Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-06-2016, nr. BRE - 15 , 1600
ECLI:NL:RBZWB:2016:4226
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-06-2016
- Zaaknummer
BRE - 15 _ 1600
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:4226, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑06‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2016/66.5 met annotatie van Redactie
NLF 2016/0568 met annotatie van
Uitspraak 30‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft uit eigen beweging de aangifte IB/PVV 2007 ingediend. Naar aanleiding van een boekenonderzoek vanwege strafrechtelijke vervolging heeft de inspecteur aan hem een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd. Volgens de inspecteur kan geen sprake zijn van omkering en verzwaring van de bewijslast nu belanghebbende niet is uitgenodigd voor het doen van aangifte. De rechtbank volgt de inspecteur hierin. Een onverplichte aangifte is weliswaar een bij Belastingwet voorziene aangifte, maar er is slechts sprake van het niet doen van de ‘vereiste’ aangifte als belanghebbende hiertoe is uitgenodigd (artikel 8, eerste lid, van de AWR). Door het achteraf verlenen van toestemming door de OvJ voor het gebruik van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek is een eventuele formele tekortkoming van artikel 55 AWR gedekt. Er is terecht nagevorderd, maar de navorderingsaanslag wordt verminderd.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/1600
uitspraak van 30 juni 2016
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.77) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikking een vergrijpboete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 maart 2015 de navorderingsaanslag IB/PVV 2007, de vastgestelde heffingsrente en de vergrijpboete verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 maart 2015, ontvangen bij de rechtbank op 23 maart 2015, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 25 februari 2016, ontvangen door de rechtbank op 25 februari 2016, heeft belanghebbende een aanvulling op zijn beroepschrift ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 22 april 2016 een aanvulling op zijn verweerschrift ingediend. Een afschrift van deze stukken is in kopie aan partijen verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde
[gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Tilburg, en namens de inspecteur, [verweerder] . Tijdens de zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 15/1600 en 15/2253. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
In 2007 heeft belanghebbende inkomsten uit loondienst genoten. Hij was eigenaar van een woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . Bij de Kamer van Koophandel stond belanghebbende ingeschreven met als vermelding dat hij een eenmanszaak had met als activiteiten een groothandel in huismeubilair en reisbemiddeling. Vanaf 2005 heeft belanghebbende een woning aan de [adres 2] te [woonplaats] gehuurd. In oktober 2007 heeft hij deze woning gekocht; in april 2008 is de woning geleverd. Belanghebbende heeft in het voorjaar 2007 laminaat laten leggen in dit pand.
2.2.
Op 29 januari 2009 heeft belanghebbende uit eigen beweging een aangifte IB/PVV 2007 ingediend waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning heeft aangegeven van € 2.690, bestaande uit € 11.059 inkomen uit dienstbetrekking, € 7.134 negatieve inkomsten uit eigen woning en € 1.235 persoonsgebonden aftrek (buitengewone uitgaven). Met dagtekening 12 februari 2010 is de aanslag IB/PVV 2007 vastgesteld conform de aangifte. Op grond van die aanslag was geen IB/PVV verschuldigd en is aan belanghebbende de ingehouden loonheffing van € 3.172 terug gegeven.
2.3.
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd wegens verdenking van – kort gezegd – betrokkenheid bij hennepkwekerij op de adressen [adres 3] te [plaats X] (2007) en [adres 2] in [woonplaats] (2008). Bij vonnis van 2 april 2010 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank belanghebbende vrijgesproken van hetgeen ten laste was gelegd voor het pand [adres 3] te [plaats X] maar veroordeeld voor de handel in, dan wel het kweken van hennep op het adres [adres 2] te [woonplaats] in de periode van
1 maart 2008 tot en met 3 juni 2008.
2.4.
Op 1 april 2011 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Het rapport van dit onderzoek is, tezamen met een kennisgeving van het voornemen tot het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV over 2007 en 2008 met vergrijpboeten op grond van artikel 67e van de AWR, met dagtekening 17 oktober 2012 aan belanghebbende gestuurd.
2.5.
Met dagtekening 21 december 2012 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 138.748. Bij gelijktijdige beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 27.994 en is € 11.577 heffingsrente in rekening gebracht.
2.6.
Belanghebbende heeft hiertegen op 18 december 2012 pro forma bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 maart 2013 heeft belanghebbende de gronden van zijn bezwaar aangevuld. In deze brief heeft hij aangegeven dat hij een nieuwe gemachtigde heeft. Op 22 oktober 2013 heeft de inspecteur de nieuwe gemachtigde een brief gestuurd met het verzoek aan te geven of het juist is dat hij gemachtigde is van belanghebbende en of hij de motivering van het bezwaar wenst aan te vullen. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 15 november 2013 uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op 17 december 2013 heeft inzage in het dossier plaatsgevonden. Naar aanleiding hiervan heeft de inspecteur toegezegd in het dossier ontbrekende stukken aan gemachtigde toe te sturen, wat hij op 1 juli 2014 heeft gedaan.
2.7.
Bij brief van 25 augustus 2014 heeft belanghebbende een aanvullende motivering op zijn bezwaar ingediend. De inspecteur heeft hier bij brief van 7 oktober 2014 op gereageerd. Naar aanleiding van de reactie van belanghebbende heeft de inspecteur hem nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Belanghebbende heeft op 8 december 2014 aan de inspecteur medegedeeld van dit recht af te zien.
2.8.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 heeft de inspecteur deze aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.129, en zijn de vergrijpboete tot € 18.339 en de heffingsrente tot € 7.847, verminderd. Ook is aan belanghebbende bij afzonderlijke beschikking van 27 februari 2015 in verband met het bezwaar een kostenvergoeding toegekend van € 364,50.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte heffingsrente terecht en tot juiste bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag, de vastgestelde heffingsrente en de boete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1.
Vast staat dat belanghebbende voor de IB/PVV over het jaar 2007 niet is uitgenodigd aangifte te doen. De aangifte is door belanghebbende uit eigen beweging ingediend. De inspecteur heeft ter zitting gesteld om deze reden geen beroep te kunnen doen op artikel 25, derde lid, en artikel 27, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) (de omkering en verzwaring van de bewijslast) wegens onjuiste aangifte. De rechtbank acht die stelling juist en volgt de inspecteur daarin. Weliswaar is een onverplichte belastingaangifte een “(…) bij de Belastingwet voorziene aangifte (…)” (zie HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3746 (strafkamer)), maar de bewijslast kan enkel worden omgekeerd als niet de vereiste aangifte is gedaan. Van het niet doen van de ‘vereiste’ aangifte kan alleen sprake zijn als de belastingplichtige is uitgenodigd tot het doen van de aangifte als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de AWR. Indien die uitnodiging ontbreekt kan geen sprake zijn van het niet doen van de vereiste aangifte (vgl. HR 28 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AX2688). Dat belanghebbende hier wel uit eigen beweging een aangifte heeft gedaan, maakt dat niet anders (vgl. naar analogie Hoge Raad 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7254).
Rechtmatigheid bewijs
4.2.
De inspecteur heeft de navorderingsaanslag mede gebaseerd op de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de gegevens uit het strafdossier betreffende belanghebbende onrechtmatig heeft verkregen en dat zij, naar de rechtbank begrijpt, daarom niet als bewijs kunnen dienen, omdat de formaliteiten die nodig zijn voor de uitwisseling van die informatie niet zijn nageleefd.
4.3.
Vast staat dat de Officier van Justitie door ondertekening voor akkoord van de brief van 6 januari 2014 achteraf toestemming heeft gegeven de gegevens uit het strafdossier te gebruiken voor de heffing en inning van belastingen. De rechtbank is van oordeel dat met het achteraf verlenen van de toestemming een eventuele formele tekortkoming alsnog is gedekt. De rechtbank ziet geen aanleiding de aldus verkregen informatie buiten aanmerking te laten.
Nieuw feit/kwade trouw
4.4.
Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwader trouw rust op de inspecteur.
4.5.
De inspecteur heeft gesteld dat sprake is van kwade trouw omdat belanghebbende in de aangifte IB/PVV 2007 bewust te weinig inkomsten heeft aangegeven. Ter onderbouwing van zijn stelling dat er te weinig inkomen is aangegeven heeft de inspecteur onder meer een vermogensvergelijking opgesteld waaruit volgt dat belanghebbende in het jaar 2007 meer uitgaven dan inkomsten heeft gehad. De vermogensvergelijking is wat betreft de uitgaven gebaseerd op geschatte bedragen.
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat geen sprake is van meer uitgaven dan inkomsten omdat hij in een eerder jaar inkomsten heeft gespaard en een lening heeft afgesloten. Ter zitting heeft belanghebbende een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat [B] - een onderneming van een familielid van belanghebbende, en de werkgever van belanghebbende - in december 2006 twee bedragen van afgerond € 2.300 en € 2.100, heeft overgemaakt aan belanghebbende. Volgens belanghebbende zijn dat leningen geweest. Belanghebbende heeft voorts verklaard dat hij in 2006 nog inkomsten heeft ontvangen van [A BV] die hij heeft gespaard en waarvan hij in 2007 deels heeft geleefd en dat hij € 1.250 als een schade-uitkering heeft ontvangen voor zijn auto.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat de door de inspecteur overgelegde vermogensvergelijking is gebaseerd op geschatte bedragen aan uitgaven voor bijvoorbeeld autokosten, eten en drinken en dergelijke, terwijl de inspecteur de beschikking heeft gehad over de bankafschriften van belanghebbende zodat een meer specifieke uitsplitsing op basis van werkelijke uitgaven ook mogelijk moet zijn geweest. Desalniettemin ziet de rechtbank voldoende aanleiding om de vermogensvergelijking van de inspecteur als uitgangspunt te nemen nu daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende in het jaar 2007 meer uitgaven heeft gedaan dan mogelijk was op basis van de door hem aangegeven inkomsten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende de juistheid van de door de inspecteur genoteerde uitgaven, met uitzondering van die voor de [adres 3] , als zodanig niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken en die bedragen de rechtbank zeker niet te hoog voorkomen. Voor huur en borg voor het pand aan de [adres 3] is € 6.000 aan uitgaven genoteerd. Uit de stukken blijkt dat belanghebbende van meet af aan heeft gesteld dat hij niet de huurder van dat pand was en de inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat wel het geval was. De rechtbank zal met de daarvoor gestelde uitgaven van € 6.000 dus geen rekening houden. Voor het overige volgt de rechtbank de cijfers van de inspecteur. De niet nader gemotiveerde stelling van belanghebbende ter zitting dat het negatieve privé zou uitkomen op geschat € 5.000 tot € 10.000 is tegenover de gespecificeerde opstelling van de inspecteur onvoldoende. Uit de vermogensvergelijking volgt dan dat belanghebbende in 2007 ruim € 20.000 meer aan uitgaven heeft gehad dan aan inkomsten is verantwoord.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende voor het verschil tussen geschatte uitgaven en de inkomsten geen aannemelijke verklaring gegeven. Zijn stelling dat hij gedurende 2006 geld heeft gespaard waarvan hij in 2007 deels heeft geleefd is ongeloofwaardig omdat die verklaring niet strookt met de eveneens door belanghebbende geponeerde stelling dat hij eind 2006 een lening bij de werkgever heeft opgenomen. Bij aanwezigheid van spaargeld zou het opnemen van een lening immers onnodig zijn. Dat de betalingen door [B] leningen waren, stond overigens niet op de bankafschriften. Voorts is ook niet aannemelijk geworden dat de door de werkgever in 2006 betaalde bedragen hem begin 2007 nog ter beschikking stonden. Belanghebbende heeft ten slotte wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2007 een schade-uitkering heeft ontvangen.
4.9.
De rechtbank acht op grond van het hiervoor geoordeelde aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijk meer inkomsten moet hebben gehad dan dat hij in de aangifte heeft vermeld. Tevens is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende zich hiervan bewust is geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende te kwader trouw is geweest ten aanzien van het indienen van zijn aangifte IB/PVV 2007. Aan deze voorwaarde om een navorderingsaanslag op te leggen is voldaan.
Het inkomen
4.10.
Gelet op hetgeen in 4.7 is overwogen, is aannemelijk dat belanghebbende over 2007 € 20.000 aan niet aangegeven inkomsten heeft genoten. Dat belanghebbende nog meer inkomsten zou hebben genoten, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank zal in het midden laten of de door belanghebbende niet aangegeven inkomsten zijn verkregen uit hennepteelt of uit andere activiteiten nu dat voor de vaststelling van de hoogte van het inkomen niet van belang is. Het in de aanslag vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning, € 2.690, is € 20.000 te laag vastgesteld. Het belastbare inkomen uit werk en woning dat bij de onderhavige navorderingsaanslag is vastgesteld moet derhalve worden verminderd tot € 22.690.
Vergrijpboete
4.11.
Aan belanghebbende is gelijktijdig met de navorderingsaanslag bij beschikking een vergrijpboete opgelegd vanwege het opzettelijk indienen van een onjuiste aangifte waardoor te weinig belasting is geheven. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen acht zij aannemelijk dat belanghebbende tot een aanzienlijke bedrag aan inkomen heeft genoten dat niet is aangegeven, terwijl dat wel had gemoeten. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat belanghebbende wist dat die inkomsten in zijn aangifte hadden moeten worden vermeld, maar dat hij dat bewust heeft nagelaten. Dusdoende heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank welbewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat door het doen van een te lage aangifte te weinig belasting zou worden geheven. Aldus is het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. De rechtbank acht een boete van 50% van het IB/PVV-bedrag van de navorderingsaanslag passend en geboden.
4.12.
Voor een vermindering van de boete bestaat aanleiding indien de redelijke termijn waarbinnen de berechting in eerste feitelijke aanleg dient plaats te vinden is overschreden. Voor de berechting van een zaak in eerste feitelijke aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.13.
De redelijke termijn is aangevangen op 17 oktober 2012, zijnde de dag waarop het controlerapport met de mededeling dat een boete zal worden opgelegd naar belanghebbende is gezonden en de dag van de dagtekening van de kennisgeving van de boete. Tussen 17 oktober 2012 en de datum van de uitspraak van de rechtbank (30 juni 2016) is een periode van bijna drie jaren en negen maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve overschreden met één jaar en negen maanden. De rechtbank vindt hierin aanleiding de boete met 15% te verminderen, zodat de boete over 2007 moeten worden verminderd tot (85% van 50% is) 42,5% van het IB/PVV-bedrag van de navorderingsaanslag.
4.14.
Gelet op al het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).
5.2.
Voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is aan belanghebbende reeds een proceskostenvergoeding toegekend. Nu de hoogte van deze proceskostenvergoeding niet is geschil is, beperkt de rechtbank het oordeel tot de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar behoudens de beslissing omtrent de kostenvergoeding;
- -
vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.690;
- -
vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de vergrijpboete tot 42,5% van de nagevorderde IB/PVV;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2016 door mr. M.R.T. Pauwels, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.