.17.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien zaken bij dagvaarding moeten worden ingeleid en de Nederlandse rechter ten aanzien van een van gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Anders dan artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II vergt deze bepaling dus niet dat de bevoegdheid ten aanzien van de medegedaagde(n) waaraan die ten aanzien van enige gedaagde dient te worden aangeknoopt, moet berusten op de woonplaats van die medegedaagde(n). In zoverre heeft deze bepaling en ruimere reikwijdte dan artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II. Verder blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7 lid 1 Rv dat de wetgever voor het criterium van het bestaan van voldoende samenhang dezelfde rechtspraak van het HvJ EG heeft willen codificeren (voor nationaal recht) als die welke aan de huidige tekst van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II ten grondslag ligt (te weten HvJ EG 27 september 1988, NJ 1990, 425 (Kalfelis/Schröder)) (het “nauwe band”-criterium) (MvT, Parl.Gesch. NBW Herziening Burgerlijk Procesrecht, p. 108). Voor zover de wetgever mocht hebben bedoeld met het vereiste “dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen” een beperkter criterium aan te leggen dan het vereiste van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II (goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting) geldt dat in het onderhavige geval ook aan dit criterium is voldaan, zeker indien daarbij wordt betrokken dat voor de bevoegdheid ten aanzien van UTC niet alleen aan de vorderingen van EWD jegens haar eigen (uiteindelijke) dochtermaatschappij Otis mag worden vastgeknoopt, maar ook aan die jegens alle overige gedaagden, ten aanzien van wie de rechtbank, zoals hierna zal blijken (hierna, 2.18 e.v.), zich bevoegd zal verklaren.
2.18.
Ook hier weer geldt dat het voorgaande in eerste instantie slechts meebrengt dat de rechtbank zich bevoegd acht om te oordelen over de volgende door UTC opgeworpen bevoegdheidsexceptie, die van onbevoegdheid wegens arbitrage (hiervoor, 2.14, en hierna, 2.19 e.v.).
excepties van (relatieve) onbevoegdheid wegens (nationale) forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland en onbevoegdheid wegens arbitrage
2.19.
UTC c.s. betwist de bevoegdheid van de rechtbank wegens overeenkomsten tot arbitrage, die volgens haar op de door EWD ingestelde vorderingen van toepassing zijn, dan wel forumkeuzes voor andere rechters dan de rechtbank Midden-Nederland. Die arbitrale bedingen of forumkeuzes zijn volgens haar gemaakt in contracten tussen de Liftfabrikanten en de zorginstellingen wier vorderingen EWD stelt te hebben overgenomen. UTC c.s. meent mede op grond van derdenwerking van deze bedingen de bevoegdheid van de rechtbank te kunnen betwisten ter zake van alle door EWD ingestelde vorderingen, jegens elk van hen.
2.20.
De stellingen van UTC c.s. op dit onderdeel zijn niet eenduidig, nu zij weliswaar concludeert tot integrale onbevoegdverklaring wegens arbitrage of forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland, maar anderzijds aan die conclusie de stellingen ten grondslag legt:
- -
UTC en Otis (incidentele conclusie, § 5): dat zij op basis van de dagvaarding niet kunnen vaststellen in hoeverre in de relevante overeenkomsten algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard (waarin arbitrale bedingen zijn opgenomen);
- -
Schindler Holding en Schindler Liften (incidentele conclusie, § 35): dat “aannemelijk” is dat in de relevante contractuele documentatie algemene voorwaarden (met daarin arbitrale bedingen) van toepassing zijn verklaard, dat denkbaar is dat bij kleinere opdrachten wel eens is verzuimd om dat vast te leggen, maar dat het bij grote opdrachten “vrijwel steeds” gebeurde;
- -
Thyssenkrupp en Thyssenkrupp Liften (incidentele conclusie, § 4.10, 4.12 en 4.13): dat het voor Thyssenkrupp Liften bestendige praktijk was om toepasselijkheid van algemene voorwaarden te bedingen, en dat in de “meeste” van die sets algemene voorwaarden arbitragebedingen zijn opgenomen, terwijl in specifiek uitonderhandelde contracten forumkeuzes ten gunste van andere rechters dan de rechtbank Midden-Nederland zijn gemaakt;
- -
Kone Corporation en Kone (incidentele conclusie, § 12 en 14): dat “aannemelijk” is dat in de relevante overeenkomsten arbitrage is overeengekomen, en dat in de door Kone gehanteerde algemene voorwaarden “in de regel” zo’n arbitragebeding voorkwam;
- -
Mitsubishi (incidentele conclusie, § 13 en 9): dat de algemene voorwaarden met daarin arbitrale bedingen op alle relevante overeenkomsten van toepassing zijn verklaard, maar tegelijkertijd dat op voorhand niet ondenkbaar is dat (in plaats daarvan) in sommige gevallen een forumkeuze is gemaakt voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland.
2.21.
UTC c.s. stelt dat EWD niet aan haar stelplicht heeft voldaan door de relevante contracten, in verband waarmee EWD stelt dat de door haar gerepresenteerde zorginstellingen schade hebben geleden, niet in het geding te brengen, en evenmin opgave te doen van de nummers van de liften waarop haar vorderingen zien. UTC c.s. stelt dat het voor haar niet duidelijk is op welke contracten EWD haar aanspraken baseert, of althans in verband met welke contracten EWD haar aanspraken pretendeert (EWD zelf stelt slechts te ageren uit onrechtmatige daad, niet uit wanprestatie), en dat het voor haar praktisch onmogelijk is om op basis van de summiere stellingen in de dagvaarding (dat de schade is veroorzaakt in de periode 1998-2007 in transacties tussen de Liftfabrikanten en de 144 zorginstellingen en hun rechtsvoorgangers, in wier rechten EWD stelt te zijn getreden), alle relevante contracten uit haar administraties te halen. De rechtbank ziet in deze stellingname evenwel geen aanleiding om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat de partij die zich met het oog op onbevoegdverklaring door de rechtbank beroept op overeenkomsten tot arbitrage of forumkeuze voor een andere dan de aangezochte rechter, deze concreet dient te stellen en in geval van (voldoende) betwisting, dient te bewijzen. Uit de dagvaarding blijkt genoegzaam dat EWD haar aanspraken op UTC c.s. afleidt uit alle overeenkomsten die in de door haar genoemde periode tussen de door haar genoemde zorginstellingen (en hun rechtsvoorgangers) zijn gesloten met de Liftfabrikanten (afgezien van schade die eventueel is geleden met betrekking tot leveringen door derden die op hun beurt (direct of indirect) deze leveringen van de Liftfabrikanten hadden betrokken – volgens EWD: tegen te hoge prijzen –, maar het beroep van UTC c.s. op arbitrage of forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland is daarop kennelijk niet gericht, althans heeft zij niet toegelicht hoe haar arbitragebedingen of forumkeuzes in dergelijke transacties zouden (kunnen) doorwerken). In het door UTC c.s. gestelde vindt de rechtbank ook geen aanleiding, in het kader van het onderhavige incident, om voor EWD enige (verzaakte) verplichting tot verschaffing van nadere documentatie of anderszins informatie aan te nemen, of aan het ontbreken daarvan een bewijsvermoeden ten gunste van UTC c.s. te verbinden.
2.22.
Of UTC c.s. met de hiervoor in 2.19 weergegeven stellingnames genoegzaam vóór alle weren beroep heeft gedaan op arbitrage (artikel 1022 lid 1 Rv, volgens HR 29 april 1994, NJ 1994, 488 in elk geval bij de eerste schriftelijke conclusie) of forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland, kan in het midden blijven. In haar incidentele conclusies heeft UTC c.s. met betrekking tot geen enkele concrete overeenkomst tussen een Liftfabrikant en een zorginstelling in wier rechten EWD stelt te zijn getreden, de toepasselijkheid van een arbitraal beding of een forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland onderbouwd, met stukken of anderszins. In haar incidentele conclusie van antwoord heeft EWD de toepasselijkheid van enig arbitraal beding of enige forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland in de tussen de relevante partijen gesloten overeenkomsten betwist. Daarop heeft UTC c.s. bij pleidooi (op voorhand toegezonden) stukken in het geding gebracht, die volgens haar contracten representeren tussen Liftfabrikanten en enige zorginstellingen in wier rechten EWD stelt te zijn getreden, waarin arbitrale bedingen zijn opgenomen. Hierover heeft UTC c.s. (pleitaantekeningen mr. Kortmann, namens UTC c.s., § 15) evenwel gesteld dat deze contracten “uitsluitend [dienen] om te illustreren dat de Fabrikanten [de Liftfabrikanten, toevoeging rechtbank] doorgaans – ook met de Materiële Eiseressen [de zorginstellingen in wier rechten EWD stelt te zijn getreden, toevoeging rechtbank] – branchevoorwaarden met een arbitragebeding bedongen” (cursivering in het origineel). De rechtbank moet hieruit afleiden dat UTC c.s. deze stukken aldus niet in het geding heeft gebracht ter staving van de door haar opgeworpen bevoegdheidsexceptie ten aanzien van (slechts) de claims van oorspronkelijk de zorginstellingen die in die contracten zijn genoemd.
2.23.
Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat UTC c.s. met haar incidentele conclusies tijdig een beroep op arbitrage en/of forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland heeft gedaan, lag het tegenover de gemotiveerde betwisting van EWD op haar weg om in reactie daarop bij (uiterlijk) pleidooi de schriftelijke (of andere) bewijsstukken in het geding te brengen waarop zij zich ter staving van haar exceptie wilde beroepen, in plaats van dit (slechts) aan te bieden (artikel 85 Rv). Dit heeft zij niet gedaan, en evenmin heeft zij te dien einde specifiek getuigenbewijs aangeboden.
2.24.
Het voorgaande betekent dat de door UTC c.s. opgeworpen excepties van (relatieve) onbevoegdheid wegens forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland, en onbevoegdheid wegens arbitrage, zullen worden verworpen.
verzoek tot aanhouding in afwachting van arbitrage
2.25.
Dit verzoek deelt het lot van de arbitrage-excepetie, nu de rechtbank deze integraal verwerpt.
voorwaardelijke vordering tot oproeping van UTC c.s. in vrijwaring
2.26.
De voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld – bevoegdverklaring door de rechtbank – wordt met dit vonnis vervuld. EWD heeft gerefereerd. UTC c.s. heeft – in het licht van het bepaalde van artikel 6:166 lid 2 BW, op het eerste lid van welke bepaling EWD zich mede beroept – in het kader van dit incident voldoende onderbouwd gesteld dat tussen elk van hen een onderlinge rechtsverhouding bestaat die maakt dat elk van hen ten minste deels heeft te dragen in de hoofdelijke aansprakelijkheid die EDW aan haar vorderingen tegen elk van hen ten grondslag legt. De vorderingen tot oproeping in vrijwaring van UTC c.s. zullen dus worden toegewezen.
verzoek tussentijds appel
2.27.
De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. Het belang van EWD bij ononderbroken voortzetting van de procedure in eerste aanleg weegt zwaarder dan het belang van UTC c.s. bij tussentijds appel.
kosten
2.28.
UTC c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten van het bevoegdheidsincident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van EWD in dit incident begroot de rechtbank op € 904,00 voor salaris advocaat (2 punten × tarief € 452,00).
2.29.
In het vrijwaringsincident kan geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.30.
Met betrekking tot de overige gedane verzoeken is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.
3. De beslissing
De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
3.1.
verklaart zich bevoegd om van de vorderingen van EWD kennis te nemen,
3.2.
veroordeelt UTC c.s. in de kosten van dit incident, aan de zijde van EWD tot op heden begroot op € 904,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 december 2013,
in het vrijwaringsincident
3.3.
staat ieder van UTC c.s. toe elk van de overige tot UTC c.s. behorende partijen in vrijwaring te dagvaarden tegen de terechtzitting van 2 april 2014,
3.4.
compenseert de proceskosten in dit incident aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
met betrekking tot de verzoeken tot aanhouding in afwachting van arbitrage en tot openstelling tussentijds hoger beroep
3.5.
wijst de verzoeken af,
in de hoofdzaak
3.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 8 januari 2014 voor conclusie(s) van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2013.1.