Hof Den Haag, 07-10-2014, nr. 200.116.401/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:3101
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-10-2014
- Zaaknummer
200.116.401/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:3101, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑10‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2014, afl. 6, p. 315
Uitspraak 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht; waterschade; hennepkwekerij; uitleg meldingsplicht bestemmingswijziging; uitleg van het begrip "onvoorzien" in de polisvoorwaarden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.116.401/01
Rolnummer rechtbank : 407391 / HA ZA 11-2671
arrest van 7 oktober 2014
inzake
Zeijlemaker Exploitatie B.V.,
gevestigd te Zutphen,
appellante,
hierna te noemen: Zeijlemaker,
advocaat: mr. S.C. Veenhoff te Nijmegen,
tegen
Aegon Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Aegon,
advocaat: mr. G.C. Berkhout te Amsterdam.
Het geding
Voor het verloop van het geding tot 15 januari 2013, verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. In dit tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 18 april 2013. Het proces-verbaal van deze zitting bevindt zich bij de stukken. Zeijlemaker heeft hierna een memorie van grieven (met producties) genomen, waarin zij twee grieven tegen het vonnis van de rechtbank aanvoert. Aegon heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Vervolgens hebben partijen ter rolle van 6 augustus 2013 arrest gevraagd. Voordat door het hof een arrestdatum was bepaald, heeft Aegon met toestemming van de rolraadsheer nog een akte houdende producties (met een productie) genomen, waarop Zeijlemaker bij antwoordakte heeft gereageerd. Tenslotte hebben partijen opnieuw arrest gevraagd, waarna door het hof arrest is bepaald.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Het hof gaat uit van de feiten zoals deze door de rechtbank in haar vonnis van 25 juli 2012 onder 2.1 tot en met 2.7 zijn vastgesteld, nu daartegen geen grief is gericht.
2.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende. Zeijlemaker is eigenaresse van een pand, bestaande uit een winkel met bovenwoning, aan de [A-straat] te [plaats A]. Zij heeft het pand met ingang van 1 februari 2010 verzekerd bij Aegon voor, onder meer, waterschade. Op 29 juni 2010 is er vanuit de bovenwoning water gestroomd, waardoor het pand waterschade heeft opgelopen. Gebleken is dat er op de zolder van de bovenwoning, die door Zeijlemaker was verhuurd, een illegale hennepkwekerij aanwezig was. De exacte oorzaak van de waterschade is niet komen vast te staan. Aegon heeft geweigerd dekking te verlenen voor de door Zeijlemaker onder de verzekering geclaimde schade. Zeijlemaker heeft hierop Aegon gedagvaard, en gevorderd dat Aegon wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade tot een bedrag van € 133.133,67, met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering van Zeijlemaker afgewezen. Zeijlemaker is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.
De rechtbank heeft de vordering van Zeijlemaker afgewezen, op de grond dat de aanwezigheid van de hennepkwekerij op de zolderverdieping van het pand een omstandigheid vormt die, in de rechtsverhouding tot de verzekeraar in verband met de aard van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voor rekening van Zeijlemaker dient te blijven, nu het Zeijlemaker is geweest die de bovenwoning aan een bepaald persoon heeft verhuurd. Daarbij kan, aldus de rechtbank, in het midden blijven of Zeijlemaker wist of behoorde te weten van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Nu de aanwezigheid van de hennepkwekerij een wijziging van de bestemming van het pand vormt die een risicoverzwaring tot gevolg heeft gehad, en Aegon de verzekering zou hebben beëindigd indien zij van de bestemmingswijziging op de hoogte was gesteld, heeft de rechtbank het desbetreffende beroep van Aegon op artikel 5.4 van haar polisvoorwaarden gehonoreerd.
4.
Zeijlemaker voert in grief 1 terecht aan dat voormeld oordeel van de rechtbank geen stand kan houden. Artikel 5.4 van de toepasselijke polisvoorwaarden vermeldt immers dat de verzekeringnemer een bestemmingswijziging (zoals gedefinieerd onder a t/m d van dit artikel) binnen 60 dagen na het optreden ervan dient te melden, tenzij verzekeringnemer van het optreden van de wijziging niet op de hoogte was en dat redelijkerwijs ook niet kon zijn. Slecht in het geval dat de verzekeringnemer zijn meldingsplicht niet nakomt, vervalt krachtens dit polisartikel in beginsel zijn recht op schadevergoeding. Artikel 5.4 is op dit punt duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Van een meldingsplicht, en derhalve van een mogelijke schending daarvan, kan slechts sprake zijn als de verzekeringsnemer op de hoogte was van de bestemmingswijziging, of dat redelijkerwijs kon zijn. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte in het midden gelaten of Zeijlemaker van de hennepkwekerij op de hoogte was, of hiervan redelijkerwijs op de hoogte kon zijn.
5.
Aegon heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat Zeijlemaker redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van de hennepkwekerij, nu zij een professionele partij is en zij twee duidelijke signalen had gekregen dat het pand werd gebruikt als hennepkwekerij of voor een ander illegaal doel. Daarbij noemt Aegon als eerste signaal de omstandigheid dat de huurder, die zei dat hij de bovenwoning wilde gaan bewonen met zijn gezin, het niet nodig vond dat de woning eerst werd verbouwd. Dit was volgens Aegon opmerkelijk, aangezien het pand in het verleden in gebruik was geweest als bordeel en ook Zeijlemaker destijds zelf vond dat een verbouwing nodig was. Als tweede signaal noemt Aegon de omstandigheid dat de huurder bij het aangaan van de huur had aangegeven dat hij “iets met een reclamebedrijf of iets dergelijks” vanuit de bovenwoning wilde gaan runnen. Deze twee omstandigheden hadden volgens Aegon voor Zeijlemaker aanleiding moeten zijn om nader onderzoek in te stellen naar het daadwerkelijk gebruik van de woning door de huurder, bijvoorbeeld door een keer bij hem op bezoek te gaan.
6.
Het hof verwerpt dit verweer. De enkele feiten dat de huurder aangaf dat hij een verbouwing door Zeijlemaker niet nodig vond maar liever een lager huurprijs wilde, en dat hij van plan was om vanuit zijn woning een bedrijfje te beginnen, acht het hof onvoldoende voor het oordeel dat Zeijlemaker redelijkerwijs had moeten twijfelen aan de (legale) bestemming die de huurder met de bovenwoning voor ogen had, ook als het hof daarbij betrekt dat Zeijlemaker een professionele verhuurder is. Wat betreft de verbouwing heeft Aegon geen concrete feiten of omstandigheden gesteld betreffende de staat, de indeling of de inrichting van de bovenwoning op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat deze uitsluitend na een verbouwing geschikt kon worden gemaakt als woonruimte. Het enkele feit dat de bovenwoning in het verleden in gebruik was geweest als bordeel, is hiervoor zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende. Dat Zeijlemaker zelf een verbouwing wel nodig leek maakt dit niet anders, nu niet duidelijk is welke verbouwingswerkzaamheden Zeijlemaker precies voor ogen stonden. Redelijkerwijs kan niet worden uitgesloten dat de bovenwoning reeds door middel van enkele kleinere kluswerkzaamheden (zoals behangen en schilderen) voldoende kon worden opgeknapt, welke werkzaamheden de huurder zelf (of met door hemzelf ingeschakelde hulp) kon uitvoeren en waardoor hij financieel voordeel kon behalen (en ook heeft behaald) door bij Zeijlemaker een lagere huurprijs te bedingen. Daarbij merkt het hof nog op dat de makelaar van Zeijlemaker blijkens het onderzoeksrapport van Interseco een keer in de bovenwoning op bezoek is geweest, en dat deze makelaar toen de indruk heeft gekregen dat in de woning echt een gezin woonde, hetgeen er niet op wijst dat de woning op dat moment niet geschikt zou zijn als woonruimte. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat Aegon haar stelling dat Zeijlemaker argwaan had moeten krijgen toen de huurder het niet nodig vond dat de bovenwoning eerst werd verbouwd maar de voorkeur gaf aan een lagere huurprijs, onvoldoende heeft onderbouwd.Dat de huurder aan Zeijlemaker had aangegeven dat hij vanuit de woning een (reclame)bedrijfje wilde beginnen is naar het oordeel van het hof evenmin opmerkelijk, aangezien veel startende ondernemers hun bedrijfje beginnen vanuit hun eigen huis, hetgeen in de meeste gevallen niet illegaal is noch direct een bestemmingswijziging van het pand oplevert. Dat dit voor de onderhavige bovenwoning wel het geval was is niet aannemelijk geworden, mede gelet op het eerdere bedrijfsmatige gebruik van deze bovenwoning. Ook na deze mededeling van de huurder behoefde Zeijlemaker geen argwaan te krijgen.
7.
Het hof is derhalve van oordeel dat de door Aegon genoemde omstandigheden geen signalen waren op grond waarvan moet worden geoordeeld dat Zeijlemaker redelijkerwijs had moeten twijfelen aan de goede intenties van de huurder, en nader onderzoek had moeten instellen door bijvoorbeeld een keer bij zijn huurder op bezoek te gaan. Daarbij merkt het hof nog op dat, gelet op het hierboven vermelde bezoek dat de makelaar van Zeijlemaker aan de huurder heeft gebracht, bovendien niet erg aannemelijk is dat Zeijlemaker bij een dergelijk bezoek de hennepkwekerij zou hebben ontdekt.
8.
Uit het bovenstaande volgt dat grief 1 slaagt. Gelet op de devolutieve werking van het appel komt het hof thans toe aan het verweer van Aegon dat de door Zeijlemaker geleden waterschade niet is gedekt onder artikel 2 van de polisvoorwaarden.
9.
In artikel 2 van de toepasselijke polisvoorwaarden is de omvang van de dekking, voor zover hier relevant, als volgt omschreven:Art. 2 Omvang van de dekkingDe verzekering dekt materiële schade aan het gebouw door een hierna omschreven gebeurtenis (…).2.9 Waterschade ontstaan door het onvoorzien stromen van water en stoom uit:a. binnen en buiten het gebouw gelegen aan- en afvoerleidingen;b. op die aan- en afvoerleidingen aangesloten installaties en toestellen;c. een verwarmingsinstallatie e/o gecertificeerde sprinklerinstallatie;d. aquaria of met water gevulde zit-/slaapmeubelen, indien het gevolg van een plotseling opgetreden defect.(…)
10.
Het hof stelt voorop dat, anders dan Zeijlemaker betoogt, de stelplicht en de bewijslast dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan waartegen de verzekering in beginsel dekking biedt, krachtens de hoofdregel van artikel 150 Rv op Zeijlemaker rust. In het onderhavige geval betekent dit dat Zeijlemaker dient te stellen en - zonodig - te bewijzen dat er sprake is van materiële schade aan het gebouw, én dat deze (water)schade is ontstaan door het onvoorzien stromen van water en stoom uit:a. binnen en buiten het gebouw gelegen aan- en afvoerleidingen;b. op die aan- en afvoerleidingen aangesloten installaties en toestellen;c. een verwarmingsinstallatie e/o gecertificeerde sprinklerinstallatie;d. aquaria of met water gevulde zit-/slaapmeubelen, indien het gevolg van een plotseling opgetreden defect.
Anders dan Zeijlemaker meent is het derhalve niet voldoende dat vast staat dat er sprake is van waterschade, waarvan de oorzaak in het midden zou kunnen blijven.
11.
Partijen zijn het er over eens dat de waterschade naar alle waarschijnlijkheid verband houdt met de aangetroffen hennepkwekerij op zolder. De exacte oorzaak van de waterschade heeft men echter niet met zekerheid kunnen vaststellen, doordat de politie direct na het ontdekken van de waterschade en de hennepkwekerij de gehele zolder heeft ontruimd en de volledige installatie heeft meegenomen. Als mogelijke schadeoorzaken zijn in deze procedure genoemd:a) het losschieten van een waterslang bij de vulkraan op zolder, als gevolg waarvan er enige uren water uit deze kraan is gestroomd (rapport van EMN expertise van 28 juli 2010, productie 4 bij inleidende dagvaarding);b) het overlopen van een watervat, met behulp waarvan de hennepplanten zoveel mogelijk “automatisch” kunnen worden geïrrigeerd. Het bewateren van de hennepplanten geschiedt dan middels dompelpompen die geplaatst zijn in die vaten, en die worden aangestuurd middels een tijdklok. Het waterniveau in de watervaten wordt op peil gehouden middels een zogenoemde ‘vlotter’, die is aangesloten op een geopende waterkraan van, bijvoorbeeld, het waterleidingnet. Een foutsituatie in of bij met name de vlotter zal leiden tot het overlopen van het watervat (rapport van Interseco B.V. van 28 juni 2011, productie 2 bij conclusie van antwoord);c) de mogelijkheid dat iemand die betrokken was bij de hennepkwekerij vergeten is om de kraan dicht te draaien. Aegon heeft deze laatste mogelijke schadeoorzaak genoemd bij memorie van antwoord. Bij akte houdende producties heeft zij vervolgens een kopie overgelegd van het proces-verbaal van het politieverhoor van 8 juli 2010 van de (als verdachte aangemerkte) huurder in het strafrechtelijk onderzoek in verband met de hennepkwekerij. Uit dit proces-verbaal van verhoor blijkt dat de huurder tegenover de politie heeft verklaard dat hij denkt dat hij vergeten is de kraan uit te zetten.
12.
Zeijlemaker heeft bezwaar gemaakt tegen het overleggen van voormeld proces-verbaal door Aegon, gelet op het late stadium van de procedure. Het hof verwerpt dit bezwaar. Zeijlemaker heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat Aegon reeds op een eerder moment in de procedure de beschikking had over bedoeld proces-verbaal; het hof acht dit ook niet aannemelijk, nu niet valt in te zien welk (processueel) belang Aegon zou hebben bij het achterhouden ervan. Aegon heeft het stuk op reguliere wijze bij akte in het geding gebracht, en Zeijlemaker heeft de gelegenheid gehad om hierop bij antwoordakte te reageren. Dat Zeijlemaker als gevolg van de gang van zaken in haar verdedigingsbelang is geschaad, is niet aannemelijk geworden.
13.
Het hof acht, gelet op de verschillende rapporten van de schade-experts waaruit volgt dat de waterschade zich op alle bouwlagen van het pand heeft voorgedaan, voldoende aangetoond dat de oorzaak van de waterschade gelegen moet zijn geweest op de zolder, waar zich de hennepkwekerij bevond. In deze procedure zijn door partijen, onder verwijzing naar de overgelegde onderzoeksrapporten en het proces-verbaal van politie, slechts de drie in rov. 11 van dit arrest genoemde mogelijke schadeoorzaken genoemd. Een (eventuele) andere mogelijke schadeoorzaak is door Aegon niet gesteld noch anderszins aannemelijk geworden. Hieruit leidt het hof het feitelijk bewijsvermoeden af dat de oorzaak van de waterschade gelegen is geweest in één van de bovengenoemde schadeoorzaken. Bij gebreke van voldoende concrete stellingen omtrent andere mogelijke schadeoorzaken komt het hof aan (tegen)bewijslevering niet toe.
14.
Zoals hiervoor in rov. 10 van dit arrest reeds is overwogen, rust de bewijslast dat de waterschade aan het pand is gedekt onder artikel 2 van de polisvoorwaarden op Zeijlemaker. Vast staat dat de exacte oorzaak van de waterschade niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld, doordat de politie direct na het ontdekken van de waterschade en de hennepkwekerij de gehele zolder heeft ontruimd en de volledige installatie heeft meegenomen. Naar het oordeel van het hof moet Zeijlemaker echter ook geslaagd worden geacht in voormeld bewijs, indien komt vast te staan dat de schade in elk geval het gevolg is van een oorzaak die gedekt is onder de polis. Indien derhalve komt vast te staan dat alle drie de mogelijke schadeoorzaken gedekt zijn onder de polis, is Zeijlemaker in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Het hof zal daarom overgaan tot het bespreken van deze mogelijke schadeoorzaken. Daarbij stelt het hof voorop dat artikel 2 van de polisvoorwaarden zal worden uitgelegd met inachtneming van de Haviltex-maatstaf.
De mogelijke schade-oorzaken
15.
Wat betreft mogelijkheid a: het losschieten van een waterslang bij de vulkraan op zolder, als gevolg waarvan er enige uren water uit deze kraan is gestroomd (rapport van EMN expertise van 28 juli 2010, productie 4 bij inleidende dagvaarding), overweegt het hof als volgt. Uit het rapport van Interseco, p. 4, en de daarin opgenomen foto blijkt dat zich op de zolderverdieping drie kranen bevonden, die deel uitmaakten van het waterleidingnet van de bovenwoning. Nu er sprake is van het losschieten van een (flexibele) slang die aan een kraan is bevestigd waardoor er enige tijd water uit de kraan is gestroomd, en de kraan is aangesloten op het waterleidingnet van de woning, is er naar het oordeel van het hof sprake van water dat stroomt uit een binnen het gebouw gelegen leiding als bedoeld in artikel 2.9 onder a van de polisvoorwaarden. Of de slang zelf kan worden aangemerkt als aan- of afvoerleiding als bedoeld in de polis, kan derhalve in het midden blijven.
16.
Wat betreft mogelijkheid b: het overlopen van een watervat, met behulp waarvan de hennepplanten zoveel mogelijk “automatisch” kunnen worden geïrrigeerd, overweegt het hof als volgt. Gelet op de omschrijving door Interseco van een dergelijk watervat zoals weergegeven in rov. 11 van dit arrest, is naar het oordeel van het hof sprake van een op de waterleiding aangesloten installatie of toestel als bedoeld in artikel 2.9 sub b van de polisvoorwaarden. Het onvoorzien overlopen van een dergelijk watervat is derhalve gedekt onder de polis.
17.
Wat betreft tenslotte mogelijkheid c: de mogelijkheid dat iemand die betrokken was bij de hennepkwekerij vergeten is om de kraan dicht te draaien, overweegt het hof als volgt. Ook hier is, net als bij mogelijkheid a, sprake van water dat stroomt uit een binnen het gebouw gelegen leiding als bedoeld in artikel 2.9 onder a van de polisvoorwaarden.
Uitleg van het begrip “onvoorzien”
18.
Aegon heeft gemotiveerd betwist dat, voor zover zich al een situatie heeft voorgedaan als omschreven in artikel 2.9 onder a tot en met d van de polisvoorwaarden, sprake is geweest van het “onvoorzien” uitstromen van water. Wat betreft mogelijkheid a heeft zij betoogd – naar het hof uit de bij dagvaarding overgelegde correspondentie begrijpt – dat het gebruik van een flexibele (vul)slang naar zijn aard tijdelijk is en dat deze niet bestand is tegen langdurige waterdruk, waardoor het losschieten of defect raken van een dergelijke slang en het als gevolg daarvan uitstromen van water niet onvoorzien is. Wat betreft mogelijkheid c heeft Aegon betoogd dat een kraan naar zijn aard bestemd is om, indien opengedraaid, water door te laten, zodat het niet onvoorzien is dat er water uit een opengedraaide kraan stroomt. Het hof overweegt hierover als volgt.
19.
Over de uitleg van het begrip “onvoorzien” in het kader van de dekking van schade als gevolg van het uitstromen van water uit onder meer leidingen, is reeds de nodige jurisprudentie, zowel van de (toenmalige) Raad van Toezicht Verzekeringen als van rechtbanken en gerechtshoven. De Raad van Toezicht Verzekeringen overwoog reeds in zijn uitspraak van 24 januari 2000 (nr. 2000/13 Br) met betrekking tot waterschade als gevolg van het springen van een rubberen vulslang tussen de kraan en de cv-installatie:“4. Hoewel derhalve de onderhavige polisbepalingen op zichzelf genomen duidelijk en begrijpelijk zijn, is gebleken dat verzekerden niet steeds onderkennen dat het hier gaat om de verzekering van een voorwerp, zoals in dit geval de cv-installatie, en dat de begrippen ‘onvoorzien’ en ‘plotseling opgetreden defect’ betrekking hebben op de (eigenschappen van) dat voorwerp. Aldus zou bij verzekerden het onjuiste beeld kunnen ontstaan dat tevens als ‘onvoorzien’ in de zin van deze polisvoorwaarden moet worden beschouwd, schade veroorzaakt door menselijke fouten waarmee verzekerden in redelijkheid niet hebben gerekend.5. De onderhavige klacht is voor de Raad dan ook aanleiding verzekeraar in overweging te geven de onderhavige dekkingsclausules nader uit te leggen door bijvoorbeeld verzekerden uitdrukkelijk erop te wijzen – in de desbetreffende polisbepalingen of anderszins – welke waterschade is gedekt, namelijk – voor zover in dit geval van belang – schade door plotselinge defecten van het verzekerde object en niet de schade die het voorzienbare gevolg is van menselijk falen.”In zijn uitspraak van 16 december 2002 (nr. 2002/79 Br) met betrekking tot waterschade als gevolg van het opendraaien van een vulkraan van de centrale verwarmingsinstallatie in een leegstaand appartement overwoog de Raad van Toezicht Verzekeringen vervolgens tegen de achtergrond van zijn eerdere uitspraken:“2. Tegen de achtergrond van deze uitspraken is de Raad ook in dit geval nog van oordeel dat de door verzekeraar voorgestane uitleg van de hiervoor in de Inleiding geciteerde bepaling uit zijn polisvoorwaarden – en met name van het daarin voorkomende begrip ‘onvoorzien’ – verdedigbaar is. Dat betekent dat verzekeraar het met betrekking tot die uitleg van de polisbepaling op een proces mag laten aankomen, zonder dat geoordeeld moet worden dat verzekeraar daarmee de goede naam van het verzekeringsbedrijf schaadt.3. De Raad voegt hieraan echter toe dat, naar reeds uit zijn uitspraak van 24 januari 2000 kan worden afgeleid, ermee moet worden gerekend dat hij in de toekomst in ieder geval bij nieuw af te sluiten of na de contractvervaldag te verlengen verzekeringen zal kunnen oordelen dat, wat er zij van de in kringen van verzekeraars en tussenpersonen steeds aan bepalingen als de onderhavige gegeven uitleg, een verzekeraar thans – mede in aanmerking genomen het inmiddels geldende artikel 6:238, lid 2 BW – wel degelijk in strijd met de goede naam van het verzekeringsbedrijf handelt wanneer hij aan zijn verzekerde niet de door de Raad in zijn uitspraak 2000/13 Br aanbevolen nadere uitleg van de bepaling heeft gegeven.”
20.
Het hof Amsterdam heeft in een arrest van 27 mei 2004 (ECLI:NL:GHAMS:2004:AR2131, niet gepubliceerd) het woord “onvoorzien” uitgelegd als: “onverhoeds”, “onverwacht”, “waarmee (verzekerde) geen rekening heeft gehouden”, en in het licht van deze uitleg het uitstromen van water uit een openstaande (bij de cv-installatie aanwezige) kraan waarvan de wartel en de vulslang waren losgesprongen als “onvoorzien” aangemerkt. In aansluiting hierop heeft ditzelfde hof in een arrest van 4 augustus 2005 (ECLI:NL:GHAMS:2005:AU6408) het uitstromen van water uit een kraan na het losspringen van een daarop aangesloten tuinslang als ‘onvoorzien’ aangemerkt, nu noch de verzekerde noch de buurvrouw die vergeten was de kraan dicht te draaien het uitstromen van het water had verwacht of daarmee rekening had gehouden. In een arrest van 14 september 2006 (ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ5433) heeft ditzelfde hof – onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van Toezicht Verzekeringen uit 2000 – het overlopen van een douchebak waarvan de afvoerleiding was verstopt eveneens als “onvoorzien” aangemerkt. Het hof Den Haag tenslotte heeft in 2010 (ECLI:NL:GHSGR:2010:BN0529), ook onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van Toezicht Verzekeringen, het uitstromen van water uit een sprinkerinstallatie nadat een derde opzettelijk een aansteker bij een sprinkler hield waardoor die afging, eveneens als “onvoorzien” aangemerkt.
21.
Gesteld noch gebleken is dat Zeijlemaker voor of bij het sluiten van de onderhavige verzekering met Aegon en/of Meeùs Assurantiën BV heeft gesproken over de omvang van de dekking van waterschade onder artikel 2 van de polis. Evenmin is gesteld of gebleken dat Zeijlemaker op andere wijze nader is geïnformeerd over de omvang van de dekking. Derhalve komt het bij de uitleg van het begrip “onvoorzien” in de onderhavige polisvoorwaarden aan de hand van de Haviltexmaatstaf met name aan op een taalkundige uitleg van dit begrip. Daarbij geldt tevens als gezichtspunt dat de polisvoorwaarden (eenzijdig) door Aegon zijn opgesteld. Dit gezichtspunt telt met betrekking tot de uitleg van het begrip “onvoorzien” extra zwaar, aangezien de Raad van Toezicht Verzekeringen verzekeraars reeds in 2000 heeft gewezen op de onduidelijkheid van het begrip voor verzekerden, en de mogelijkheid dat verzekerden – anders dan verzekeraars – het begrip ‘onvoorzien’ in de zin van de polisvoorwaarden aldus zouden begrijpen dat hieronder mede is begrepen schade veroorzaakt door menselijke fouten waarmee verzekerden in redelijkheid niet hebben gerekend. De Raad van Toezicht Verzekeringen heeft verzekeraars geadviseerd om hun polisvoorwaarden op dit punt te verduidelijken. Een dergelijke verduidelijking treft het hof echter niet aan in de onderhavige polisvoorwaarden van Aegon, die (naar het hof begrijpt) dateren uit 2007.
22.
Zeijlemaker heeft betoogd dat het uitstromen van water uit een kraan waarvan een slang is losgeschoten of die door een huurder open is gelaten, voor haar wel degelijk “onvoorzien uitstromen van water” was, zoals bedoeld in de polisvoorwaarden, en dat het aan Aegon is, als professionele verzekeraar en opsteller van de polisvoorwaarden, om aan de verzekerde duidelijkheid te verschaffen omtrent de begrippen in haar polisvoorwaarden. Het hof deelt dit standpunt van Zeijlemaker. Het hof stelt vast dat de taalkundige betekenis van het woord “onvoorzien” in het maatschappelijk verkeer gelijk wordt gesteld aan “onverwacht”, “onverhoeds”, “plotseling”. Een dergelijke uitleg vindt steun in de in rov. 20 van dit arrest vermelde jurisprudentie. Zeijlemaker heeft het begrip “onvoorzien” in de polisvoorwaarden aldus mogen begrijpen, dat waterschade aan haar pand die zij in haar hoedanigheid van verzekerde niet verwachtte en ook redelijkerwijs niet heeft hoeven te verwachten gedekt is onder de polis. De onderhavige waterschade voldoet aan dit criterium. Voor zover Aegon een striktere uitleg van het begrip “onvoorzien” bepleit, is het hof van oordeel dat het aan Aegon was en is om haar polisvoorwaarden op dit punt te verduidelijken. Nu zij dit niet heeft gedaan, komt de onduidelijkheid van het begrip “onvoorzien” voor haar rekening.
23.
Uit het bovenstaande volgt dat de door Zeijlemaker geleden waterschade is gedekt onder de polis. Zeijlemaker heeft aan schadevergoeding gevorderd:a) € 102.133,57 zoals vastgesteld door EMN Expertise en Elberg Groep BV in de akte van taxatie van 15 juli 2010 (productie 5 bij dagvaarding);b) circa € 30.000,- (althans een door het hof aan de hand van de bij memorie van grieven verstrekte gegevens ex aequo et bono vast te stellen bedrag, al dan niet na benoeming van een deskundige) ter zake van schade aan de fotozaak;c) € 1.000,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;d) de wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf 1 april (naar het hof begrijpt:) 2011.Aegon heeft de schadeposten onder a, c en d niet weersproken, zodat deze voor toewijzing vatbaar zijn. Wel heeft Aegon de schadepost onder b weersproken. Het hof overweegt hierover het volgende.
24.
Zeijlemaker stelt bij memorie van grieven dat de schade aan de fotozaak door Aegon per abuis niet is betrokken in de opdracht aan de benoemde schade-expert, en dat deze schade alsnog dient te worden vastgesteld. Ter onderbouwing van de schade aan de fotozaak wijst Zeijlemaker op een foto in het expertiserapport van EMN Expertise waarop de schade in de winkel is te zien: 3 dure apparaten, camera’s, fotolijsten, plafond etc.etc. Volgens Zeijlemaker is de hele winkel met liters en liters water vanuit het plafond volgelopen. Zij heeft foto’s van de ravage overgelegd, een verklaring van de leverancier van de vervangende apparatuur (kosten € 17.500,-), een lijst van onbruikbaar geworden fotolijsten (inkoopwaarde € 1.996,41) en de eerste pagina uit de geconsolideerde jaarstukken 2009 waarop de boekwaarde van de activa van de vestigingen [plaats A] en [plaats B] staan vermeld, waaruit volgens Zeijlemaker een bedrag van ruim € 30.000,- aan voorraden volgt voor de vestiging [plaats A].Aegon heeft erop gewezen dat alleen schade aan het gebouw, bereddingskosten en huurderving is verzekerd, en geen schade aan roerende goederen. Zij wijst er op dat de gezamenlijke experts de totale onder de polis gedekte schade hebben begroot, zowel aan het bedrijfspand als aan de bovenwoning.
25.
Het hof wijst de door Zeijlemaker gevorderde schadevergoeding ter zake van de inboedel van de fotozaak af, nu zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat deze schade is meeverzekerd onder de door Zeijlemaker afgesloten polis. Het hof wijst in dit verband op het door Zeijlemaker bij inleidende dagvaarding overgelegde “polisblad bedrijven pakket”, waarop expliciet is vermeld dat met betrekking tot het risicoadres [A-straat 1 en 2] te [plaats A] alleen de gebouwen zijn verzekerd en dat de inhoud, electronica etc.etc. niet zijn meeverzekerd.
26.
Uit het bovenstaande volgt dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd, en dat de vorderingen van Zeijlemaker alsnog zullen worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 103.133,57, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2011. Aegon zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
27.
Het hof passeert de bewijsaanbiedingen, nu geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, sector civiel recht, van 25 juli 2012,
en opnieuw recht doende:
- veroordeelt Aegon tot betaling aan Zeijlemaker van een bedrag van € 103.133,57, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2011 tot de dag der algehele betaling;
- veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van Zeijlemaker tot op 25 juli 2012 begroot op € 3.605,31 aan verschotten en € 2.842,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Zeijlemaker tot op heden begroot op € 4.928,17 aan verschotten en € 6.580,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.M. Olthof en P.M. Verbeek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2014 in aanwezigheid van de griffier.