Er bestaat onduidelijkheid over de vraag welk hof het bestreden arrest van 20 september 2022 heeft gewezen. In het bestreden arrest wordt bovenaan het hof Den Haag, zittingsplaats Arnhem, genoemd. Daaronder wordt echter het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, vermeld. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2022 en de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv noemen het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem. De cassatieakte noemt bovenaan het hof Den Haag, zittingsplaats Arnhem, en houdt in dat een administratief ambtenaar bij het hof Arnhem-Leeuwarden namens de verdachte beroep in cassatie instelt tegen het bestreden arrest. De volmacht bij de cassatieakte is gericht aan het hof Den Haag en houdt in dat beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een arrest van dat hof, zittingsplaats Arnhem, van 20 september 2022. Verder blijkt uit de procesgang tot de terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2022 het volgende. Op 13 oktober 2017 heeft politierechter [verbalisant] in de strafzaken tegen de verdachte met de parketnummers 96-026156-16 en 96-137310-17 mondeling uitspraak gedaan. De aantekening mondeling vonnis (AMV) noemt de rechtbank Rotterdam, locatie Utrecht, terwijl de AMV is voorzien van een stempel van de rechtbank Midden-Nederland. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg waarin de AMV is aangetekend, vermeldt de rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht. Dat proces-verbaal is eveneens voorzien van een stempel van de rechtbank Midden-Nederland. Een zoekslag op namenlijst.rechtspraak.nl leert dat [verbalisant] van 1 oktober 2011 tot heden – en dus ook ten tijde van het doen van de mondelinge uitspraak – (senior) rechter was en is bij de rechtbank Midden-Nederland. Op 27 oktober 2017 is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. De “akte instellen hoger beroep” houdt in dat een griffiemedewerker van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, namens de verdachte hoger beroep instelt tegen het vonnis van de politierechter in die rechtbank, locatie Utrecht, van 13 oktober 2017. Aangezien uit de gedingstukken niet blijkt dat de rechtbank Midden-Nederland in de onderhavige zaak heeft gefunctioneerd als nevenlocatie van de rechtbank Rotterdam, lijkt het erop in de AMV per abuis de rechtbank Rotterdam is vermeld en dat de mondelinge uitspraak is gedaan door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht. In dat geval moet het hoger beroep worden behandeld door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingslocatie Arnhem (art. 15 onder b in verbinding met art. 7 Wet op de rechterlijke indeling. Zie ook het Zaaksverdelingsreglement gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, Stcrt.. 2014, 11037). Op 2 of 3 september 2019 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden de zaak zonder nadere motivering verwezen naar het hof Den Haag. Het hof Den Haag heeft op 20 februari 2020 zich onbevoegd verklaard en overwogen dat de zaak moet worden verwezen naar het hof Arnhem-Leeuwarden. Vervolgens is de dagvaarding door het hof Arnhem-Leeuwarden bij arresten van 25 augustus 2021, 17 december 2021, 8 februari 2022 en 18 mei 2022 nietig verklaard, omdat daarin telkens was opgenomen dat de verdachte moet verschijnen ter terechtzitting van het hof Den Haag. Bij arresten van 8 februari 2022 en 18 mei 2022 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opgemerkt dat de verdachte voor de volgende zitting moet worden gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van het hof Arnhem-Leeuwarden, Walburgstraat 2-4 te Arnhem. Het bovenstaande maakt dat in deze conclusie ervan wordt uitgegaan dat het bestreden arrest is gewezen door het hof Arnhem-Leeuwarden, zittingslocatie Arnhem, en dat de vermelding van het hof Den Haag in het bestreden arrest een misslag betreft.
HR, 24-09-2024, nr. 22/03703
ECLI:NL:HR:2024:1293
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-09-2024
- Zaaknummer
22/03703
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1293, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑09‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:8066
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:626
ECLI:NL:PHR:2024:626, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑06‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1293
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2024
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/03703
Datum 24 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 september 2022, nummer 21-001842-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. Roos, advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 september 2024.
Conclusie 11‑06‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens tweemaal ‘rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs’ (art. 9.2 WVW94). Falende klacht over de verwerping door het hof van het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging wegens schending van de redelijke termijn a.b.i. art. 17.1 Gw. Daarnaast ziet A-G geen reden dat de Hoge Raad n.a.v. de invoering van art. 17 lid 1 Gw zijn rechtspraak over (de rechtsgevolgen die moeten worden verbonden aan) overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken zou moeten aanpassen. De conclusie strekt tot verwerping (art. 81.1 RO).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03703
Zitting 11 juni 2024
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 20 september 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden1., zittingsplaats Arnhem, in de zaken met de parketnummers 96-026156-16 en 96-137310-17 telkens veroordeeld voor ‘rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs’2.. Het hof heeft aan de verdachte geen straf of maatregel opgelegd. Voorts heeft het hof de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf voor de duur van 20 uren afgewezen.
1.2
Het cassatieberoep is op 30 september 2022 ingesteld namens de verdachte. N. Roos, advocaat te Rotterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
1.3
De uitkomst van deze conclusie is dat het middel faalt.
2. Het middel
2.1
Met enige welwillendheid kan uit het middel en de daarop gegeven toelichting worden afgeleid dat de steller van het middel beoogt te klagen over de wijze waarop het hof het verweer heeft verworpen dat schending van de redelijke termijn door een wijziging van art. 17 Gw wel degelijk kan – en in het onderhavige geval moet – leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Het verweer van de verdediging
2.2
Op de terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2022 heeft de raadsman van de verdachte blijkens het proces-verbaal van de zitting het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt het volgende in (met weglating van voetnoten):
“Bij exceptie voert de verdediging in de zaak [verdachte] hierbij een preliminair verweer strekkende tot primair de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het Openbaar Ministerie (…).
Maar eerst is het goed om eens goed op een rijtje te zetten wat er tot nu toe in aanloop naar deze zitting is gebeurd.
13 oktober 2017 PR rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht
Vonnis in de hoofdzaak, veroordeling
27 oktober 2017 Instellen hoger beroep
2 of 3 september 2019 GH Arnhem-Leeuwarden
Verwijzing, zonder motivering, verwezen naar GH Den Haag
20 februari 2020 GH Den Haag, locatie Den Haag
Arrest strekkende tot onbevoegdverklaring
25 augustus 2021 GH Arnhem-Leeuwarden, locatie Zutphen
Arrest strekkende tot nietigheid van de dagvaarding.
17 december 2021 GH Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem
Arrest strekkende tot nietigheid van de dagvaarding.
8 februari 2022 GH Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem
Arrest strekkende tot nietigheid van de dagvaarding.
18 mei 2022 GH Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem
Arrest strekkende tot nietigheid van de dagvaarding.
We zijn hier vandaag bij elkaar voor poging zes (6) (!!!) om wederom dit hoger beroep in deze relatief eenvoudige zaak af te doen.
Het feit dat deze zitting de zoveelste betreft voor deze relatief eenvoudige zaak valt te wijten aan het handelen van het Openbaar Ministerie in deze. Het Openbaar Ministerie heeft meermaals verzuimd om een deugdelijke dagvaarding uit te brengen nu daarin steeds viel te lezen dat mijn cliënt dient te verschijnen (onderstreping & vetgedrukt van mij):
"ter terechtzitting van het gerechtshof Den Haag nevenzittingsplaats Arnhem-Leeuwarden, Walburgstraat 2-4 te Arnhem"
Het gevolg hiervan is dat al vijf (5) arresten zijn gewezen die allemaal betrekking hebben op deze zaak.
In vrijwel ieder arrest werd het Openbaar Ministerie door het gerechtshof gewaarschuwd om herhaling van eenzelfde fout te voorkomen.
In de laatste twee arresten gebeurde dit zelfs op de navolgende wijze:
“Het hof merkt daarbij nog op dat de verdachte voor de volgende zitting gedagvaard dient te worden om te verschijnen ter terechtzitting van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden, Walburgstraat 2-4 te Arnhem. De dagvaarding dient in ieder geval, naast het BRP-adres, ook betekend te worden op het door verdachte laatst opgegeven adres [a-straat 1] [plaats] ."
Ditmaal is het vetgedrukte en onderstreepte nadrukkelijk niet van mijn hand, maar die van het hof in de uitspraken van 8 februari 2022 en 18 mei 2022.
Verwacht mag worden dat het Openbaar Ministerie al deze waarschuwingen vanuit de zittende magistratuur serieus neemt. Niets bleek minder waar. Ondanks de diverse waarschuwingen die het Openbaar Ministerie van het Hof mocht ontvangen, bleef het Openbaar Ministerie keer op keer dezelfde fout maken.
In mijn inmiddels 14-jarige carrière waarin ik bijna 10.000 zaken heb behandeld heb ik het slechts tweemaal eerder meegemaakt dat de zittende magistratuur vetgedrukt én onderstreept een standpunt met de wereld deelt. In beide gevallen heeft het e.e.a. geresulteerd in een tuchtrechtelijke veroordeling voor de zich zo noemende slachtoffer-/letselschade advocaat.
Een rechter doet zoiets alleen als de maat zogezegd vol is. Nu in het Nederlandse rechtsbestel geen ruimte is ingeruimd voor tuchtrecht ten aanzien van leden van het OM dient herhaald onrechtmatig gedrag anders te worden gesanctioneerd.
Derhalve stelt de verdediging zich primair op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden en voert daartoe het navolgende aan. Kwalijk kan worden gesteld dat het herhaald onrechtmatige handelen als vormverzuim gezien dient te worden. Zelfs als dit verzuim zou worden gepasseerd kan er geen sprake meer zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Immers, het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te worden gewaarborgd.
Als u dit standpunt deelt dan rijst de vraag of een rechtsgevolg aan een vormverzuim moet worden verbonden, en zo ja de wijze waarop dat gebeurt, in de kern op een afweging van belangen. Daarbij gaat het om de met vervolging en berechting van strafbare feiten gemoeide belangen – waaronder de belangen van waarheidsvinding en van de bestraffing van de voor de strafbare feiten veroordeelde persoon.
In dit geval gaat het over een zaak waarvan (a) de redelijke termijn al lang en breed is overschreden, (b) reeds ruim drie jaar geleden (!) het Hof Amsterdam al heeft geoordeeld dat er reeds destijds amper straftoemetingsruimte is ten aanzien van deze verdenking op basis van art. 63 Sr (Bijlage 1) en (c) cliënt tussen de veroordeling In eerste aanleg en de behandeling van deze zaak al jaren voor het grootste gedeelte zinledig in voorlopige hechtenis heeft gezeten en de vertraging in deze zaak geheel te wijten is aan het OM.
Er is derhalve geen enkel belang meer bij het voortzetten van de vervolging. Hetgeen maakt dat de belangenafweging ten aanzien van de ontvankelijkheidsvraag in het voordeel van verdachte dient uit te vallen.
Daarbij komt dat het hier een tweetal verdenkingen die dateren van respectievelijk 4 februari 2016 en 14 juli 2017 betreft waarvan de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2017. Het appel is namens cliënt op 27 oktober 2017 ingediend. Inmiddels is het 6 september 2022, bijna vijf (5) jaren later. Hoewel de verdediging de vaste rechtspraak van de Hoge Raad erkent dat (langdurig) tijdsverloop niet voldoende is om tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te komen, meent de verdediging dat - de mede hierboven uiteengezette - aanvullende omstandigheden dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Waarbij met name de reden van de vertraging van belang is. Deze vertraging valt in geen enkel opzicht te wijten aan het handelen van de verdachte, de verdediging of het stilzitten van het OM, maar valt simpelweg te wijten aan een opeenstapeling van zeer onnodige fouten en daarmee het herhaald onrechtmatig handelen van het Openbaar Ministerie. Ondanks de waarschuwingen die het Openbaar Ministerie van het Hof in al haar arresten ontving, bleef het Openbaar Ministerie keer op keer dezelfde fout maken.
Het Openbaar Ministerie heeft inmiddels kansen genoeg gehad om cliënt op een deugdelijke manier te dagvaarden. Het is voor hem dan ook volstrekt onbegrijpelijk dat er inmiddels bijna vijf (5) jaren verstreken zijn na het instellen van hoger beroep, al vijf (5) zittingen hebben plaatsgevonden bij het Hof en er nog steeds geen einde is gekomen aan zijn relatief eenvoudige strafzaak.
Kort en goed: De opeenstapeling van gemaakte fouten zijdens het Openbaar Ministerie in combinatie met het tijdsverloop, de omstandigheden van het geval en de aard van de zaak rechtvaardigt volgens de verdediging het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte.”
2.3
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2022 heeft de raadsman in aanvulling op zijn pleitnota nog het volgende aangevoerd:
“Ook de verdediging erkent dat (langdurig) tijdsverloop niet voldoende is om tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te komen. Maar, hoe oud is die jurisprudentie, van voor of na maart 2021? Waarom die datum? In maart 2021 is onze Grondwet veranderd. Ik zeg heel uitdrukkelijk niet dat u dient te toetsen aan de Grondwet, maar wel nadrukkelijk dat het rechtsstelsel is veranderd en artikel 15 van de Grondwet concreet melding maakt van de redelijke termijn. Dat is geen symboolwetgeving, maar het is de Grondwetgever. En dat betekent dat de Hoge Raad in al zijn arresten heeft gewezen op een ander rechtsbestel dan wij tot dat moment hadden. De Grondwetgever heeft gezien dat er zoveel is veranderd en daarom gemeend dat de redelijke termijn overgenomen moet worden in de Grondwet. Ik durf het dus wel aan. Ik heb geen nieuwe jurisprudentie gezien van na maart 2021 en de Hoge Raad moet dus, in het kader van de wereld om ons heen die is veranderd en met name het rechtsbestel, opnieuw gaan kijken naar de redelijke termijn. Of dat gaat gebeuren, we zullen het zien.”
Het bestreden arrest
2.4
Het hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat het openbaar ministerie meermalen heeft verzuimd om een deugdelijke dagvaarding uit te brengen. Dit herhaald onrechtmatige handelen dient als vormverzuim gezien te worden. Daarbij kan er geen sprake meer zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Het betreft hier een zaak waarvan de redelijke termijn al lang en breed is overschreden en die vertraging valt in geen enkel opzicht te wijten aan het handelen van verdachte. Nu het recht op berechting binnen een redelijke termijn sinds de grondwetswijziging concreet is opgenomen in artikel 15 lid 3 van de Grondwet, dient het hof rekening te houden met het veranderde rechtsstelsel. Het bovenstaande rechtvaardigt volgens de verdediging het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte.
(…)
Oordeel van het hof
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de door de raadsman aangevoerde feiten en omstandigheden, inclusief het door hem aangevoerde artikel 15 lid 3 van de Grondwet, niet leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.
In de onderhavige zaak is inderdaad sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, nu na het wijzen van het vonnis inmiddels bijna 5 jaar zijn verstreken, maar volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan overschrijding van de redelijke termijn ook in uitzonderlijke gevallen niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.”
Het juridisch kader
2.5
Op 30 augustus 2022 is de Wet van 6 juli 2022, houdende verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een bepaling over het recht op een eerlijk proces (Stb. 2022, 331) in werking getreden. Daarbij is het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter opgenomen in het nieuwe eerste lid van art. 17 Gw. Deze bepaling luidt:
“Ieder heeft bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter.”
2.6
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot bovengenoemde wet houdt in dat een algemeen recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter binnen een redelijke termijn niet in onze Grondwet is gewaarborgd. De Grondwet beschermt slechts – versnipperd – elementen van het recht op een eerlijk proces.3.Daarnaast zijn art. 6 EVRM en art. 47 EU-Handvest, waarin het recht op een eerlijk proces eveneens is gewaarborgd, beperkt in reikwijdte. Van de werking van art. 6 EVRM zijn namelijk bepaalde categorieën rechtsgebieden uitgezonderd, zoals het belastingrecht, het vreemdelingenrecht, bepaalde categorieën van ambtenarenzaken en geschillen die samenhangen met politieke rechten. Art. 47 EU-Handvest, dat een ruimere formulering van het recht op een eerlijk proces kent dan art. 6 EVRM, kan alleen worden ingeroepen voor zover het gaat om de toepassing van Unierecht door instellingen van de EU of de lidstaten.4.Hoewel het recht op een eerlijk proces stevig verankerd is in de Nederlandse wetgeving en de rechtspraktijk, is tegen deze achtergrond het voorstel geformuleerd voor een algemeen recht op een eerlijk proces dat een ruimer toepassingsbereik krijgt dan de bovengenoemde verdragsbepalingen, door daaronder alle rechtsgeschillen te scharen zonder beperking tot bepaalde typen rechtsprocedures. Op die manier wordt een lacune in dat wat de verdragsrechten beschermen, opgevuld op grondwettelijk niveau, zodat één duidelijke en fundamentele standaard geldt voor alle rechtszaken. Wat betreft de materiële waarborgen van een eerlijk proces sluit het voorstel aan bij de waarborgen die art. 6 EVRM reeds biedt voor geschillen over burgerlijke rechten en bij strafvervolging. Op dit punt is dus sprake van vastlegging in de Grondwet van het minimumbeschermingsniveau dat art. 6 EVRM biedt. Naar het inzicht van de grondwetgever voldoet de huidige wetgeving en de rechtspraak aan dat niveau, ook in zaken betreffende rechtsgebieden die buiten de reikwijdte van art. 6 EVRM vallen.5.
2.7
In de memorie van toelichting is over de berechting binnen een redelijke termijn onder meer het volgende te lezen (met weglating van voetnoten):6.
“7.3 Redelijke termijn
Zoals hiervoor uiteengezet is berechting binnen een redelijke termijn een essentieel onderdeel van het recht op een eerlijk proces. Er is feitelijk geen eerlijk proces als een rechterlijke procedure buitensporig lang duurt. De berechting binnen een redelijke termijn is een eigenschap van een goede rechtsbedeling, waarbij een evenwicht moet worden gevonden tussen de kwaliteit van de procesvoering en de snelheid van de berechting. Grondwettelijke verankering van deze notie heeft organisatorische implicaties, in die zin dat de rechtspraak zo moet zijn georganiseerd dat berechting binnen een redelijke termijn daadwerkelijk mogelijk is. De termijnen voor afzonderlijke fasen in een juridische procedure, bijvoorbeeld voor het indienen van processtukken, zijn verankerd in het procesrecht.
Wat een redelijke termijn is, is contextafhankelijk en blijft ook met opname van deze notie in de Grondwet daarom in hoofdzaak aan de rechter. Uit vaste jurisprudentie blijkt bijvoorbeeld dat naarmate de belangen groter zijn, een zaak sneller moet worden afgedaan. De redelijkheid van de duur van een (straf)zaak is afhankelijk van onder meer de complexiteit van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Ook kan een burger de schade die hij lijdt door overschrijding van de redelijke termijn vergoed krijgen. Overschrijding van de redelijke termijn kan bovendien worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die kan leiden tot vergoeding van de immateriële schade. In het geval van een strafzaak kan overschrijding van de redelijke termijn leiden tot strafvermindering.
De Grondwet bevat reeds een bepaling over berechting binnen een redelijke termijn in verband met de lengte van het voorarrest. Artikel 15, derde lid, Grondwet bepaalt dat de berechting van hem aan wie met het oog daarop zijn vrijheid is ontnomen, binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Deze bepaling bevat een waarborg tegen een onevenredig lang voorarrest. Wat een redelijke termijn is, is volgens de grondwetgever van 1983 in abstracto moeilijk aan te geven en derhalve niet (grond)wettelijk vastgelegd. Daarbij zal onder meer een rol spelen de tijd die nodig is om het gerechtelijk onderzoek te voltooien.
De hoofdlijnen van de huidige uitleg van berechting binnen een redelijke termijn in de Nederlandse jurisprudentie kunnen als volgt worden samengevat. De Hoge Raad heeft in 2008 in een uitspraak geformuleerd hoe de Hoge Raad omgaat met een overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en het rechtsgevolg dat daaraan moet worden verbonden. De redelijke termijn mag in elke aanleg een maximum van twee jaar hebben, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor jeugdige personen, of indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert geldt een maximum van 16 maanden per aanleg. Uitgangspunt is dat overschrijding van de redelijke termijn leidt tot vermindering van de opgelegde geldboete of vrijheidsstraf en niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De mate waarin een verdachte wordt gecompenseerd hangt niet alleen af van de duur van de overschrijding, maar ook van andere factoren zoals de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Onder bepaalde omstandigheden kan de rechter na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van de overschrijding van de redelijke termijn, volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM.”
2.8
De nota naar aanleiding van het verslag in eerste lezing houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoot):7.
“1. Inleiding
(…)
Of de voorgestelde bepaling in de Grondwet zal leiden tot veranderingen in de praktijk van de rechtspraak en de toegankelijkheid, zoals de leden van de PvdA-fractie vragen, laat zich lastig voorspellen. Ook vragen deze leden naar het praktisch belang van de bepaling indien de wetgever in de toekomst wetten wil aannemen of maatregelen wil treffen die indruisen tegen het recht op een eerlijk proces zoals dat in de Grondwet is opgenomen. Naar het inzicht van de regering voldoen de huidige wetgeving en rechtspraak reeds aan de voorgestelde grondwetsbepaling. (…)
5. Reikwijdte van het recht op een eerlijk proces
5.1
Reikwijdte
De leden van het CDA-fractie vragen of het recht voor alle situaties geldt waarin iemand door enig handelen in zijn rechtens beschermde belangen is getroffen, zoals ook verwoord in de motie Lokin-Sassen c.s., die opriep tot een recht op een eerlijk proces in de Grondwet voor alle rechtsgebieden, of dat de regering de uitbreiding van het recht op een eerlijk proces beperkt tot «geschillen met betrekking tot de toelating en uitzetting van vreemdelingen, fiscale procedures en (arbeidsrechtelijke) geschillen van ambtenaren». Is deze opsomming limitatief of niet-limitatief bedoeld? Ik geef hier graag duidelijkheid over. De regering heeft deze opsomming niet-limitatief bedoeld. De reden dat die categorieën van zaken expliciet zijn genoemd in de toelichting is, dat deze op dit moment niet onder de bescherming van artikel 6 EVRM vallen. De aanvulling van de grondwettelijke bescherming, zoals we dat nu kunnen voorzien, is derhalve op dat vlak gelegen. Het onderhavige voorstel beoogt inderdaad een recht op een eerlijk proces en de toegang tot de rechter te waarborgen voor alle rechtsgebieden, net als de motie Lokin-Sassen c.s. en de staatscommissie beoogden.
De leden van de fractie van het CDA vragen met welke aanvullingen van het recht op een eerlijk proces door de wetgever en door de rechter naar aanleiding van de voorgestelde grondwetsbepaling de regering rekening houdt. Zoals eerder opgemerkt in reactie op een vraag van de leden van de PvdA, alsmede in de toelichting, is de regering van mening dat de huidige wetgeving en rechtspraak reeds aan de voorgestelde bepaling voldoen. In de consultatie zijn vanuit de rechtsprekende macht zelf ook geen signalen naar boven gekomen die dat tegenspreken. Ik voorzie op dit moment dus geen aanvullingen van de zijde van de wetgever. Het is aan de rechters zelf om in voorkomende gevallen de grondwettelijke bepaling te betrekken in hun rechtspraak omtrent proceswaarborgen.
(…)
7. Verhouding tot internationale regelgeving
(…)
De leden van de PvdA-fractie vragen verder wat het voorstel toevoegt aan de internationale verdragen en meer in het bijzonder of er nog meer verschillen met verdragsbepalingen zijn dan dat de bepaling ziet op bepaalde geschillen. Naar het oordeel van de regering zijn er twee noemenswaardige punten van toegevoegde waarde die in aanvulling op het gestelde in de memorie van toelichting nogmaals kunnen worden belicht. Allereerst betreft dat, zoals gezegd, dat de voorgestelde grondwetsbepaling een ruimer toepassingsbereik krijgt dan de verdragsbepalingen door daaronder alle rechtsgeschillen te scharen. Er zijn geen rechtsgebieden uitgezonderd van de voorgestelde grondwetsbepaling. De grondwettelijke bepaling en de verdragsbepalingen zullen ieder een eigen betekenis hebben, die elkaar aanvullen, waarbij de burger zich altijd kan beroepen op het hoogste beschermingsniveau. In dat kader schept de nationale codificatie van het recht betere omstandigheden voor een constitutionele dialoog tussen de Nederlandse rechter en Europese en internationale rechterlijke colleges bij de concrete uitwerking van waarborgen van een eerlijk proces. In de tweede plaats betekent verankering van het recht op een eerlijk proces op grondwettelijk niveau ook dat burgers de norm van een eerlijk proces direct kunnen vinden in de Grondwet, als een eigen norm. Het vertrouwen in de rechtspraak is van groot belang in een democratische rechtsstaat. Verankering van het belang dat wij in Nederland hechten aan goede en eerlijke rechtspraak blijkend uit de normstelling van een eerlijk proces voor eenieder kan bijdragen aan dat vertrouwen.”
2.9
De nota naar aanleiding van het verslag in tweede lezing houdt onder meer het volgende in:8.
“3. Relatie met internationaal recht
De leden van de D66-fractie constateren dat de voorgestelde bepaling sterke verwantschap heeft met het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij vragen de regering of de voorgestelde bepaling inderdaad grotendeels een codificatie vormt van internationaal recht en zo ja, wat de toegevoegde waarde daarvan is. Zij vragen daarbij specifiek om een toelichting op hetgeen de regering heeft aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij de verklaringswet van onderhavig voorstel, dat de regering deze uitwerking van belang acht omdat internationale verdragen het recht op een eerlijk proces niet in alle rechtsgeschillen waarborgen.
Het recht op een eerlijk proces wordt internationaalrechtelijk beschermd in artikel 6 van het EVRM, in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake de Burgerlijke en Politieke rechten (IVBPR) en in de artikelen 47 tot en met 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest). Elk van deze rechten is beperkt in reikwijdte. Artikel 6 EVRM is van toepassing op zaken over burgerlijke rechten en verplichtingen en strafzaken. Daaronder vallen ook enkele rechtsgebieden die in het Nederlandse recht onder het bestuursrecht vallen, maar niet alle. Hoewel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de reikwijdte van artikel 6 EVRM breed uitlegt en het recht op een eerlijk proces in het EVRM daarom op steeds meer rechtszaken van toepassing is, vallen bepaalde rechtsgebieden nog altijd niet onder artikel 6 EVRM. Artikel 6 EVRM is bijvoorbeeld niet van toepassing op geschillen over de toelating en uitzetting van vreemdelingen, fiscale procedures en (arbeidsrechtelijke) geschillen van ambtenaren. Ook artikel 47 van het EU-Handvest heeft een beperkte reikwijdte: het ziet wel op meer rechtsgeschillen dan artikel 6 EVRM, maar alleen voor zover het de toepassing van het Unierecht betreft door de instellingen van de EU of door lidstaten. Het voorgestelde recht op een eerlijk proces in de Grondwet heeft naar de mening van de regering dan ook een toegevoegde waarde ten opzichte van het verdragsrechtelijke recht op een eerlijk proces, nu het voorgestelde artikel 17 Grondwet uitdrukkelijk van toepassing is op alle rechtsgeschillen die aan de rechter kunnen worden voorgelegd.”
2.10
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen onder meer het volgende overwogen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen respectievelijk het hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In zaken waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, dient de zaak te zijn afgerond binnen 16 maanden, behoudens bijzondere omstandigheden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De vermindering van de straf is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. De redelijkheid van de duur van een zaak is onder meer afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Het staat de rechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM. Het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel in de regel sterk is verweven met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
2.11
Verder is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Wil de Hoge Raad kunnen nagaan of op de terechtzitting in hoger beroep van de zijde van de verdediging (meer) verweren zijn gevoerd of (meer) uitdrukkelijk onderbouwde standpunten naar voren zijn gebracht (dan genoemd in de bestreden uitspraak), en zo ja welke, dan is het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep dus onmisbaar. Bij een verschil tussen de verklaringen die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting en de weergave daarvan in het vonnis of arrest prevaleert het proces-verbaal van de terechtzitting.9.
De bespreking van het middel
2.12
Indien ik de steller van het middel goed begrijp, wordt in (de toelichting op) het middel aangevoerd dat de raadsman van de verdachte in hoger beroep heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging vanwege schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 17 lid 1 Gw. Het hof heeft dat verweer verworpen met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad over schending van de redelijke termijn in strafzaken en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen. Die rechtspraak dateert echter van voor de inwerkingtreding van art. 17 lid 1 Gw. De Hoge Raad heeft in de bedoelde rechtspraak dus geen rekening gehouden en ook niet kunnen houden met deze wijziging in het Nederlandse rechtsbestel en deze rechtspraak is dan ook niet langer in lijn met de stand van het recht zoals de grondwetgever voor ogen heeft, aldus de steller van het middel. In het licht hiervan wordt de Hoge Raad verzocht over te gaan tot aanpassing van zijn rechtspraak, in het bijzonder wat betreft het oordeel van de Hoge Raad dat schending van de redelijke termijn nooit kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging.
2.13
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2022 en de overgelegde pleitnota van de raadsman houden niet in dat in hoger beroep namens de verdachte het verweer is gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 17 lid 1 Gw. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat het in (de toelichting op) het middel bedoelde verweer niet is gevoerd. Voor zover het middel berust op de stelling dat in hoger beroep dat verweer wél is gevoerd, mist het feitelijke grondslag, zodat het faalt.
2.14
Voor wat betreft het verzoek aan de Hoge Raad om over te gaan tot aanpassing van zijn rechtspraak over overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen merk ik het volgende op.
2.15
Sinds 30 augustus 2022 is een algemeen recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn opgenomen in art. 17 lid 1 Gw. Uit de onder de randnrs. 2.6-2.9 weergegeven wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat deze bepaling een grondwettelijke aanvulling vormt op art. 6 EVRM en art. 47 EU-Handvest waarin eveneens het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn is gewaarborgd. Deze verdragsbepalingen hebben namelijk een beperkte(re) reikwijdte, doordat – anders dan in art. 17 lid 1 Gw – niet alle rechtsgebieden vallen onder de werking van art. 6 EVRM en art. 47 EU-Handvest alleen kan worden ingeroepen voor zover het gaat om toepassing van Unierecht door instellingen van de EU of de lidstaten. In zoverre vult art. 17 lid 1 Gw een lacune in art. 6 EVRM en art. 47 EU-Handvest op. Wat betreft de materiële waarborgen van een eerlijk proces sluit art. 17 lid 1 Gw aan bij de waarborgen die art. 6 EVRM reeds biedt voor geschillen over burgerlijke rechten en bij strafvervolging en is op dit punt sprake van vastlegging in de Grondwet van het minimumbeschermingsvereiste dat art. 6 EVRM biedt, aldus de grondwetgever. Naar het inzicht van de grondwetgever voldoen de huidige wetgeving en de rechtspraak aan dat niveau, ook in zaken betreffende rechtsgebieden die buiten de reikwijdte van art. EVRM vallen.
2.16
Naast de staatsrechtelijke betekenis van plaatsing in de Grondwet van het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn ligt de betekenis van art. 17 lid 1 Gw dus vooral in de uitbreiding naar andere procedures dan de civiele en strafrechtelijke. In die zin codificeert deze bepaling wat krachtens verdragsrecht grotendeels al geldend recht is.10.De wettekst van art. 17 lid 1 Gw noch de wetsgeschiedenis bevat aanwijzingen waaruit moet worden afgeleid dat de grondwetgever met de invoering van deze bepaling heeft willen breken met de geldende rechtspraak van de Hoge Raad over schending van de redelijke termijn in strafzaken en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen, in het bijzonder de regel dat een dergelijke schending nooit kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De grondwetgever heeft met betrekking tot de uitleg van berechting van strafzaken binnen een redelijke termijn het onder randnr. 2.10 aangehaalde overzichtsarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis samengevat zonder daarbij op te merken met die rechtspraak te willen breken. Integendeel, blijkens de nota naar aanleiding van het verslag in eerste lezing voldoen de huidige wetgeving en de rechtspraak al aan art. 17 lid 1 Gw.
2.17
In de schriftuur wordt ook niet gemotiveerd, anders dan met de enkele opmerking dat art. 17 lid 1 Gw is ingevoerd nadat de Hoge Raad zijn arresten over schending van de redelijke termijn in strafzaken en de daaraan te verbinden rechtsgevolgen heeft gewezen, waarom (de invoering en/of strekking van) art. 17 lid 1 Gw de Hoge Raad zou moeten nopen terug te komen op voornoemde rechtspraak.
2.18
Bij deze stand van zaken zie ik geen enkel reden te concluderen dat de Hoge Raad naar aanleiding van de invoering van art. 17 lid 1 Gw zijn rechtspraak over (de rechtsgevolgen die moeten worden verbonden aan) overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken zou moeten aanpassen.
3. Slotsom
3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2024
De kwalificatie luidt: “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994”.
Kamerstukken II 2015/16, 34 517, nr. 3, p. 3, 17-18.
Kamerstukken II 2015/16, 34 517, nr. 3, p. 3-4, 17.
Kamerstukken II 2015/16, 34 517, nr. 3, p. 25-26.
Kamerstukken II 2016/17, 34 517, nr. 6, p. 2, 11-12 en 16.
HR 22 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU1993, NJ 2006/219, m.nt. T.M.C.J. Schalken (rov. 3.3) en HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9111 (rov. 2.3). Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 235-256.
Zie het advies van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad dat in een bijlage is opgenomen bij de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2015/16, 34 517, nr. 3) bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 juli 2022, houdende verandering van de Grondwet, strekkende tot het opnemen van een bepaling over het recht op een eerlijk proces (Stb. 2022, 331).