HR, 13-10-1954, nr. 11 941
ECLI:NL:HR:1954:AY2970
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-10-1954
- Zaaknummer
11 941
- LJN
AY2970
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1954:AY2970, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑10‑1954; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1954/339 met annotatie van M.J.H. Smeets
Uitspraak 13‑10‑1954
Inhoudsindicatie
Gronden voor mogelijkheid navordering hoewel inspecteur resultaten onderzoek niet heeft afgewacht. Inspecteur gehouden aan het einde van de aanslagtermijn een primitieve aanslag op te leggen gebaseerd op een redelijke schatting.
13 October 1954
F.
No. 11941
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van den Raad van Beroep aldaar van 1 Februari 1954 betreffende den aan belanghebbende voor het jaar 1948 opgelegden aanslag tot navordering van inkomstenbelasting;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende voor het jaar 1948 een aanslag tot navordering in de inkomstenbelasting is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 6534,-- en verhoogd met 100%;
dat belanghebbende van dezen aanslag in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep;
Overwegende dat belanghebbende bij den Raad van Beroep tegen den aanslag de navolgende grieven heeft opgeworpen:
1. Het voor het opleggen van een aanslag tot navordering vereiste nieuwe feit is te dezen niet aanwezig;
2. Het toegepaste winstpercentage, waarop de berekening van de bedrijfswinst steunt, is te hoog;
Overwegende dat met betrekking tot de eerste grief zo blijkens de uitspraak van den Raad van Beroep als blijkens de gedingstukken tussen partijen vaststond;
dat tussen de tijdstippen, waarop belanghebbende aangifte voor het onderhavige jaar bij de Inspectie binnenkwam en het tijdstip, waarop de oorspronkelijke aanslag werd vastgesteld, bij belanghebbende een onderzoek is ingesteld in verband met de uitvoering van het Besluit op de Omzetbelasting 1940;
dat naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek [A] op 12 Maart 1951 een schrijven heeft gericht tot den Inspecteur der belastingen, welk schrijven, voorzover hier van belang, het volgende inhield:
“Bij de periodieke contrôle door de Omzetbelasting van de boeken van [X] bleken verschillen tussen de door [X] aangegeven omzet en de theoretische berekende omzet. Vooruitlopende op het rapport, hetwelk U door de Inspectie Invoerrechten en Accijnzen zal worden toegezonden, moge ik U bij deze reeds van de geconstateerde verschillen in kennis stellen. Ik moge U verzoeken met het opleggen van een nadere aanslag te willen wachten tot U terzake van mij nader bericht hebt. U zult mij daarmede zeer verplichten. De quaesti van de verschillen wordt nog nagegaan. De verschillen betreffen 1947, 1948 en 1949. Dat de verhouding tussen ontvangsten en uitgaven niet geheel juist kon zijn, is mij ook reeds opgevallen. [X] had ik daarvan op de hoogte gesteld. Binnen een maand zal ik U nader inlichten. Ik zou gaarne zien, dat U het opleggen ener nadere aanslag tot zolang zoudt willen uitstellen”
dat omstreeks dien zelfden tijd door de Inspectie Invoerrechten en Accijnzen met betrekking tot het voor de omzetbelasting ingestelde onderzoek een renseignement aan de Inspectie der Belastingen is toegezonde;
dat de oorspronkelijke aanslag door den Inspecteur op 31 juli 1951 is vastgesteld;
dat daarbij belanghebbende aangifte is gevolgd, behoudens een correctie wegens eigen gebruik en het bedrag van de in mindering van de winst gebrachte ondernemingsbelasting;
dat vervolgens de Inspecteur naar aanleiding van het hierboven genoemde renseignement en den hierboven genoemde brief alsmede naar aanleiding van bezwaarschriften van belanghebbende tegen de aanslagen in de ondernemingsbelasting voor de belastingjaren 1949 en 1950 een onderzoek heeft doen instellen door de afdeling contrôle (Reco);
dat naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek de onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd;
Overwegende dat de Raad van Beroep met betrekking van belanghebbende grief over het ontbreken van een nieuw feit heeft overwogen:
“dat blijkens het vorenstaande tussen partijen geen geschil van betekenis bestaat met betrekking tot het verloop van feiten welke aan het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag zijn vooraf gegaan en haar strijdpunt derhalve uitsluitend betreft de vraag, of daaruit valt te concluderen tot het begaan zijn van een ambtelijk verzuim, hetwelk niet valt te herstellen bijwege van op te leggen navordering dan wel ten deze sprake van een nieuw feit, dat zo al niet de aanslag in zijn geheel dan toch gedeeltelijk vermag te dragen;
dat ingevolge artikel 1 der Zevende Uitvoeringsbeschikking van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 voor het opleggen van een navorderingsaanslag in de Inkomstenbelasting wordt vereist, dat enig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat met betrekking tot die belasting ten onrechte is afgezien van het vaststellen van een aanslag dan wel een aanslag ten onrechte is vernietigd of een te lage aanslag is opgelegd;
dat naar dat voorschrift het tijdstip van het “vaststellen” of “opleggen” van een aanslag is het beslissende in aanmerking komende tijdstip voor de beantwoording van de vraag of enig (later bekend geworden) feit bestaat als in gezegde bepaling omschreven;
dat dit tijdstip van “vaststellen” of “opleggen” van de aanslag is dat, waarop het register van aanslagen door de Inspecteur wordt ondertekend, hetgeen, naar tussen partijen vaststaat, voor de Inkomstenbelasting over het onderwerpelijke jaar plaats vond op 31 juli 1951;
dat derhalve de voorliggende vraag is deze, of enig (nieuw) feit, grond gevend voor het boven omschreven vermoeden, aanwezig is na voormelde dat van 31 juli 1951;
dat nu weliswaar belanghebbende dat ontkent op grond van een betoog, hetwelk in zijn zakelijke samenvatting hierop neerkomt, dat de berekeningen van de ambtenaar, die in het eerste kwartaal 1951 bij hem, belanghebbende, een onderzoek instelde in verband met de uitvoering van het Besluit op de Omzetbelasting 1940m over de jaren 1947 t/m 1949 en de daaruit voortgevloeide ambtelijke renseignementen, welke ter kennis werden gebracht van de Inspecteur der Belastingen, reeds voor die Inspecteur genoegzame aanwijzingen waren gelegen, dat deze niet beschikte over alle gegevens, noodzakelijk voor het opleggen van een juiste aanslag, waarbij nog in aanmerking dient te worden genomen het bovenvermelde reeds onder datum van 12 Maart 1951 vanwege belanghebbende tot de Inspecteur gericht schrijven, doch de Raad de belanghebbende in dat betoog niet volgt;
dat toch belanghebbende daarbij uit het oog verliest, dat de laatste zinsnede van zijn meerbedoeld tot de Inspecteur gericht schrijven van 12 Maart 1951 luidt “Binnen een maand zal ik U nader inlichten. Ik zou gaarne zien, dat U het opleggen ener (nadere) aanslag tot zo lang zoudt willen uitstellen”, dat de Inspecteur aan dat laatste verzoek heeft voldaan, waar de primitieve aanslag eerst op 31 juli 1951 werd opgelegd en dat belanghebbende na de voorgestelde termijn van een maand de toegezegde nadere inlichtingen niet heeft verstrekt en dit zelfs zeer geruime tijd daarna nog niet heeft gedaan;
dat de Inspecteur, gelet op de hoofdinhoud van dat schrijven waarin belanghebbende zich bepaalde tot de enigermate vage mededeling, dat verschillen zijn gebleken tussen de aangegeven omzet en de theoretisch berekende omzet, welke verschillen nog moesten worden nagegaan, geredelijk uit het achterwegen blijven van die nadere inlichtingen kon en mocht afleiden, dat het nagaan van een en ander de belanghebbende geen aanleiding gaf nader op de zaak en die verschillen terug te komen;
dat daarbij nog in het oog gehouden moet worden het door de Inspecteur ter zitting geproduceerde aan belanghebbende bekende schrijven van laatstgenoemde d.d. 29 Augustus 1951, zakelijk inhoudende, dat hij bezwaar maakt tegen de hem opgelegde aanslag in de Ondernemingsbelasting en dat de desbetreffende door hem gedane aangifte juist was geweest;
dat, waar de voorbedoelde verschillen betroffen het bedrijfsinkomen dit schrijven – zij het dan ook van latere datum dan het opleggen van de aanslag Inkomstenbelasting – bevestigt de juistheid van het door de Inspecteur ingenomen standpunt, dat hij bij gebreke van nadere berichten erop mocht afgaan, dat belanghebbende bij nader inzien geen termen aanwezig achtte, op de zaak en zijn gedane aangifte terug te komen;
dat op alle vorenstaande gronden de Raad zich verenigt met het inzicht van de Inspecteur;
dat ten deze niet is sprake van een toerekenbaar ambtelijk verzuim, hetwelk niet bijwegen van op te leggen navordering is te herstellen, doch aanwezig is het vereiste nieuwe feit, dat grond gaf voor het vermoeden, dat de aanslag te laag was opgelegd, te weten het feit, dat bij een naar aanleiding van het ontvangen renseignement en de meer bedoelde brief en van de ingediende bezwaarschriften tegen de aanslagen in de Ondernemingsbelasting 1949 en 1950 ingesteld onderzoek door de afdeling controle naar voren gekomen is, dat voor het onderwerpelijke jaar de bedrijfswinst voor de Inkomstenbelasting te laag was berekend;
dat mitsdien deze grief faalt en in zoverre de navorderingsaanslag op de wettelijke voorschriften steunt;”
Overwegende dat de Raad van Beroep vervolgens ten aanzien van de grief betreffende het toegepaste winstpercentage heeft overwogen:
“dat belanghebbende aan zijn uitvoering beroepschrift heeft toegevoegd omvangrijke bijlagen, bevatten becijferingen en gegevens aan zijn boekhouding ontleend, waaruit zou blijken, dat bepaaldelijk voor wat betreft de rubriek door hem verhandelde “andere producten”- te weten buiten de melk – hier aan te duiden als “kruidenierswaren” de verkregen winst een belangrijk lager percentage heeft bedragen, n.l. 9%, dan het door de Reco als normaal aangenomen percentage van 13%; dat evenwel de betrouwbaarheid van alle die becijferingen en berekeningen staat en valt met de betrouwbaarheid van belanghebbende boekhouding;
dat de Inspecteur onweersproken stelt, dat voor het aanvaarden van die boekhouding als grondslag voor het bepalen van de bedrijfswinst die boekhouding niet genoegzame waarborgen van deugdelijkheid biedt waar daarin ontvangsten niet juist verantwoord zijn en negatieve kassaldi daarin voorkomen;
dat trouwens belanghebbende zelf in zijn beroepschrift toegeeft, dat meerbedoelde boekhouding niet in alle opzichten deugdelijk is bijgehouden;
dat onder die omstandigheden de Inspecteur terecht zich beroept op het normale bruto winstpercentage in bedrijven als dat van belanghebbende en de desbetreffende gegevens van de Stichting Economisch Instituut en daarmede, bij ontbreken van een ten volle aanvaardbare boekhouding de juistheid van zijn navorderingsaanslag voor wat betreft de cijfer heeft bewezen;
dat dit slechts anders zoude zijn, indien belanghebbende bepaalde en zeer concrete feiten en omstandigheden stelde en zo nodig bewees, waaruit – afgescheiden van de boekhouding – redelijker wijze zou zijn af te leiden, dat, waarom en in hoeverre hij beneden die norm is gebleven;
dat hij evenwel ook daarmede is ingebreke gebleven en zich heeft bepaald tot het noemen van enige oorzaken, waaruit dat verschil wellicht en mogelijkerwijze kan zijn te verklaren;
dat alzo mede belanghebbende tweede grief faalt;”
Overwegende dat de Raad van Beroep tenslotte nog heeft overwogen:
“dat belanghebbende ter zitting nog zeer subsidiair bezwaar heeft gemaakt tegen de bij de aanslag in aanmerking genomen verhoging;
dat belanghebbende genoegzaam heeft aangetoond dat niet ten volle door zijn opzet of grove nalatigheid te weinig belasting is geheven, immers de boekhouding enigermate is in de slof gebleven tengevolge van zijn persoonlijke moeilijke omstandigheden als daar zijn de militaire dienst van zijn zoon, tengevolge waarvan hij zelf zijn melkwijk heeft moeten waarnemen om het werk in de winkel aan een winkelmeisje over te laten, een tijdelijke ernstige ziekte, gedurende welk bedoelde melkwijk toen ook door een ander is moeten worden behandeld e.a.
dat evenwel anderzijds belanghebbende niet terecht beweren kan in geen enkel opzicht zich aan onachtzaamheid te hebben schuldig gemaakt;
dat het een tegenover het ander stellende naar ’s Raads oordeel de verhoging dient te worden beperkt tot een percentage van 10%;”
Overwegende dat de Raad van Beroep op bovenstaande gronden den bestreden aanslag heeft verminderd tot een aanslag, berekend naar het zelfde inkomen, doch met vermindering van de toegepaste verhoging tot 10%;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 van de wet van 19 December 1914, S. 564, en van artikel I van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941 en een aantal grieven heeft aangevoerd, welke neerkomen op het navolgende:
I. De Raad van Beroep heeft op onjuiste gronden aangenomen, dat de uitkomsten van het boekenonderzoek, dat na de oorspronkelijke aanslagregeling is ingesteld, konden gelden als nieuwe feiten, zulks hoewel de Inspecteur reeds vóór de aanslagregeling de beschikking had over den brief van 12 Maart 1951 en het renseignement betreffende het onderzoek voor de omzetbelasting, welke voor dat boekenonderzoek de aanleiding hebben gevormd;
II. De Raad van Beroep heeft zich op gronden, welke zijn beslissing niet kunnen dragen, en zonder kennis te nemen van het Recorapport en van de gegevens van het Economische Instituut, aangesloten bij het winstpercentage, dat ten grondslag ligt aan de winstberekening, waarop de navordering steunt;
Overwegende aangaande de eerste grief en ambtshalve:
dat - nog afgezien van het in de grief bedoelde renseignement, waarvan de inhoud uit de stukken niet blijkt – reeds de brief van 12 Maart 1951, waarin o.m. werd medegedeeld, dat bij een voor de omzetbelasting ingesteld onderzoek verschillen zijn gebleken tussen den aangegeven en den theoretischen omzet en dat het den schrijver – blijkbaar belanghebbendes boekhouder – ook zelf reeds was opgevallen, dat de verhouding tussen ontvangsten en uitgaven niet juist kon zijn, niet anders dan twijfel heeft kunnen wekken aan de juistheid van belanghebbendes aangifte;
dat die twijfel ook in feite bij den Inspecteur moet hebben bestaan, daar blijkens hetgeen door den Raad van Beroep is vastgesteld, brief en renseignement voor den Inspecteur mede de aanleiding zijn geweest om later een boekenonderzoek te doen instellen;
dat de Inspecteur, door niettegenstaande dien twijfel en zonder de uitkomsten af te wachten van het door hem zelf mede met het oog op brief en renseignement noodzakelijk geachte boekenonderzoek, den oorspronkelijken aanslag vast te stellen, een ambtelijk verzuim heeft gepleegd, dat in beginsel aan het opleggen van een navorderingsaanslag in den weg staat;
dat hieraan niet afdoet, dat de in genoemden brief in het uitzicht gestelde nadere inlichtingen tenslotte door belanghebbende niet zijn verstrekt, daar het uitblijven daarvan den door dien brief aan de juistheid van de aangifte gewekten twijfel blijkens het later toch noodzakelijk geachte boekenonderzoek niet heeft kunnen wegnemen;
dat ’s Raads uitspraak derhalve niet in stand kan blijven, doch de Hoge Raad niet ten principale kan recht doen, daar de Inspecteur zich in zijn vertoogschrift er subsidiair op heeft beroepen, dat al zou hij uit genoemden brief het vermoeden hebben moeten putten, dat de aangifte waarschijnlijk onjuist was, daaruit nog niet behoeft te volgen, dat hij ook met de waarschijnlijkheid van verschillen van zodanigen omvang als tussen de aangegeven en de werkelijke cijfers achteraf zijn gebleken, in redelijkheid had moeten rekening houden;
dat de Raad van Beroep deze stelling, waarvan de beoordeling mede van feitelijke omstandigheden afhankelijk kan zijn, alsnog zal hebben te onderzoeken;
Overwegende aangaande de tweede grief:
dat tot dusver, voorzover uit de stukken kan blijken, niet in geschil was geweest, dat het winstpercentage voor kruidenierswaren, dat in aanmerking is genomen bij de berekening van de bedrijfswinst, welke aan de navordering ten grondslag ligt, inderdaad ontleend was aan het Recorapport en in overeenstemming was met de gegevens van de Stichting Economisch Instituut, zodat de Raad van Beroep van dat rapport en die gegevens niet zelf heeft behoeven kennis te nemen;
dat belanghebbende wèl had gesteld, dat in zijn bedrijf genoemd winstpercentage niet werd gemaakt, doch de Raad van Beroep heeft geoordeeld, dat hij dit niet aannemelijk had gemaakt;
dat de Raad van Beroep niet gehouden was dit feitelijk oordeel, waartegen in cassatie niet met vrucht kan worden opgekomen, nader te motiveren dan hij heeft gedaan en op grond van de hem verstrekte gegevens heeft mogen aannemen, dat de door den Inspecteur met toepassing van het normale winstpercentage berekende winst niet te hoog was;
dat deze grief dus ongegrond is;
Overwegende ambtshalve:
dat volgens artikel 4 van de Zevende Uitvoeringsbeschikking Inkomstenbelasting 1941 de in den navorderingsaanslag te begrijpen belasting wordt verdubbeld, tenzij aannemelijk is, dat niet door opzet of grove onachtzaamheid van den belastingplichtige te weinig belasting wordt geheven;
dat de Raad van Beroep aannemelijk heeft geoordeeld, dat dit laatste geval zich hier heeft voorgedaan, doch daarvan uitgaande dan ook had moeten beslissen, dat slechts het enkelvoudig bedrag der belasting geheven had mogen worden;
dat de beperking van de opgelegde verhoging tot 10% met het oog op de omstandigheid, dat, zoals de Raad heeft overwogen, belanghebbende niet kan beweren, dat hij zich in geen enkel opzicht aan onachtzaamheid heeft schuldig gemaakt, in genoemd artikel 4 noch in enig ander wettelijk voorschrift steun vindt;
Vernietigt de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te ’s-Gravenhage;
Verwijst het geding naar dien Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Dubois, van Rijn van Alkemade, Wiarda en van der Loos, Raden, en door voornoemde Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den dertienden October 1900 vier en vijftig, in tegenwoordigheid van den Subtituut-Griffier Reijers.