Einde inhoudsopgave
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 3.47 Desinvesteringsbijtelling
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stcrt. 2023, 32714 (uitgifte: 29-12-2023, regelingnummer: 2023-0000270123)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stcrt. 2023, 32714 (uitgifte: 29-12-2023, regelingnummer: 2023-0000270123)
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Inkomstenbelasting / Winst
1
Indien in een kalenderjaar tegen overdrachtsprijzen voor een bedrag van meer dan € 2.800 aan goederen wordt vervreemd, wordt van de overdrachtsprijzen een gelijk percentage als ter zake van de investering in die goederen als investeringsaftrek in aanmerking is genomen, ten bate van de winst over dat jaar gebracht (desinvesteringsbijtelling).
2.
Desinvesteringsbijtelling heeft alleen plaats voorzover de vervreemding plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering heeft plaatsgevonden en wordt over geen hoger bedrag berekend dan het investeringsbedrag voorzover daarover investeringsaftrek in aanmerking is genomen.
3.
Met vervreemding wordt gelijkgesteld:
- a.
het onttrekken van een goed aan de onderneming;
- b.
het wijzigen van de bestemming van een goed zodanig dat dit gaat voldoen aan de omschrijving van artikel 3.45, tweede lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel a, en
- c.
het wijzigen van de bestemming van een goed zodanig dat dit gaat voldoen aan de omschrijving van artikel 3.45, eerste lid, onderdeel a, onder 2°.
4
Voor de toepassing van het derde lid geldt de waarde in het economische verkeer van het goed als overdrachtsprijs.
5
Indien een investering ongedaan wordt gemaakt, of voor een investering een vermindering, teruggaaf of vergoeding wordt genoten, geldt dat als vervreemding van een goed en geldt het bedrag van die investering, vermindering, teruggaaf of vergoeding als overdrachtsprijs.
6.
Onder ongedaan maken van een investering wordt mede verstaan:
- a.
het niet betaald zijn binnen twaalf maanden na het aangaan van de verplichting van ten minste 25% van het investeringsbedrag ter zake van die verplichting, tenzij het bedrijfsmiddel binnen die periode in gebruik is genomen en
- b.
het niet in gebruik genomen zijn van een bedrijfsmiddel binnen drie jaar na het begin van het kalenderjaar waarin de investering is gedaan.
7.
Onze Minister kan bepalen dat het derde lid, onderdeel c, of het zesde lid niet van toepassing is.