Rb. Noord-Nederland, 30-03-2017, nr. LEE 13/449
ECLI:NL:RBNNE:2017:1170, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
30-03-2017
- Zaaknummer
LEE 13/449
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2017:1170, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 30‑03‑2017; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2018:1635, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
FutD 2017-1097
NLF 2017/1025 met annotatie van
NTFR 2017/1856 met annotatie van mr. D.N.N. Jansen
Uitspraak 30‑03‑2017
Inhoudsindicatie
De rechtbank passeert het bewijsaanbod van verweerder. Daarnaast vindt omkering en verzwaring van de bewijslast niet plaats nu verweerder eiser niet heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 13/449
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 maart 2017 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Zwolle, verweerder
(gemachtigden: [gemachtigden] ).
Procesverloop
Verweerder heeft voor het jaar 2007 met dagtekening 25 juni 2010 aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.519.
Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 3.755 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij de uitspraak op bezwaar van 13 december 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en de aanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2013 te Leeuwarden. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het strafrechtelijk onderzoek dat op dat moment tegen eiser en enkele medeverdachten liep, alsmede het horen van getuigen in dat strafrechtelijk onderzoek af te wachten. .
Eiser is daarna meerdere malen uitgenodigd voor een nadere zitting. De rechtbank heeft echter steeds uitstel verleend in verband met het nog lopende strafrechtelijke onderzoek en daarna, de nog lopende strafzaak voor de Rechtbank Midden-Nederland met parketnummer [parketnummer 1] , en later in hoger beroep voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bekend onder parketnummer [parketnummer 2] . Op 18 januari 2017 heeft de griffier telefonisch contact gehad met eiser. Eiser heeft aangegeven niet vrijuit te kunnen en willen verklaren in de onderhavige zaak zolang de strafzaak nog tegen hem loopt. Eiser wil voorkomen dat zijn verklaringen in de onderhavige belastingzaak belastend tegen hem worden gebruikt in de strafzaak. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zou op 27 maart 2017 uitspraak doen. Nadat de griffier aan eiser heeft toegezegd dat voor die datum geen uitspraak in de onderhavige belastingzaak zal worden gedaan, en dat het proces-verbaal van de zitting en de uitspraak evenmin zullen worden verstrekt, heeft eiser ingestemd met het verschijnen ter zitting.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door [belastingambtenaar] . Partijen hebben desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen de gewijzigde samenstelling van de rechtbank. Het onderzoek ter zitting is voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd aan de rechtbank en eiser. Eiser heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Eiser heeft echter, gelet op zijn hiervoor besproken proceshouding, ter zitting verklaard niet inhoudelijk te willen reageren op de door verweerder overgelegde bijlage.
Overwegingen
Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Verweerder heeft op 21 april 2010 eisers aangifte IB/PVV 2007 ontvangen. Het daarin aangegeven inkomen was als volgt samengesteld:
Uitkering | € 24.685 |
Af: Inkomsten uit eigen woning | -/- € 8.911 |
Af: Kosten levensonderhoud kinderen < 30 jaar | -/- € 1.596 |
Af: Ziektekosten BGU | -/- € 2.557 |
Af: Scholingsuitgaven | -/- € 1.300 |
Verzamelinkomen | € 10.321 |
1.2.
Verweerder heeft met dagtekening 7 juni 2010 een kennisgeving vaststelling inkomen 2007 aan eiser gestuurd. Verweerder geeft hierin aan dat ter behoud van rechten is afgeweken van de aangifte van eiser. In afwijking van de aangifte is aangekondigd dat€ 70.000 als winst uit onderneming in aanmerking zal worden genomen, daarnaast wordt er geen aftrek ter zake van ziektekosten en scholingsuitgaven verleend. Het aldus vastgestelde verzamelinkomen bedroeg € 83.076.
1.3.
Eiser heeft met dagtekening 8 juni 2010 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2007. Verweerder heeft het bezwaar op 22 juni 2010 ontvangen.
1.4.
Verweerder heeft met dagtekening 25 juni 2010 de aanslag IB/PVV 2007 aan eiser opgelegd. Daarnaast is bij beschikking heffingsrente tot een bedrag van € 3.755 in rekening gebracht. Het vastgestelde inkomen is als volgt samengesteld:
Uitkering | € 23.583 |
Winst uit onderneming | € 70.000 |
€ 93.583 | |
Af: Inkomsten uit eigen woning | -/- € 8.911 |
Af: Kosten levensonderhoud kinderen < 30 jaar | -/- € 1.596 |
Af: Ziektekosten BGU | -/- € 2.557 |
Vastgesteld verzamelinkomen | € 80.519 |
1.5.
Verweerder heeft op 18 juni 2010 een boekenonderzoek aangekondigd. Op 28 juni 2010 is het boekenonderzoek aangevangen. Onderzocht is onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport gedateerd 21 december 2012. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“ 2.4 Bedrijfsactiviteiten
Belastingplichtige heeft tijdens het inleidend gesprek op 28 juni 2010 aangegeven niet als ondernemer actief te zijn. Uiteindelijk is gebleken dat belastingplichtige wel degelijk als ondernemer actief is geweest. voor de door hem verrichtte activiteiten. Belastingplichtige heeft zich in het controletijdvak bezig gehouden met de volgende activiteiten:
• administratieve werkzaamheden voor derden;
• het indien van aangiften voor derden;
• het verrichten van loonbetalingen aan/voor derden.
• het bemiddelen bij het afsluiten van hypotheken.
Bovengenoemde activiteiten worden verricht onder verschillende namen zoals [A] , [B] en [C] ( [C] ). Ook wordt er gebruik gemaakt van bankrekeningen met verschillende tenaamstellingen.
Conclusie Op basis van het bovenstaande dient belastingplichtige dan ook als ondernemer voor zowel de inkomstenbelasting als omzetbelasting aangemerkt te worden. Naast winst uit onderneming geniet belastingplichtige ook resultaat uit overige werkzaamheden.
(…)
3.2.2
Jaar 2007
Omzet van derden voor verrichten van administratieve werkzaamheden | € | 12.231 | (*1) |
Stortingen van derden onbekend | € | 4.326 | (*1) |
Omzet V.O.F. [D] (omzet [S] april) | € | 7.601 | (*2) |
Teruggave omzetbelasting [E] ( [aanslagnummer] ) | € | 1.900 | (*3) |
Provisie ontvangen van derden | € | 29.712 | |
Totaal ontvangsten | € | 55.770 |
(*1) Specificatie van deze bedragen zijn in het controledossier opgenomen.
(*2) Betreft een storting op deze bankrekening met omschrijving V.O.F. [D] (omzet april [S] ). Zover als ik heb kunnen na gegaan wordt dit bedrag niet van deze bankrekening opgenomen of betaald aan V.O.F. [D] . Het bedrag van € 7.601 wordt vooralsnog dan ook als omzet van belastingplichtige aangemerkt.
(*3) Op deze bankrekening wordt tot 3 keer toe een teruggave omzetbelasting van [E] overgemaakt. Tegenover 2 van de 3 teruggaven staan tot dezelfde bedragen opnames. Aangenomen kan worden dat deze opnames betrekking hebben op aan [E] terugbetaalde bedragen. Tegenover het 3e bedrag, een teruggave omzetbelasting van [E] op 30 oktober 2007 staat geen opname.
(…)
3.9.1
Vermogensvergelijking
Op basis van het bovenstaande dienen er een aantal zekere correcties aangebracht te worden. Voor de jaren 2006 tot en met 2009 werd door ondergetekende een vermogensvergelijking gemaakt waar deze zekere correcties al in verwerkt zijn. Deze vermogensvergelijking wordt hierna weer gegeven. Op basis van deze vermogensvergelijking dienen er nog aanvullende correcties aangebracht worden.
1-1-2007 | |
Totaal vermogen 1 januari | € 667 |
Totaal ontvangsten | € 92.776 |
Theoretisch eindvermogen | € 93.443 |
Werkelijk eindvermogen | € 72.814 |
Brutoprivé | € 20.629 |
Benoemingen | € 141.860 |
Saldo privé | -€ 121.231 |
Totaal correcties (zie 3.9.2) (*1) | € 74.581 |
-€ 46.650 | |
Correctie vermogensvergelijking | € 46.550 |
€ 0 |
(*1) Correctie in 2006 exclusief de € 30.000 resultaat uit overige werkzaamheden, zie hoofdstuk 3.9.2.. De afronding van deze transactie vindt pas in 2007 plaats.
(…)
5 Overzicht correcties
(…)
5.1.2
Jaar 2007
Deze navordering had opgelegd moeten worden bovengenoemd inkomen van € 130.493. De navordering van het jaar 2007 is recent opgelegd naar een inkomen van € 119.303.”
1.6.
Verweerder heeft met dagtekening 13 december 2012 uitspraak op bezwaar gedaan. Verweerder heeft het bezwaar afgewezen. In de uitspraak op bezwaar is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“Beoordeling van uw bezwaar
Naar aanleiding van uw bezwaar is er een controle ingesteld. Naar aanleiding van deze controle is een rappor topgesteld, dat binnenkort aan u wordt, of reeds is, toegezonden. Uit de bevindingen van dit rapport blijkt dat het inkomen vastgesteld dient te worden op € 119.303. Dit is hoger dan het inkomen dat bij het opleggen van de definitieve aanslag is vastgesteld. Ik wijs uw bezwaar dan ook af en er zal een navorderingsaanslag opgelegd worden naar het hogere inkomen.
Mondelinge toelichting
Ik heb afgezien van het horen op grond van artikel 7:3 onderdeel b Algemene Wet Bestuursrecht, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.”
Geschil en beoordeling
2. Tussen partijen is in geschil of de aanslag IB/PVV 2007, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren
3. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 22j van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: Awr) bedraagt de termijn voor indiening van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking.
3.1
Verweerder heeft het bezwaar van eiser op 22 juni 2010 ontvangen, zie 1.3. Nu de aanslag als dagtekening 25 juni 2010 heeft, zie 1.4, is het bezwaar daarmee vóór het begin van de bezwaartermijn ingediend. Een dergelijk prematuur bezwaar is in beginsel niet-ontvankelijk.
3.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder echter verklaard dat het aannemelijk is dat tegelijk met het versturen van de kennisgeving, zie 1.2, ook de aanslag tot stand is gekomen. Daarnaast heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat het beleid van de belastingdienst is om de dagtekening van een aanslag te postdateren (in de tijd naar voren te schuiven), zodat belastingplichtigen langer de gelegenheid krijgen om bezwaar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank kan in dit geval de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar achterwege blijven, nu het aannemelijk is dat een situatie zoals bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onderdeel b van de Awb zich voordoet. Eiser mocht, mede gelet op de bewoordingen van de kennisgeving, ten tijde van het instellen van bezwaar immers redelijkerwijs menen dat de aanslag al was vastgesteld.
3.3
Het bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontvankelijk.
Met betrekking tot het bewijsaanbod van verweerder
4. Verweerder heeft ter zitting het aanbod gedaan om na de zitting de achterliggende stukken van de controlerend ambtenaar te verstrekken. Verweerder wil hiermee (de bevindingen uit) het in 1.5 genoemde controlerapport nader onderbouwen.
4.1.
Bij de beslissing of verweerder de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken na de zitting alsnog te overleggen, moet een afweging plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure heeft gedaan en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (zie Hoge Raad 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821 en Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:433).
4.2.
De rechtbank neemt bij deze afweging het volgende in overweging. Verweerder is reeds op de eerste zitting van 28 juni 2013 door de rechtbank erop gewezen dat zij slechts beschikt over het controlerapport en niet over alle onderliggende stukken. Verweerder heeft daarop gereageerd door te vermelden dat die stukken zich in het controledossier bevinden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting van 1 februari 2017 verklaard dat men ervan uit is gegaan dat het controlerapport voldoende zelfstandig leesbaar is en dat daarom niet eerder nader bewijs is overgelegd. De rechtbank hecht daarnaast geloof aan de verklaring ter zitting van 1 februari 2017 van de heer [belastingambtenaar] dat het boekenonderzoek een zelfstandig onderzoek van de belastingdienst betreft en dat er geen rechtstreekse samenhang met het strafrechtelijke onderzoek bestaat.
4.3
Verweerder heeft aldus, naar de rechtbank begrijpt, gedurende de onderhavige procedure erop vertrouwd dat het overgelegde bewijs voldoende was. Bij verweerder is daaromtrent kennelijk tijdens de zitting van 1 februari 2017 twijfel over ontstaan, naar aanleiding waarvan verweerder het bewijsaanbod heeft gedaan. De rechtbank wijst er hierbij op, dat de rechtbank verweerder bij brief van 12 maart 2013 heeft verzocht om overeenkomstig artikel 8:42 van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen en het verweerschrift in te dienen. Dat heeft verweerder vervolgens op 8 april 2013 gedaan. Kennelijk heeft verweerder de onderliggende stukken uit het controledossier dus niet aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken die een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming. Een in deze fase van het proces gedaan bewijsaanbod kan onder deze omstandigheden alleen gerechtvaardigd worden als ter zitting nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht waardoor er een ander licht op de zaak is geworpen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het onderhavige geval echter geen sprake.
4.4.
De rechtbank heeft daarnaast in aanmerking genomen dat eiser met dagtekening8 juni 2010 bezwaar heeft gemaakt en dat verweerder met dagtekening 13 december 2012 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De bezwaarfase heeft dientengevolge ruim twee en een half jaar geduurd. Ondanks deze lange bezwaarfase is eiser niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord, zie 1.6. Daarnaast blijkt uit paragraaf 6.1 van het controlerapport dat er ook geen eindbespreking over de resultaten van het boekenonderzoek c.q. het controlerapport heeft plaatsgevonden. Eiser heeft dus pas in de beroepsfase de mogelijkheid gekregen om daarover gehoord te worden.
4.5.
Tevens heeft de rechtbank meegewogen dat het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017, in het tiende jaar na het onderhavige belastingjaar. De zaak kent een lange geschiedenis, daargelaten de vraag of dit in de beroepsfase aan verweerder te wijten is. De rechtbank heeft weliswaar de zaak meerdere malen aangehouden, maar voelt nu de noodzaak om de zaak voort te zetten en op de kortst mogelijke termijn af te doen. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat de gemachtigde van verweerder ter zitting van 1 februari 2017 heeft verklaard dat de afhandeling van de opvolgende belastingjaren door verweerder zijn aangehouden, in afwachting van de beslissing van de rechtbank in de onderhavige zaak.
4.6.
Gelet op het hiervoor en het in 4.2., 4.3 en 4.4. overwogene zal de rechtbank het bewijsaanbod daarom passeren. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan het belang dat de stukken kunnen hebben voor verweerder minder gewicht toe dan aan het belang bij een doelmatige procesgang. De door verweerder gegeven redenen waarom hij de stukken - waarover hij wel beschikte - niet eerder heeft overgelegd, acht de rechtbank gelet op al het voorgaande niet steekhoudend.
Met betrekking tot de omkering en verzwaring van de bewijslast
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Artikel 27e van de Awr bepaalt, voor zover van belang, dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Awr, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De bewijslast van de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat er grond is voor de omkering en verzwaring, rust in beginsel op verweerder.
5.1.
Sinds 1 juli 2011 is in artikel 27e van de Awr opgenomen dat sprake moet zijn van een onherroepelijke informatiebeschikking voordat omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van het niet nakomen van de verplichtingen uit hoofde van artikel 47 en volgende Awr kan plaatsvinden. De wetgever heeft bij het invoeren van deze wijziging niet voorzien in overgangsrecht. De Hoge Raad heeft op 2 oktober 2015 bepaald dat voor elke uitspraak op bezwaar die is gedaan na 1 juli 2011 een onherroepelijke informatiebeschikking nodig is voordat omkering en verzwaring van de bewijslast op deze grond kan plaatsvinden (zie Hoge Raad 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2795). Vast staat dat er ten aanzien van de onderhavige aanslag geen onherroepelijke informatiebeschikking bestaat en dat de uitspraak op bezwaar na 1 juli 2011 is gedaan, zie 1.6. Omkering en verzwaring van de bewijslast kan dus niet op grond van (het niet nakomen van de verplichtingen uit hoofde van artikel 47 en volgende Awr als genoemd in) artikel 52a, eerste lid, van de Awr in samenhang met artikel 27e van de Awr plaatsvinden.
5.2.
Omkering en verzwaring van de bewijslast kan echter tevens plaatsvinden als de vereiste aangifte niet is gedaan. Hiervan is onder andere sprake als de belastingplichtige, hoewel daartoe uitgenodigd door de inspecteur, geen aangifte heeft gedaan. De rechtbank gaat evenals verweerder ervan uit, dat eiser in het onderhavige geval niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Hieruit volgt dat de bewijslast niet op deze grond kan worden omgekeerd en verzwaard.
5.3.
Omkering en verzwaring van de bewijslast kan dan alleen nog plaatsvinden als verweerder - aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast - aannemelijk maakt dat er zodanige inhoudelijke gebreken aan de aangifte kleven, dat daardoor kan worden gezegd dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Hiervan is sprake als één of meer gebreken in de aangifte ertoe hebben geleid dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is (zie Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Daarnaast moet de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte hebben geweten of zich er bewust van zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven (zie Hoge Raad 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE3220 en HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:17).
5.4.
De rechtbank gaat ervan uit dat eiser spontaan aangifte heeft gedaan zonder daarvoor te zijn uitgenodigd op de voorgeschreven wijze (zie ook 5.2). Artikel 8, eerste lid, van de Awr stelt voorop dat een belastingplichtige alleen gehouden kan zijn tot het doen van aangifte als hij is uitgenodigd. Van een vereiste aangifte kan dus alleen sprake zijn als een belastingplichtige is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Ook uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad over het niet doen van de vereiste aangifte volgt dat hierbij moet worden gekeken naar de eisen uit artikel 8 van de Awr (zie HR 28 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2688). Nu vast staat dat eiser niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte is de rechtbank van oordeel dat eiser ook niet gehouden was tot het doen van aangifte en dat er dus ook geen sprake kan zijn van het niet doen van een vereiste aangifte, ook niet wegens inhoudelijke gebreken (vergelijk Rechtbank Zeeland-West-Brabant 30 juni 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4226). Aldus komt de rechtbank niet toe aan de in 5.3 bedoelde toetsing aan de criteria die gelden voor de inhoudelijke gebreken
5.5
Van omkering en verzwaring van de bewijslast kan gelet op al het voorgaande geen sprake zijn. De rechtbank gaat voor de beoordeling van het materiële geschil in het navolgende dan ook uit van de normale regels van stelplicht en bewijslast.
5.6
Ter zitting heeft verweerder zich voor dat geval op het standpunt gesteld dat de correctie onder punt 3.2.2 van het controlerapport (van € 55.770) ook aannemelijk is gemaakt zonder de omkering en verzwaring van de bewijslast. Dat geldt niet voor de correctie onder punt 3.4, inzake de betalingen die de heer [eiser] heeft ontvangen voor doorbetaling van gelden zodat andere personen hypotheken konden afsluiten (€ 9.900); het gaat daar om een geschat bedrag. Volgens verweerder wordt ook dat bedrag echter wel aannemelijk uit de vermogensvergelijking (punt 3.9.1).
Met betrekking tot de hoogte van de aanslag
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de feiten en omstandigheden dient te stellen en te bewijzen, waaruit volgt dat eiser in het jaar 2007 € 70.000 als winst uit onderneming heeft genoten (zie 1.4). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aan deze stelplicht en bewijslast voldaan.
6.1.
De rechtbank wijst verweerder erop dat het boekenonderzoek (zie 1.6) is gestart nadat eiser in bezwaar was gekomen tegen de aanslag die ter behoud van rechten aan hem was opgelegd. Aldus bevat het rapport van dat onderzoek in wezen de (eerste en enige) onderbouwing van de aanslag. Het rapport bevat echter geen concrete feiten en omstandigheden, op grond waarvan de toegepaste correctie van € 70.000 kan worden verklaard. Het bevat enkel de conclusies van de controlerend ambtenaar (zie 1.5). Verweerder heeft geen nadere stukken overgelegd waaruit dergelijke feiten en omstandigheden wel aannemelijk zijn geworden. Evenmin heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat en uit welken hoofde de vermeende inkomsten ook leiden tot inkomsten die als winst uit onderneming belast dienen te worden in box 1 van de inkomstenbelasting (en dus behoren tot een onderneming als bron van inkomen). De ter zitting bij verweerders pleitnota overgelegde specificatie van benoemde posten maakt dat niet anders, omdat ook aan deze opstelling geen tot het dossier behorende onderbouwende stukken ten grondslag liggen, terwijl daarvoor - zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht - verschillende bankrekeningen met verschillende tenaamstellingen zijn gebruikt.
Het feit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van winst uit onderneming, doet hier niet aan af, nu de stelplicht en bewijslast immers op verweerder rust (zie Hoge Raad 26 mei 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2893). Aldus beschikt de inspecteur ter zake van de correctie van € 70.000 slechts over (veronder)stellingen, zonder dat deze hun grond vinden in de vaststaande feiten. Daarmee heeft verweerder de aard en het beloop van de gestelde inkomsten niet aannemelijk gemaakt, laat staan de fiscale kwalificatie daarvan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aan eiser opgelegde aanslag op dit punt geen stand kan houden.
6.2.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat bij de oplegging van de aanslag ten onrechte rekening is gehouden met negatieve inkomsten uit eigen woning. Eiser heeft ter zitting erkend dat deze correctie terecht is. Verweerder heeft ter zitting vervolgens een beroep gedaan op interne compensatie. De rechtbank wijst het beroep op interne compensatie toe en zal bij het bepalen van de hoogte van de aanslag geen rekening houden met de negatieve inkomsten uit eigen woning.
6.3
Uit de aanslag volgt voorts dat aan eiser een aftrek wegens ziektekosten en andere buitengewone uitgaven van € 2.557 is verleend (zie 1.4). Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat, voor het geval dat de aanslag niet volledig in stand blijft, op dit punt de bij de berekening van dat bedrag toegepaste drempel moet worden aangepast. Uit de in 1.1 bedoelde aangifte blijkt dat deze ziektekosten bestaan uit algemene buitengewone uitgaven van € 4.273 en specifieke buitengewone uitgaven van (inclusief verhoging) € 98. Gelet op het hiervoor overwogene stelt de rechtbank het verzamelinkomen voor toepassing van de persoonsgebonden aftrek op € 23.583. Op grond van artikel 6.24 lid 2 sub b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2007) bedraagt de drempel aftrek buitengewone uitgaven dan (11,5 % * € 23.583 =) € 2.712. De rechtbank zal derhalve een aftrek wegens ziektekosten en andere buitengewone uitgaven van (€ 4.273 + € 98 - € 2.712 =) € 1.659 verlenen.
6.4
Het belastbare inkomen uit werk en woning zal daarom worden bepaald op:
€ 23.583 -/- € 1.596 -/- € 1.659 = € 20.328.
Heffingsrente
7. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de met de beschikking heffingsrente samenhangende aanslag zal worden verminderd, verstaat de rechtbank dat verweerder het bedrag van de heffingsrente dienovereenkomstig zal verminderen.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.328. De rechtbank vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig.
8.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8.2.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.328.
- vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid vanL.S. Langius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2017.
de griffier is verhinderd mede te ondertekenen
w.g. rcht er
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.