HR, 22-04-2022, nr. 20/03412
ECLI:NL:HR:2022:638
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-04-2022
- Zaaknummer
20/03412
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2022
ECLI:NL:HR:2022:638, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑04‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2021
- Vindplaatsen
V-N 2022/19.11 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0959 met annotatie van Nick van den Hoek
FED 2022/69 met annotatie van J.A. SMIT
BNB 2022/82 met annotatie van F.J.P.M. Haas
NTFR 2022/1734 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Beroepschrift 22‑04‑2022
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
(Belastingkamer) te DEN HAAG
Zaaknummer: 20/03412
MIDDELEN EN CONCLUSIE
inzake
het cassatieberoep tegen het arrest van Hof Den Haag d.d. 22 september 2020 met kenmerk BK-20/0001 t/m BK-20/0005 ter zake de (navorderings)aanslagen IB/PVV en ZVW over de jaren 2009, 2010, 2011 en 2013
ten name van:
[X]
te dezen vertegenwoordigd door mevrouw mr. P. de Haas, advocaat te […] en bepaaldelijk tot indiening van dit stuk gevolmachtigd.
Edelhoogachtbaar College,
Het onderhavige cassatieberoep werd namens belanghebbende (digitaal) ingesteld op 22 oktober 2020. Bij bericht van 2 december 2020 werd belanghebbende door uw griffier uitgenodigd haar bezwaren tegen de bestreden uitspraak van het Hof (nader) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gemachtigd door belanghebbende, heb ik de eer ter motivering van het ingesteld cassatieberoep thans voor te stellen de navolgende middelen:
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 29 AWR jo art. 8:77 Awb jo art. 16 AWR en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, nu het hof ten onrechte afwijzend heeft beslist op de grond dat geen sprake is (geweest) van een nieuw feit. Een en ander getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is in het licht van hetgeen is aangevoerd onbegrijpelijk.
MITSDIEN is 's Hofs oordeel onjuist c.q. onbegrijpelijk.
Toelichting op middel I
1.1.
Namens belanghebbende is aangevoerd dat er in dit geval geen sprake is (geweest) van een nieuw feit ter zake de jaren 2009 tot en met 2011.
1.2.
In rechtsoverweging 5.3.2. geeft het Hof het oordeel dat een beroep op het ontbreken van een nieuw feit faalt voor zover het gaat om de periode voor de aanhouding van 24 april 2014, omdat over voornoemde jaren geen (nihil)aangiften zijn ingediend door belanghebbende.
1.3.
Deze redenering is onbegrijpelijk: of iemand nu niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, omdat er geen inkomensbestanddelen (en/of aftrekposten) zouden zijn die de Belastingdienst aanleiding zouden hebben gegeven tot uitreiking van een aangifte dan wel indien wel een uitnodiging zou hebben plaatsgehad of zonder daartoe te zijn uitgenodigd een nihilaangifte zou zijn gedaan, maakt ons inziens geen verschil.
1.4.
In beide gevallen zijn immers in de systemen van de Belastingdienst geen gerenseigneerde inkomensbestanddelen bekend. Feitelijk bezien had de Belastingdienst indien die gegevens waren gevolgd wellicht een beschikking geen aanslag moeten vaststellen. Het feit of al dan niet een aangifte is ingediend, ontslaat de Belastingdienst niet van de plicht op basis van de wel beschikbare gegevens onderzoek te doen verrichten. De vraag kan immers ook gesteld worden dat in het geval uit de systemen volgt dat iemand over een of meerdere voertuigen beschikt zonder bekend inkomen, zulks niet maakt dat een uitnodiging moet worden uitgereikt in verband met mogelijk onbekende inkomensbronnen dan wel anderszins tot vragen ex art. 47 AWR aanleiding had moeten geven.
1.5.
Dat ter zake van de toets of sprake is van een nieuw feit veelal indien wel is uitgenodigd tot het doen van aangifte een rol speelt of de aangifte een verzorgde indruk maakt en/of er anderszins vragen hadden moeten opkomen, betekent niet dat als niet is uitgenodigd en per definitie en te allen tijde sprake is van een nieuw feit.
1.6.
Het Hof heeft in de overweging een verkeerde uitleg gegeven aan art. 16 AWR dan wel zulks onbegrijpelijk geformuleerd. Dit alles geldt temeer nu in art. 16 AWR expliciet ook het geval wordt benoemd indien een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven. Een dergelijk geval zal zich slechts in twee gevallen voor kunnen doen: (i) indien ook geen uitnodiging heeft plaatsgehad, (ii) de inspecteur vergeet een aanslag vast te stellen. Dat laatste is eerder uitzondering dan regel. De opmerking dat ten onrechte een aanslag achterwege is gebleven lijkt derhalve juist te zien op het geval dat geen uitnodiging is verstuurd of althans geen aangifte is ingediend.
1.7.
Deze verkeerde uitleg geldt ook voor rechtsoverweging 5.4.1. en 5.4.2. Geenszins is door ons de stelling betrokken dat nimmer kan worden nagevorderd indien geen primitieve aanslag is vastgesteld. Wij hebben slechts gesteld dat alsdan een nieuw feit nodig is en dat als het gaat om het jaar 2011, de aanhouding in april 2014 waarbij de Belastingdienst aanwezig is, voldoende tijd en gelegenheid gaf om nog in het jaar 2014 tot een aanslagregeling te komen en dat nu juist de aanhouding voor wat betreft de auto aanleiding had moeten vormen de jaren waarin nog geen aanslag was vastgesteld onder de loep te nemen, temeer indien is nagekeken welke voertuigen belanghebbende in het verloop van de jaren in bezit heeft gehad.
1.8.
Daar komt nog bij dat voor het eind van 2014 de inspecteur over alle bankafschriften over het jaar 2011 beschikte en aan de hand daarvan wel degelijk en gemakkelijk tot een aanslagregeling, doch in ieder geval tot behoud van rechten had kunnen komen. Dat nog een aantal gegevens over 2010 zouden missen, die kennelijk voor de inspecteur zelf opvraagbaar waren, omdat deze later alsnog eigenhandig zijn opgevraagd middels art. 53 AWR, maakt niet dat niet tot een aanslagregeling over 2011 kon worden gekomen. Immers met de bankafschriften kon in ieder geval worden bezien welke in- en uitgaande geldstromen op de rekening hadden plaatsgehad en welke mogelijke tot een belastbaar inkomen zouden kunnen worden gerekend. Dat is nadien immers ook geschied. Dat dit inkomen nog zou kunnen of moeten worden bijgesteld in verband met een ander beginvermogen in kas, zou dan een element zijn voor bezwaar.
1.9.
Ook ten aanzien van het jaar 2011 en of meer in het bijzonder over dit jaar, heeft het Hof ten onrechte aangenomen dat er sprake was van een nieuw feit. Er is immers niet gesteld noch gebleken dat er nadien nog andere gegevens zijn opgekomen dan reeds uit de bankafschriften zou kunnen worden herleid of opgemaakt.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 29 AWR jo art. 8:77 Awb en in het algemeen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, nu het Hof weliswaar heeft gesteld dat de bewijslast voor de verhogende elementen van de (navorderings)aanslagen op de inspecteur rust, maar zulks niet valt terug te voeren op de verdere uitwerking van de bewijslastverdeling. Een en ander getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is in het licht van hetgeen is aangevoerd onbegrijpelijk.
MITSDIEN is 's Hofs oordeel onjuist c.q. onbegrijpelijk
Toelichting op middel II
2.1.
In rechtsoverweging 5.6.1. e.v. heeft het Hof opgemerkt dat de inspecteur aan de hand van bankafschriften kasopstellingen heeft gemaakt en dat daaruit zou voortvloeien dat sprake is van een negatief netto privé. Dat sprake zou zijn van een netto negatief privé is bestreden. Ten aanzien van alle stortingen is vanaf begin af aan door belanghebbende geduid waarvan en waaruit deze afkomstig zijn.
2.2.
Het grootste deel van de stortingen zag op de bedragen die verband hielden met de huur welke hij heeft voldaan vanaf zijn rekening voor zijn ex-partner en tevens moeder van zijn kinderen. Zijn ex-partner zat destijds in de schuldsanering en kon in dat kader niet zelf over haar bankrekening en dergelijke beschikken. Dat maakte dat zij deze bedragen aan belanghebbende deed toekomen en hij deze afstortte om over te maken aan de verhuurder. Zijn ex-partner gaf daarbij aan gelden van haar moeder te hebben ontvangen. Of zulks ook het geval is dan wel zij anderszins aan deze gelden kwam, is belanghebbende niet bekend. Hij weet echter wel dat de gelden niet van hem afkomstig zijn.
2.3.
Hij had op dat moment geen baan, had slechts beperkte inkomsten uit voetbal en woonde thuis bij zijn moeder. Waarom zou je in zo'n geval verdiensten die je contant zou ontvangen aanwenden voor de voldoening van andermans lasten en dat afstorten op het moment dat huurbetalingen gedaan moesten worden?
2.4.
Nu wordt de verklaring van belanghebbende kennelijk als ongeloofwaardig ter zijde geschoven. Maar de enkele ontkenning van de ex-partner met wie ten tijde van de vraag een slechte verstandhouding bestond alsook van diens moeder zonder nadere toelichting worden wel geloofwaardig geacht?
2.5.
Hoewel de waardering van het bewijs aan de rechter is voorbehouden, kunnen wij deze waardering niet rijmen.
2.6.
Echter juist waar de bewijslast bij de inspecteur rust en het aan belanghebbende is dit te ontzenuwen, kan in het geval hij de toedracht kenbaar maakt, maar de anderen inmiddels ontkennen, hij zelf niets anders aandragen tot nader bewijs c.q. ontzenuwing. En geldt dan ook niet het adagium: wie beter in staat is te bewijzen, moet het bewijs leveren? Of anderszins in ieder geval de mogelijkheid aanreiken tot verdere ontzenuwing c.q. onderbouwing van zijn verhaal?
2.7.
Namens belanghebbende is diverse malen de vraag opgeworpen of nader onderzoek aan de andere zijde kon worden gedaan omtrent opnamen e.d… Wat nu als uit de afschriften van moeder volgt dat zij maandelijks een bedrag ter grootte van haar huur opneemt en/of opnamen in het kasboek van haar onderneming heeft verantwoord, is de verklaring van belanghebbende dan nog steeds ongeloofwaardig?
2.8.
Met eliminatie van de huurstortingen is van een negatief netto privé geen sprake.
2.9.
Verder heeft belanghebbende nog beperkte inkomsten ontvangen vanuit amateurvoetbal in de jaren. Daarover heeft het Hof gerelateerd in rechtsoverweging 5.7.1. Het Hof acht dat geloofwaardig, maar nu deze niet controleerbaar zijn, verklaart dat onvoldoende het kasverschil.
2.10.
Deze redenering kunnen wij niet plaatsen. Belanghebbende geeft aan beperkte inkomsten en onkostenvergoedingen te hebben ontvangen. Indien dergelijke inkomsten wel in aanmerking worden genomen, is zulks met voornoemde huurstortingen wel voldoende om aannemelijk te maken dat er geen sprake is van een netto privé. Daarmee zijn de stortingen en andere uitgaven immers weggenomen.
2.11.
Onder rechtsoverweging 5.6.5. is aangegeven dat de kasopstelling van belanghebbende ontoereikend is. Ook dit oordeel kunnen wij niet plaatsen. Er is namelijkgeen nieuwe of eigen kasopstelling gemaakt, maar uit de kasopstelling van de inspecteur zijn slechts evidente fouten en voornoemde posten verwerkt, waardoor op die basis al duidelijk is c.q. wordt c.q. zou moeten worden dat er geen sprake is van een netto negatief privé.
2.12.
Het Hof merkt op dat in de kasopstelling van belanghebbende geen rekening is gehouden met de aan- en verkoop van auto's. Die kunnen wij niet plaatsen. Daargelaten dat in de jaren voorafgaand aan het onderzoek een auto is gekocht van een deel van de ontvangen schadevergoeding en de aan- en verkopen nadien ook zijn geduid en daartoe bewijzen zijn overgelegd, maakt dat geen extra inkomsten voorhanden hoefde te zijn in de periode in kwestie van aanschaf van auto's. Ten aanzien van de auto waarin hij was aangehouden had nu juist te gelden dat daartoe gelden van een voetballer waren geleend en hij anderszins niet meer luxe goederen heeft aangeschaft.
2.13.
Om per jaar uit te gaan van vakantiekosten ad € 2.000, omdat dat uit afschriften van een aantal gekochte vliegtickets blijkt, kunnen wij ook niet vatten. Immers uitgaven op vakantie zouden dan toch ook via de bankrekening zijn gelopen. Is de enkele stelling als bewijs voldoende dat iemand dan kennelijk slechts met contanten op vakantie gaat. Overigens is aangegeven dat belanghebbende bij de reizen verbleef bij familieleden om welke reden hij ook geen hotel heeft hoeven boeken en ook anderszins verblijf werd bekostigd. Hij ging naar plaatsen waar deze familieleden voetbalden. Waarom zou je dan nog € 2.000 aan vakantiekosten uitgeven indien je al weinig middelen had?
2.14.
Verder wordt nog uitgegaan van een minimale uitgave aan levensonderhoud van € 500 per maand. Buiten het feit dat belanghebbende in de jaren bij zijn moeder woonde en van de beperkte inkomsten uit voetbal kon rondkomen, is er toch geen enkele reden een dergelijk bedrag in aanmerking te nemen. Het is toch aan de inspecteur bewijs te leveren van dergelijke uitgaven?
2.15.
Er is ons inziens dan ook onvoldoende grond om uit te gaan van meer inkomsten dan waarover belanghebbende heeft verklaard en zekertot de bedragen die de inspecteur maar gemakshalve als inkomsten heeft toegerekend, waarvoor zij verwezen naar alle hiervoor genoemde elementen.
2.16.
Dat het Hof tot het oordeel is gekomen dat de kasopstellingen gezien de gebreken als voldoende bewijs gelden is in het licht van het vorenstaande onbegrijpelijk.
2.17.
Het vorenstaande geldt voor alle jaren.
2.18.
Ten aanzien van het jaar 2013 geldt nog verder in het bijzonder dat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft aangenomen dat het bedrag ad € 5.000 aan verhuiskosten redelijk zou zijn (r.o. 5.11.2). Dit betreft namelijk slechts een onjuiste verwerking. Dit was niet een uitgave, maar ontvangst, waarover is verklaard. Belanghebbende heeft dat bedrag ontvangen voor de verhuizing c.q. de overname van de woning van de ex-partner, omdat op die wijze de kinderen de woning als thuis zouden kunnen blijven zien indien zij op bezoek bij hun vader gingen.
MITSDIEN kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven en dient verwijzing te volgen.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (ook voor de Hofprocedure) alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht (ook voor de Hofprocedure).
[…], d.d. 13 januari 2021
Uitspraak 22‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 16, lid 1, AWR; opleggen primitieve aanslag tegen het einde van de aanslagtermijn tijdens een lopend onderzoek; behoorlijke en voortvarende taakuitoefening; ambtelijk verzuim.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03412
Datum 22 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 september 2020, nr. BK-20/0001 tot en met BK-20/00051., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 19/2020, SGR 19/2021, SGR 19/2023, SGR 19/2182 en SGR 19/2185) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2009, 2010 en 2011 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, aan belanghebbende over de jaren 2010 en 2011 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, een aan belanghebbende over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, en de bij die (navorderings)aanslagen gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. de Haas, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende, die in Nederland woont, is voor de jaren 2009 tot en met 2011 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en heeft voor die jaren geen aangifte IB/PVV ingediend.
2.1.2 Belanghebbende is op 24 april 2014 staande gehouden tijdens een gezamenlijke controleactie van de politie en de Belastingdienst. Op dat moment bestuurde belanghebbende een op zijn naam geregistreerde BMW X6 DRIVE 40D, bouwjaar 2011. De nieuwwaarde van die auto bedraagt € 116.549.
2.1.3 De Belastingdienst heeft vervolgens onderzoek gedaan naar het inkomen van belanghebbende. Bij dat onderzoek is gebleken dat van belanghebbende geen inkomensgegevens bekend waren met betrekking tot de jaren 2008 tot en met 2012. Uit het onderzoek volgde verder dat in de genoemde jaren verschillende auto's en motoren op naam van belanghebbende bij de RDW geregistreerd hebben gestaan.
2.1.4 De Inspecteur heeft bij brief van 8 mei 2014 om informatie verzocht over het inkomen en vermogen van belanghebbende in de jaren 2012 tot en met 2014.
2.1.5 Naar aanleiding van de reactie op dit informatieverzoek heeft de Inspecteur op 3 oktober 2014 een boekenonderzoek aangekondigd voor de inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 en de omzetbelasting over het jaar 2013. Bij brief van 17 november 2014 heeft de Inspecteur aangekondigd dat het boekenonderzoek voor de inkomstenbelasting wordt uitgebreid naar de jaren 2009 tot en met 2011.
2.1.6 In de hiervoor vermelde brief van 17 november 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende tevens verzocht om bankafschriften van drie bankrekeningen bij de ABN AMRO Bank over de jaren 2009 tot en met 2012 over te leggen. Bij brief van 1 december 2014 heeft belanghebbende een USB-stick met bankafschriften van de drie bankrekeningen overgelegd.
2.1.7 In verband met het boekenonderzoek en het gesprek dat naar aanleiding van dat onderzoek op 6 november 2014 is gevoerd met belanghebbende en zijn toenmalige gemachtigde, heeft de Inspecteur bij brief van 1 december 2014 verzocht om nadere informatie en bescheiden. Bij brief van 9 december 2014, ontvangen door de Belastingdienst op 19 december 2014, heeft belanghebbende nadere informatie en bescheiden verstrekt.
2.1.8 In een e-mail van 5 december 2014 heeft de Inspecteur gemeld dat de bankafschriften over de jaren 2009 en 2010 van een van de bankrekeningen ontbreken en heeft hij belanghebbende verzocht deze afschriften alsnog te verstrekken. In zijn brief van 26 januari 2015 heeft de Inspecteur dit verzoek herhaald. In een e-mailbericht van 5 februari 2015 meldt belanghebbende dat die bankafschriften niet meer te reproduceren zijn. Bij brief van 10 maart 2015 heeft de Inspecteur de ontbrekende bankafschriften bij de ABN AMRO Bank opgevraagd. De afschriften zijn daarop door de ABN AMRO Bank verstrekt aan de Inspecteur.
2.2.1 De Inspecteur heeft aan belanghebbende geen aanslagen in de IB/PVV en in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) voor het jaar 2011 opgelegd binnen de daarvoor op grond van artikel 11, lid 3, AWR geldende termijn. Die termijn verstreek aan het eind van het jaar 2014.
2.2.2 Met dagtekening 5 januari 2017 heeft de Inspecteur een definitief controlerapport opgesteld naar aanleiding van het ingestelde boekenonderzoek. Op grond van een vermogensvergelijking en een kasopstelling wordt daarin geconcludeerd dat belanghebbende in het jaar 2011 niet-verantwoorde inkomsten van ten minste € 35.040 heeft genoten die moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Op basis daarvan heeft de Inspecteur aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd over het jaar 2011.
2.3.1 Belanghebbende heeft voor het Hof de navorderingsaanslagen over het jaar 2011 onder meer bestreden met het betoog dat de Inspecteur over voldoende gegevens beschikte om binnen de termijn van artikel 11, lid 3, AWR een aanslag voor dat jaar op te leggen naar een ambtshalve vastgesteld inkomen, en dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door dit niet te doen.
2.3.2 Het Hof heeft dit betoog verworpen. De omstandigheid dat de Inspecteur geen primitieve aanslag voor het jaar 2011 heeft opgelegd binnen de termijn van artikel 11, lid 3, AWR in verband met een nog lopend boekenonderzoek bij belanghebbende over onder meer dat jaar, maakt naar het oordeel van het Hof niet dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de Inspecteur in 2014 niet beschikte over alle informatie om (naar de Hoge Raad begrijpt) een primitieve aanslag voor 2011 op te leggen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Het eerste middel richt zich onder meer tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen. Als het gaat om het jaar 2011, gaf de staandehouding in april 2014 de Inspecteur volgens het middel voldoende tijd en gelegenheid om nog in het jaar 2014 tot een aanslagregeling te komen. In elk geval had de Inspecteur nog in dat jaar een aanslag tot behoud van rechten kunnen opleggen, aldus het middel.
3.2
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.1
Indien de inspecteur bij een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven zodanige twijfel heeft over de juistheid van een aangifte dat hij het nodig vindt een onderzoek in te stellen, dient hij als regel met het opleggen van een aanslag te wachten totdat hij de beschikking heeft over de resultaten van dat onderzoek.2.Hetzelfde heeft te gelden indien geen aangifte is gedaan en de inspecteur zozeer betwijfelt of een aanslag achterwege kan blijven, dat hij het nodig vindt een onderzoek in te stellen.
3.2.2
Legt de inspecteur in de hiervoor in 3.2.1 bedoelde gevallen een aanslag op zonder te wachten totdat hij de beschikking heeft over de resultaten van het volledige onderzoek, dan begaat hij daarmee als regel een ambtelijk verzuim dat niet door middel van navordering kan worden hersteld. Dat is alleen anders indien er gegronde redenen zijn waarom het geboden is de aanslag al op te leggen voordat met de resultaten van dat onderzoek rekening kan worden gehouden.3.
3.2.3
Zodanige gegronde redenen kunnen zich voordoen indien de termijn voor het opleggen van een primitieve aanslag bijna verstrijkt. Ook indien geen aangifte is gedaan, is de inspecteur in deze gevallen gehouden om – binnen die termijn – een primitieve aanslag op te leggen, indien hij bij het einde van die termijn over zodanige informatie beschikt, althans had behoren te beschikken, dat hij op basis daarvan in redelijkheid tot de slotsom had moeten komen dat belasting is verschuldigd, en hij in verband daarmee het opleggen van een primitieve aanslag bij een behoorlijke taakuitoefening niet had mogen nalaten.4.De informatie waarover de inspecteur bij het einde van de aanslagtermijn had behoren te beschikken, is de informatie waarover hij op dat moment zou hebben beschikt bij een behoorlijke en voldoende voortvarende taakuitoefening.Indien de inspecteur, gelet op het voorgaande, gehouden is een primitieve aanslag op te leggen, bestaat de mogelijkheid dat er bij het einde van de daarvoor geldende termijn, op basis van de informatie waarover de inspecteur dan beschikt, althans had behoren te beschikken, nog onduidelijkheid bestaat over de omvang van de belastingschuld. De inspecteur dient de aanslag dan te baseren op een redelijke schatting. Het gaat erom met welke omvang van de belastingschuld de inspecteur op dat moment in redelijkheid ten minste rekening moet houden.5.Komen uit het vervolg van het onderzoek feiten naar voren die meebrengen dat de belastingschuld hoger is dan dit in redelijkheid geschatte bedrag, dan zijn dat nieuwe feiten die in zoverre navordering op de voet van artikel 16, lid 1, AWR rechtvaardigen.
3.2.4
De hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof miskennen hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 is vooropgesteld. Het eerste middel slaagt in zoverre.
3.3
De middelen voor het overige kunnen niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van die middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4
Hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwd onderzoek naar de vraag of de Inspecteur voor het jaar 2011 een ambtelijk verzuim heeft begaan door geen primitieve aanslagen in de IB/PVV en in de Zvw op te leggen. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal het verwijzingshof moeten beslissen hoe hoog het bedrag van die aanslagen bij een redelijke schatting ten minste had moeten zijn. Tot dat bedrag is er dan geen nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Voor zover een dergelijk nieuw feit ontbreekt, zal het verwijzingshof moeten beslissen op het subsidiaire betoog van de Inspecteur dat navordering gerechtvaardigd is omdat belanghebbende te kwader trouw was.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2011 en de navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2011,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑04‑2022
Vgl. HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8368, rechtsoverweging 3.2.2.
Vgl. HR 18 november 1925, ECLI:NL:HR:1925:373.
Vgl. HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP5230, rechtsoverweging 3.2.2.
Vgl. HR 25 februari 1953, ECLI:NL:HR:1953:AY3207 en HR 13 oktober 1954, ECLI:NL:HR:1954:AY2970.