HR, 05-04-2011, nr. 09/00933
ECLI:NL:HR:2011:BO6693, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-04-2011
- Zaaknummer
09/00933
- LJN
BO6693
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BO6693, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO6693
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BH7401
ECLI:NL:HR:2011:BO6693, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO6693
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BH7401, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/357 met annotatie van T.M. Schalken
VR 2012/27
Jwr 2011/58
VA 2012/9 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2011/161
NJ 2011/357 met annotatie van T.M. Schalken
VR 2012/27
Jwr 2011/58
VA 2012/9 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
NbSr 2011/161
Conclusie 05‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Opsporingsbevoegdheid verkeersassistenten. HR zet wettelijk kader uiteen (waaronder het Besluit houdende regels ter uitvoering van art. 142.4 Sv, het Bbo, Stb. 1994, 825 en de daarbij behorende nota van toelichting, art. 3.1 Politiewet 1993, het Besluit strekkende tot aanwijzing van buitengewoon opsporingsambtenaren van politie bij het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, Stcrt. 11 april 2003, nr. 72, het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005, Stcrt. 14 december 2004, nr. 241 en de daarbij behorende nota van toelichting). Uit dit samenstel van bepalingen vloeit voort dat verkeersassistenten in dienst van het politiekorps Noord-Holland Noord zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar en dat zij als zodanig bevoegd zijn tot opsporing van ingevolge art. 20 ahf en onder a RVV 1990 strafbaar gestelde gedragingen, mits zij op dat moment beschikken over een geldige titel van opsporingsbevoegdheid, de bekwaamheid en betrouwbaarheid bezitten voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden en hun opsporingsbevoegdheid ter zake is vastgelegd in een akte van beëdiging. Deze akte van beëdiging is mede tegen de achtergrond van de nota van toelichting bij het Bbo vereist voor de daadwerkelijke bevoedheid tot opsporing van de in die akte genoemde strafbare feiten. ’s Hofs oordeel, inhoudende dat het verweer dat de desbetreffende verbalisanten niet beschikten over opsporingsbevoegdheid kan worden verworpen op de grond dat beide verbalisanten als verkeersassistent zijn aangesteld en beiden in het kader van die aanstelling de ambtsbelofte hebben afgelegd lijdt aan een motiveringsgebrek. Het hof heeft onvoldoende zicht gegeven in zijn gedachtegang en ’s hofs oordeel geeft ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel is ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 09/00933
Mr. Vellinga
Zitting: 30 november 2010
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van het bepaalde bij artikel 20 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990" veroordeeld tot een geldboete van € 432,--, subsidiair acht dagen hechtenis, en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf is afgewezen.
2. Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep niet in de gelegenheid is gesteld als laatste het woord te voeren als bedoeld in art. 311, vierde lid, Sv.
4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 februari 2009 is verdachte aldaar niet verschenen, maar heeft hij zich op de voet van art. 279, eerste lid, in verbinding met art. 415 Sv ter terechtzitting laten verdedigen door een uitdrukkelijk gemachtigde advocaat. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt voorts - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De advocaat-generaal voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. Hij vordert dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van EUR 432,--, subsidiair 8 dagen hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden. Daarnaast vordert hij dat de vordering tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15-501809-06 zal worden toegewezen.
De raadsman voert het woord tot verdediging. Hij doet dit aan de hand van pleitnotities die bij de stukken van het dossier zijn gevoegd. Hij voert daarbij verweren zoals weergegeven in
het verkort arrest.
De advocaat-generaal concludeert dat de verweren worden verworpen.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 27 februari 2009 te 13.30 uur.
5. Art. 311, vierde lid, Sv luidt:
"Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken."
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting kan niet worden afgeleid dat de raadsman het recht is gelaten om het laatst te spreken. De vraag is of dit tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de daarop gebaseerde uitspraak moet leiden.
7. In zijn arrest van 14 oktober 1997, NJ 1998, 243, m.nt. JdH bepaalde de Hoge Raad dat art. 311, vierde lid, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv - anders dan ten aanzien van een verdachte - niet inhoudt dat aan de raadsman het laatste woord moet worden gelaten, maar dat aan de raadsman de bevoegdheid toekomt om het laatst te spreken. In die zaak had de officier van justitie gereageerd op het pleidooi van de raadsman, waarna aan verdachte het recht werd gelaten het laatst te spreken. De Hoge Raad overwoog dat het er in dat geval voor gehouden moest worden dat de raadsman geen gebruik heeft willen maken van de bevoegdheid het laatst te spreken. Ook in HR 13 september 2005, LJN AT6033, NJ 2005, 502 oordeelde de Hoge Raad dat niet gezegd kon worden dat het Hof aan de raadsman de bevoegdheid had onthouden om het laatst te spreken. In die zaak had de Advocaat-Generaal bij het Hof afgezien van repliek maar desgevraagd nog wel medegedeeld dat tegen het vonnis houdende faillietverklaring geen rechtsmiddel was ingesteld, waarna het onderzoek ter terechtzitting werd gesloten. De Hoge Raad nam toen bij zijn oordeel in aanmerking dat de Advocaat-Generaal slechts had geantwoord op een feitelijke vraag en de raadsman niet had doen blijken na beantwoording van die vraag door de Advocaat-Generaal nog het woord te willen voeren.
8. Uit het voorgaande volgt dat voor wat betreft verdachtes raadsman art. 311, vierde lid, Sv aldus moet worden verstaan dat deze de bevoegdheid toekomt het laatst te spreken, terwijl ervan kan worden uitgegaan dat aan hem deze bevoegdheid niet wordt onthouden wanneer hij niet te kennen geeft van die bevoegdheid gebruik te willen maken.(1)
9. In aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat verdachtes raadsman na de repliek te kennen heeft gegeven van de bevoegdheid om het laatst te spreken gebruik te willen maken, kan worden aangenomen dat hij niet van bedoelde bevoegdheid gebruik heeft willen maken en art. 311, vierde lid, Sv dus niet is geschonden.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt over de verwerping van een namens verdachte gevoerd verweer dat de verbalisanten niet de bevoegdheid hadden tot opsporing van de tenlastegelegde en bewezenverklaarde snelheidsovertreding.
12. Ten laste van verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"hij op 07 april 2007 in de gemeente Heerhugowaard, binnen de bebouwde kom, als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Middenweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 96 km/uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 km/uur met meer dan 30 km/uur heeft overschreden."
13. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer 07.04.2007.0245.5541, op 5 juni 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden behorende tot het regionaal politiekorps Noord-Holland-Noord.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van verbalisanten voornoemd of van één van hen:
lk, [verbalisant 1], zag dat een persoon als bestuurder van een motorvoertuig binnen de bebouwde kom heeft gereden met een hogere snelheid dan de toegestane maximumsnelheid.
Overtredingsgegevens :
Datum : 7 april 2007
Plaats : Heerhugowaard, gemeente Heerhugowaard
Locatie : de Middenweg, een voor het openbaar verkeer openstaande weg binnen een als zodanig aangeduide bebouwde kom
Voertuig : personenauto, Mercedes, kenteken [AA-00-BB]
De werkelijke snelheid stelde ik vast met behulp van een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikte snelheidsmeter, Ultra Lyte, serienummer 13740..
Gemeten (afgelezen) snelheid : 99 km per uur
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid : 96 km per uur
Toegestane snelheid : 50 km per uur
De werkelijke snelheid is het resultaat van een, overeenkomstig de aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het college van procureurs-generaal, registratienummer 2006A008, uitgevoerde correctie op de afgelezen snelheid van het meetmiddel.
Verdachte werd staande gehouden en verstrekte mij, [verbalisant 2], daarnaar gevraagd, de volgende persoonsgegevens: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats].
2. Betreffende de ijking van de gebezigde laser-snelheidsmeter
Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een afschrift van een verklaring van Ing. R.J.T.C. Diepstraten, manager keuringen van het Nederlands Meetinstituut te Dordrecht, d.d. 16 november 2006, waarin - zakelijk weergegeven - wordt gemeld dat de laser-snelheidsmeter Ultra Lyte, met nummer 13740 op 16 november 2006 is gekeurd en bij het onderzoek voldeed aan de Concept-voorschriften meetmiddelen politie. In dit schrijven is tevens vermeld dat de geldigheidsduur van de verklaring vervalt 12 maanden na datum van onderzoek.
3 en 4. Betreffende de bekwaamheid en bevoegdheid van [verbalisant 2].
3. Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een Mutatieformulier van 10 juli 2004 waarop is vastgelegd de aanstelling van [verbalisant 2] als verkeersassistent.
4. Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een afschrift van een geschrift namens de Minister van Justitie, opgemaakt door de ambtenaar [betrokkene 1] betreffende een onderwerp behorende tot de onder zijn beheer gestelde dienst, op 21 juni 2007, waarin wordt gemeld dat [verbalisant 2] op 7 oktober 2002 is "beëdigd" - kennelijk in de zin van onder de ambtsbelofte is gesteld - als buitengewoon opsporingsambtenaar.
5 en 6. Betreffende de bekwaamheid en bevoegdheid van [verbalisant 1].
5. Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een Akte van aanstelling van 24 november 2004 met ingang van 29 november 2004 van [verbalisant 1] als verkeersassistent.
6. Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een afschrift van een geschrift van de korpsbeheerder, namens deze de korpschef, namens deze de Directeur Bedrijfsvoering van het Regionaal Politiekorps Noord-Holland-Noord, [betrokkene 2] betreffende een onderwerp behorende tot de onder zijn beheer gestelde dienst, opgemaakt op 24 november 2004, waarin wordt gemeld aan [verbalisant 1] dat hij met ingang van 29 november 2004 is aangesteld als verkeersassistent bij de Divisie Regionale Politietaken en dat de "beëdiging" - kennelijk in de zin van het onder de ambtsbelofte stellen - op 10 januari 2005 plaatsvindt."
14. Het Hof heeft in de aanvulling op het verkorte arrest nog het volgende overwogen:
"Nadere bewijsoverwegingen.
1. De onder 2 tot en met 6 gerelateerde geschriften worden uitsluitend tot bewijs gebezigd in samenhang met de inhoud van de onder 1 en 2 gerelateerde bewijsmiddelen.
2. Ingevolge artikel 2 van het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003, kenmerk 5220453/503/CBK gelden verkeersassistenten als buitengewoon opsporingsambtenaren."
15. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"B. Bevoegdheid van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2]
De raadsman heeft ter terechtzitting verweer gevoerd dat de verbalisanten geen geldige ambtsbelofte zouden hebben afgelegd. Hieraan verbindt de raadsman de conclusie dat het opgemaakte proces-verbaal zou moeten worden uitgesloten van het gebruik van bewijs, omdat er sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Ad. B Het hof verwerpt dit verweer op grond van het hiernavolgende. Verbalisant [verbalisant 1] is, blijkens de akte van aanstelling die ter terechtzitting aan het hof is overlegd, sinds 29 november 2004 in functie als verkeersassistent. Op 10 januari 2005 heeft hij als zodanig de ambtsbelofte afgelegd.
Verbalisant [verbalisant 2] is blijkens het mutatieformulier van 10 juli 2004 als verkeersassistent aangesteld. Op 4 maart 2002 heeft hij de ambtsbelofte afgelegd.
Ingevolge artikel 2 van het besluit van de minister van Justitie van 9 april 2003, kenmerk 5220453/503/CBK, gelden verkeersassistenten als buitengewoon opsporingsambtenaar. Op basis hiervan is komen vast te staan dat ten tijde van het geconstateerde feit, op 7 april 2007, beide verbalisanten bevoegd waren tot het verrichten van de snelheidsmeting en het opmaken van proces-verbaal hierover en dat derhalve de constatering van het delict overeenkomstig de daarvoor geldende bevoegdheidsregels heeft plaatsgevonden."
16. Volgens de toelichting op het middel is het verweer, houdende een beroep op bewijsuitsluiting vanwege een gebrek in de bevoegdheid van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2], door het Hof ten onrechte dan wel op ontoereikende gronden verworpen. Daartoe wordt aangevoerd dat noch uit de bewijsoverwegingen noch uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden dat [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ten tijde van het bewezenverklaarde feit buitengewoon opsporingsambtenaar waren en dat zij toen bevoegd waren tot het verrichten van opsporingshandelingen.
17. De volgende wettelijke voorschriften zijn te dezen van belang:
- art. 142 Sv, zoals dit luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
"1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
a. de personen aan wie door Onze Minister van Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
c. de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, of die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn
beëdigd.
2. De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat.
3. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onder c, genoemde buitengewone opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of derde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant."
- van het op art. 142 lid 4 Sv gebaseerde Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: BBO), zoals dat gold ten tijde van het bewezenverklaarde feit:(2)
Art. 2:
"De buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over:
a. een titel van opsporingsbevoegdheid,
b. de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, en
c. een akte van beëdiging,
is bevoegd op het grondgebied, vermeld in die akte, de opsporingsbevoegdheden uit te oefenen ter zake van de feiten die in die akte zijn vermeld en daarvan ambtsedig proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 152 Wetboek van Strafvordering."
Art. 3
"De titel van opsporingsbevoegdheid is de rechtsgrond die de bevoegdheid tot opsporen bepaalt van de buitengewoon opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder a, b of c , dan wel artikel 142, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De titel, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder a en b , en de aanvullende bevoegdheid op grond van artikel 142, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden overeenkomstig dit hoofdstuk verleend."
Art. 4
"1. Een akte van opsporingsbevoegdheid wordt verleend, een aanwijzing wordt gedaan, dan wel een aanvullende opsporingsbevoegdheid wordt toegekend, indien die opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van de desbetreffende persoon of de dienst waarbij hij werkzaam is, en een beroep op de politie voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bezwaarlijk, niet mogelijk of niet wenselijk is.
2. Een akte van opsporingsbevoegdheid en de aanvullende opsporingsbevoegdheid gelden voor de duur van maximaal vijf jaren met ingang van de dag waarop de akte van beëdiging is uitgereikt. De geldigheidsduur kan telkens met maximaal vijf jaren worden verlengd.
3. De aanwijzing en de categoriaal verleende aanvullende opsporingsbevoegdheid gelden voor de duur van maximaal vijf jaren met ingang van de datum van inwerkingtreding van de beschikking. De geldigheidsduur kan telkens met maximaal vijf jaren worden verlengd."
Art. 12
"1. De werkgever dient een aanvraag tot aanwijzing van categorieën of eenheden als bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering in bij Onze Minister.
2. De aanvraag bevat, naast de in artikel 5 genoemde gegevens, de volgende gegevens:
a. een omschrijving van de categorie of eenheid binnen de organisatie en van de functies, waarvan de opsporingsbevoegdheid deel moet uitmaken, en
b. een opgave van het hoogste aantal personen dat in die functies moet kunnen worden aangesteld.
3. Het bepaalde in artikel 9, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."
Art. 18
"1. Onze Minister beëdigt de persoon, bedoeld in artikel 2, tot buitengewoon opsporingsambtenaar.
2. De werkgever dient een aanvraag tot beëdiging van een buitengewoon opsporingsambtenaar in bij Onze Minister en overlegt daarbij een bewijs van de titel van opsporingsbevoegdheid en een bewijs van bekwaamheid van de te beëdigen persoon.
3. De aanvraag, bedoeld in artikel 9, eerste lid, wordt tevens geacht te zijn een aanvraag tot beëdiging.
4. De beëdiging vindt plaats voor de opsporing van de feiten waartoe een persoon ingevolge de titel van opsporingsbevoegdheid bevoegd is, op het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt.
5. Indien gebleken is dat de in het eerste lid bedoelde persoon voldoet aan de voorwaarden voor beëdiging wordt hij binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag beëdigd."
Art. 19
"1. Onze Minister maakt ten behoeve van de beëdiging een akte van beëdiging op. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een door Onze Minister vastgesteld model.
2. In de akte van beëdiging zijn in elk geval opgenomen de feiten tot de opsporing waarvan de desbetreffende persoon beëdigd is en het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. Als grondgebied wordt bepaald het gebied waarop de desbetreffende persoon zijn functie uitoefent in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar wordt beëdigd.
3. Indien de buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd is politiebevoegdheden uit te oefenen dan wel geweldmiddelen, als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Ambtsinstructie voor de politie en de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, te gebruiken, wordt daarvan aantekening gemaakt op de akte."
Art. 20
"1. Onze Minister neemt van de te beëdigen persoon de eed, verklaring of belofte van zuivering en een ambtseed of ambtsbelofte, vastgelegd in bijlage A, af. Het proces-verbaal van de aflegging van de eden, verklaring en beloften wordt aan de akte van beëdiging toegevoegd en maakt vanaf dat moment daarvan deel uit.
2. Bij de bekendmaking of de beëdiging ontvangt de buitengewoon opsporingsambtenaar, de akte van beëdiging, het legitimatiebewijs, de tekst van hoofdstuk 5 en, voorzover op hem van toepassing, een afschrift van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.
3. Onze Minister zendt een afschrift van de akte van beëdiging aan de toezichthouder en de direct toezichthouder."
Art. 22
"1. Bij wijziging van de titel van opsporingsbevoegdheid, de opsomming van de feiten tot welke opsporing de buitengewoon opsporingsambtenaar ingevolge zijn titel bevoegd is, de standplaats dan wel het grondgebied waarvoor de opsporing geldt, behoeven de eden, verklaringen en beloften niet opnieuw te worden afgelegd indien de akte van beëdiging overeenkomstig artikel 23 is aangepast.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, worden de afgelegde eden, verklaringen of beloften geacht te zijn afgelegd voor de opsporing van de feiten op het grondgebied genoemd in de gewijzigde akte van beëdiging."
Art. 35
"1. De opsporingsbevoegdheid vervalt met ingang van de dag na de datum waarop
a. de titel van opsporingsbevoegdheid vervalt of wijzigt, tenzij de akte van beëdiging is gewijzigd als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onder a ;
b. is vastgesteld dat de bekwaamheid of betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is;
c. is vastgesteld dat het dienstverband met de werkgever is beëindigd, dan wel dat de opsporing van strafbare feiten geen onderdeel meer uitmaakt van de functie van de desbetreffende persoon;
d. door Onze Minister de opsporingsbevoegdheid van de desbetreffende persoon is beëindigd.
2. Onze Minister kan de opsporingsbevoegdheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar beëindigen
a. op een daartoe strekkende aanvraag van de werkgever of van de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar;
b. indien de buitengewoon opsporingsambtenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheden;
c. indien de buitengewoon opsporingsambtenaar de aanwijzingen van het bevoegd gezag, de toezichthouder en de direct toezichthouder niet nakomt;
d. indien de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met enige andere bepaling bij of krachtens dit besluit of voor zover op hem van toepassing, de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.
3. Onze Minister kan de opsporingsbevoegdheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar opschorten voor de duur van het onderzoek naar de in het tweede lid, onder b tot en met d, genoemde handelingen."
18. Naar volgt uit de verwijzing door het Hof naar het besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003, kenmerk 5220453/503/CBK gaat het in het onderhavige geval om buitengewone opsporingsambtenaren (hierna: boa's) die als zodanig zijn aangewezen bij een aanwijzing als bedoeld in art. 142 lid 1 onder b jo. art. 1 lid 1 onder d en 12 BBO.(3) Die enkele categoriale aanwijzing maakt iemand die "aangewezen" is echter nog niet tot een tot opsporing bevoegd boa. Hij beschikt dan weliswaar over een titel van opsporingsbevoegdheid, maar hij moet ook beschikken over de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden en over een akte van beëdiging (art. 2 BBO).
19. De controle op de aanwezigheid van de vereiste titel van opsporingsbevoegdheid en de verlangde bekwaamheid en betrouwbaarheid vindt plaats bij gelegenheid van de beëdiging. Ingevolge art. 18 BBO wordt immers alleen beëdigd een persoon die voldoet aan de in art. 2 BBO verwoorde eisen. De aanwezigheid van de akte van beëdiging lijkt daaronder te moeten worden begrepen: volgens art. 20 wordt het proces-verbaal van beëdiging toegevoegd aan de akte van beëdiging. Dit kan aldus worden verklaard dat een akte van beëdiging, anders dan de naam doet vermoeden, niet wordt opgemaakt naar aanleiding van de beëdiging maar - art. 19 BBO - ten behoeve van de beëdiging. Zoals de modellen van de akte van beëdiging(4) laten zien houden deze niet een proces-verbaal van beëdiging in, maar een naar aanleiding van een aanvraag tot beëdiging(5) genomen besluit(6) om ten behoeve van een met name genoemde functie tot beëdiging van een met name genoemde persoon tot boa over te gaan nadat is geconstateerd dat de te beëdigen persoon beschikt over een met name genoemde titel van opsporingsbevoegdheid, een en ander met omschrijving van het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, eventueel aangevuld met een besluit over het dragen van een wapen, terwijl deze akte ook niet wordt uitgevaardigd wanneer de te beëdigen persoon niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid.(7) Zo valt te begrijpen dat een akte van beëdiging kan worden gewijzigd (art. 23 BBO), alsmede dat indien de beëdiging niet plaatsvindt door de Minister van Justitie maar namens hem(8), de akte van beëdiging voorafgaand aan de beëdiging wordt toegezonden aan de functionaris ten overstaan van wie de eed wordt afgelegd (art. 21 BBO). Kortom, zonder akte van beëdiging geen opsporingsbevoegdheid (art. 2 BBO).
20. Van de aflegging van de eed wordt een proces-verbaal van beëdiging opgemaakt (art. 20, 21 BBO). Dat proces-verbaal wordt aan de akte van beëdiging toegevoegd (art. 20, 21 BBO) en maakt daarvan deel uit (art. 20 BBO). Dat wijst er op dat een akte van beëdiging niet compleet is wanneer daaraan niet een proces-verbaal van beëdiging is gehecht. Dat ligt in mijn ogen ook besloten in het bepaalde in art. 2 BBO, dat de bevoegdheid van een boa afhankelijk stelt van - onder meer - een akte van beëdiging. Het lijkt immers niet voor de hand te liggen dat een boa bevoegd is tot opsporing wanneer deze bevoegdheid hem bij akte van beëdiging is toegekend en hij (nog) niet beëdigd is.
21. De eed vervalt zodra de opsporingsbevoegdheid vervalt (art. 24 jo 35 lid 1 BBO). Dat is onder andere het geval indien de titel van opsporingsbevoegdheid is gewijzigd en de akte van beëdiging daarop niet cfm. art. 23 BBO is aangepast. Wordt de akte van beëdiging bij wijziging van de titel van opsporingsbevoegdheid wél tijdig overeenkomstig art. 23 BBO aangepast, dan hoeft de eed niet opnieuw te worden afgelegd (art. 22 BBO).(9)
22. In de onderhavige zaak gaat het om de opsporingsbevoegdheid van twee verkeersassistenten van de Regiopolitie Noord-Holland Noord. Daarom over de reikwijdte van de opsporingsbevoegdheid van verkeersassistenten en over die van dit korps in het bijzonder het volgende.
23. De Minister van Justitie heeft sinds 2000 medewerkers verkeershandhaving van regionale politiekorpsen op grond van art. 142 lid 1 onder b Sv als boa aangewezen bij verschillende elkaar opvolgende categoriale besluiten.(10) In het categoriaal besluit staat vermeld tot welke strafbare feiten de opsporingsbevoegdheid van verkeersassistenten zich uitstrekt. Met die beperkte opsporingsbevoegdheid kunnen zij in het verkeer gerichte controles uitvoeren en assistentie verlenen ter handhaving van de verkeersvoorschriften met betrekking tot bijvoorbeeld rood licht, gordel, helm, snelheid en alcohol (blaasproef). Er is in de opvolgende besluiten in een overgangsbepaling voorzien zodat aan de boa's belast met verkeershandhaving bij een regionaal politiekorps geen nieuwe op naam gestelde akten van beëdiging hoeven te worden uitgevaardigd indien deze reeds op basis van het eerdere categoriaal besluit is uitgevaardigd. Deze akten blijven van kracht tot de op die akten vermelde geldigheidsdatum.
24. Ten aanzien van de Regiopolitie Noord-Holland Noord is met ingang van 13 april 2003 van toepassing het door het Hof genoemde Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003, kenmerk 5220453/503/CBK, Stcrt 2003, nr. 72.(11) Dit houdt in dat alle ambtenaren van politie als bedoeld in art. 3 lid 1 onder b Politiewet - ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie -- en werkzaam bij de regiopolitie Noord-Holland Noord worden aangewezen als boa.(12) De korpschef had daartoe verzocht, omdat de praktijk uitwees dat het moeilijk was om de verschillende functies te combineren dan wel boa's flexibel in te zetten in meerdere functies. Dientengevolge werden er diverse combinaties van functies gemaakt dan wel functies geconstrueerd onder verschillende benamingen, met onduidelijkheid in de functies en de bijbehorende takenpakketten tot gevolg.(13) Art. 3 van dit besluit luidt:
"1. De buitengewoon opsporingsambtenaar, genoemd in artikel 2 is bevoegd tot de opsporing van:
a. alle strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken;
b. andere strafbare feiten, indien en voor zover hij daarmee in een concreet opsporingsonderzoek door een officier van justitie wordt belast voor de duur van dat onderzoek;
c. feiten strafbaar gesteld bij verordeningen voor zover hij daarvoor door het bevoegd bestuursorgaan is aangewezen.
2. De opsporingsbevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, geldt voor het grondgebied van geheel Nederland, voor zover noodzakelijk
voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.
3. De buitengewoon opsporingsambtenaar vermeldt in zijn processen-verbaal en schriftelijke verslagleggingen de functie waarin hij is aangesteld."
25. Na dit besluit is uitgevaardigd het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005. Dit besluit gold ten tijde van het tenlastegelegde feit (7 april 2007). Over de verhouding van dit besluit tot genoemd Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003 laat de Minister zich niet uit. Gelet op de reden van totstandkoming van laatstgenoemd besluit ligt het niet in de rede dat met het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005 is beoogd het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003 buiten werking te stellen, noch voor de buitengewoon opsporingsambtenaar in het algemeen, noch voor de buitengewoon opsporingsambtenaren genoemd in art. 2 van eerstgenoemd besluit. Dat ligt ook niet voor de hand omdat het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003 was bedoeld om de speciale noden van het korps Regiopolitie Noord-Holland Noord te lenigen. Voorts is niet zonder belang dat het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003 werd uitgevaardigd toen reeds gold het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2003, een besluit dat niet wezenlijk afweek van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005. Ook daaruit valt op te maken dat het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003 als specialis gaat boven het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005.
26. De boa van de Regiopolitie Noord-Holland Noord is onder meer bevoegd tot opsporing van "alle strafbare feiten voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan die functie gerelateerde taken". In art. 3 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005 wordt beschreven tot welke strafbare feiten de opsporingsbevoegdheid van een verkeersassistent zich uitstrekt, te weten:
"1. De opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar strekt zich uit tot ten hoogste de strafbare feiten genoemd in:
a. artikel 435, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. artikel 34 van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV);
c. artikel 14, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen (WAM);
d. artikel 5.6.8., eerste en tweede lid van het Voertuigreglement;
f. artikel 107, eerste en tweede lid, artikel 135, eerste lid, artikel 160, eerste, derde en vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994).
2. De opsporingsbevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, geldt voor het grondgebied van heel Nederland."
27. Dat roept de vraag op of onder de in het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003 genoemde "alle strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken" uitsluitend moeten worden verstaan de in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005 genoemde strafbare feiten. Daarvoor zie ik niet voldoende grond. Noch uit de tekst noch uit de toelichting op laatstgenoemd besluit vloeit voort dat de daarin gegeven opsomming van strafbare feiten alle strafbare feiten omvat die noodzakelijk zijn voor een goede vervulling van de functie van verkeersassistent.
28. Voor zover het laatste anders zou zijn merk ik het volgende op. Art. 20 RVV 1990, het strafbare feit waarop de bewezenverklaring in de onderhavige zaak betrekking heeft, staat in art. 3, eerste lid aanhef en onder e, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005 vermeld. De aanhef van dit artikellid spreekt echter over de strafbare feiten tot welke de opsporingsbevoegdheid zich 'ten hoogste' uitstrekt. Blijkens de toelichting op de categoriale besluiten uit 2000 en 2003 (die in zoverre nadien ongewijzigd zijn gebleven) zijn verkeersassistenten tot alle in art. 3 genoemde strafbare feiten bevoegd, terwijl de opsporingsbevoegdheid van 'medewerkers verwerking' en 'radarwaarnemers' beperkt is tot de zuiver administratieve afhandeling van geconstateerde strafbare feiten respectievelijk tot de speerpunten rood licht en snelheid.(14) De verkeersassistent is derhalve ingevolge laatstgenoemd besluit bevoegd tot opsporing van snelheidsovertredingen als bedoeld in art. 20 RVV 1990, zodat snelheidscontrole ook binnen de opsporingsbevoegdheid valt van verkeersassistenten van de Regiopolitie Noord-Holland Noord ook al zou voor de Regiopolitie Noord-Holland Noord niet een speciale aanwijzing voor de bevoegdheid van boa's zijn gegeven. Zelfs als het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005 in de plaats zou zijn gekomen van het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003, dan zou de verkeersassistent als boa aangewezen zijn als bevoegd tot opsporing van het onderhavige strafbare feit. Dat laatste geldt dus eveneens als met de in laatstgenoemd besluit genoemde "alle strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken" voor wat betreft de verkeersassistent moeten worden geacht te zijn bedoeld de strafbare feiten genoemd in het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005.
29. Zoals ik hiervoor onder punt 19 heb uiteengezet is de aanwezigheid van een akte van beëdiging essentieel voor de bevoegdheid tot opsporing van een boa. Deze behelst immers in wezen de toekenning van opsporingsbevoegdheid aan de individuele boa, ook in die gevallen waarin, zoals in casu, sprake is van een categoriale aanwijzing van tot opsporing bevoegde boa's. In de verwerping van een beroep op onbevoegdheid tot opsporing van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] constateert het Hof wel dat zij zijn aangewezen als verkeersassistent en in die hoedanigheid ingevolge Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003 als buitengewoon opsporingsambtenaar alsmede dat zij de ambtseed hebben afgelegd, over het bestaan van een akte van beëdiging laat het Hof zich niet uit. Dat betekent dat de verwerping van het beroep op onbevoegdheid onvoldoende met redenen is omkleed.
31. Het middel slaagt.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Indien een verdachte in het bijzijn van zijn raadsman niet het laatste woord heeft gekregen, kan hem niet worden tegengeworpen dat hij of zijn raadsman niet ter zitting heeft geprotesteerd: HR 12 februari 2008, LJN BC3773 (met andersluidende conclusie).
2 De hier geciteerde artikelen uit het BBO zijn nadien niet gewijzigd.
3 Ter zijde: met het oog op verbetering van de transparantie en efficiency van het boabestel worden tussen 1 april 2010 en 1 april 2011 alle akten van opsporingsbevoegdheid (dus zowel alle categoriale beschikkingen voor de boa's ex art. 142 lid 1 onder b Sv als alle individuele akten voor de boa's ex art. 142 lid 1 onder a en c Sv) fasegewijs overeenkomstig de nieuwe Circulaire buitengewoon opsporingsambtenaar (kenmerk 5647961/10) door de Dienst Justis van het Ministerie van Justitie gewijzigd of vervangen. Tot die tijd blijven de afgegeven akten die op basis van de Circulaire functielijst buitengewoon opsporingsambtenaar zijn afgegeven geldig. Voor zover het categoriaal aangewezen boa's betreft, wordt in de Functielijst voor de maximale reikwijdte van de te verlenen opsporingsbevoegdheid verwezen naar de desbetreffende categoriale aanwijzing. Zie hierover Hoofdstuk 5 van de nieuwe circulaire.
4 Besluit van de Minister van justitie van 11 februari 1997, nr. 607918/597/IV, Stcrt 1997, nr. 34, p. 8. De bij dat besluit vastgestelde modellen voor de akte van beëdiging zijn inmiddels wel verouderd. Blijkens telefonisch ingewonnen inlichtingen bij de Dienst Justis (afdeling BTR/BOA) wordt thans met gewijzigde modellen gewerkt, maar die veranderingen zijn niet bij wettelijk besluit vastgelegd.
5 Art 18 lid 2 BBO.
6 Niet zonder reden spreken de hierna te noemen besluiten buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving van het 'uitvaardigen' van - o.m. - akten van beëdiging.
8 Dat is regel: Besluit van de Minister van Justitie van 10 december 2003, nr. 5260740/503, Stcrt 20003, nr. 248, p. 20.
9 Ingevolge art. 22 lid 1 BBO hoeven in een dergelijk geval "de eden, verklaringen en beloften" niet opnieuw te worden afgelegd. Met "verklaringen" zal de door de boa af te leggen verklaring over de aanschaf en afvoer van het geweldmiddel worden bedoeld, indien hem een voorschrift is gegeven tot het gedurende de uitoefening van zijn ambt voorhanden hebben van een geweldmiddel.
10 Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2000 (Stcrt. 2000, 67), 2003 (Stcrt. 2003, 106; uitbreiding met bevoegdheid geweldgebruik, veiligheidsfouillering en gebruik handboeien), 2005 (Stcrt. 2004, 241), 2007 (Stcrt. 2007, 157, iwtr. 1 sep. 2007; uitbreiding strafbare feiten waartoe de bevoegdheid zich uitstrekt) en 2009 (Stcrt. 2009, 19142; verlenging categoriaal besluit van 2007 tot 1 januari 2011).
11 Ingevolge art. 10 van het besluit treedt dit in werking de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin het is geplaatst, in casu de Staatscourant van 11 april 2003. Bij Besluit van de Minister van Justitie van 15 april 2005, nr. 5347760/505, Stcrt 2005, nr. 77 d.d. 21 april 2005 is het besluit gewijzigd: het aantal personen dat als boa kan worden beëdigd werd verhoogd van 200 naar 250. Beide besluiten zijn per 13 april 2008 vervallen (art. 10 resp. art. II). Sindsdien is het besluit van 29 januari 2008, Stcrt. 2008, nr. 25, p. 10 van kracht waarin de boa's van regiopolitie Noord-Holland Noord als politieboa door de Minister zijn aangewezen, welk besluit met het oog op de Circulaire buitengewoon opsporingsambtenaar (zie voetnoot 3) bij besluit van 4 mei 2010, Stcrt. 2010, nr. 7115 is gewijzigd.
12 Het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003, kenmerk 5220453/503/ CBK (i.h.b. art. 2 van het Besluit).
13 Nota van toelichting bij het besluit, Stcrt 2003, nr. 72, p. 10.
14 Staandehoudingen mag de verkeersassistent blijkens diezelfde toelichtingen overigens enkel verrichten indien aan de controle gelijktijdig een algemeen opsporingsambtenaar deelneemt. Of dat in de onderhavige zaak het geval was, wordt uit de stukken niet duidelijk. Daarover wordt evenwel niet geklaagd.
Uitspraak 05‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Opsporingsbevoegdheid verkeersassistenten. HR zet wettelijk kader uiteen (waaronder het Besluit houdende regels ter uitvoering van art. 142.4 Sv, het Bbo, Stb. 1994, 825 en de daarbij behorende nota van toelichting, art. 3.1 Politiewet 1993, het Besluit strekkende tot aanwijzing van buitengewoon opsporingsambtenaren van politie bij het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, Stcrt. 11 april 2003, nr. 72, het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005, Stcrt. 14 december 2004, nr. 241 en de daarbij behorende nota van toelichting). Uit dit samenstel van bepalingen vloeit voort dat verkeersassistenten in dienst van het politiekorps Noord-Holland Noord zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar en dat zij als zodanig bevoegd zijn tot opsporing van ingevolge art. 20 ahf en onder a RVV 1990 strafbaar gestelde gedragingen, mits zij op dat moment beschikken over een geldige titel van opsporingsbevoegdheid, de bekwaamheid en betrouwbaarheid bezitten voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden en hun opsporingsbevoegdheid ter zake is vastgelegd in een akte van beëdiging. Deze akte van beëdiging is mede tegen de achtergrond van de nota van toelichting bij het Bbo vereist voor de daadwerkelijke bevoedheid tot opsporing van de in die akte genoemde strafbare feiten. ’s Hofs oordeel, inhoudende dat het verweer dat de desbetreffende verbalisanten niet beschikten over opsporingsbevoegdheid kan worden verworpen op de grond dat beide verbalisanten als verkeersassistent zijn aangesteld en beiden in het kader van die aanstelling de ambtsbelofte hebben afgelegd lijdt aan een motiveringsgebrek. Het hof heeft onvoldoende zicht gegeven in zijn gedachtegang en ’s hofs oordeel geeft ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting ofwel is ontoereikend gemotiveerd.
5 april 2011
Strafkamer
nr. 09/00933
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 februari 2009, nummer 23/006884-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. M. van Delft, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer dat de verbalisanten met betrekking tot het tenlastegelegde feit niet beschikten over de vereiste opsporingsbevoegdheid.
2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 07 april 2007 in de gemeente Heerhugowaard, binnen de bebouwde kom, als bestuurder van een motorvoertuig (personenauto) op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Middenweg, heeft gereden met een snelheid van ongeveer 96 km/uur, in elk geval de aldaar voor motorvoertuigen toegestane maximumsnelheid van 50 km/uur met meer dan 30 km/uur heeft overschreden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"1. Een proces-verbaal met nummer 07.04.2007.0245.5541, op 5 juni 2007 in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden behorende tot het regionaal politiekorps Noord-Holland-Noord.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van verbalisanten voornoemd of van één van hen:
Ik, [verbalisant 1], zag dat een persoon als bestuurder van een motorvoertuig binnen de bebouwde kom heeft gereden met een hogere snelheid dan de toegestane maximumsnelheid.
Overtredingsgegevens:
Datum : 7 april 2007
Plaats : Heerhugowaard, gemeente Heerhugowaard
Locatie : de Middenweg, een voor het openbaar verkeer openstaande weg binnen een als zodanig aangeduide bebouwde kom
Voertuig : personenauto, Mercedes, kenteken [AA-00-BB]
De werkelijke snelheid stelde ik vast met behulp van een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgéschreven wijze gebruikte snelheidsmeter, Ultra Lyte, serienummer 13740.
Gemeten (afgelezen) snelheid : 99 km per uur
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid : 96 km per uur
Toegestane snelheid : 50 km per uur
De werkelijke snelheid is het resultaat van een, overeenkomstig de aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het college van procureursgeneraal, registratienummer 2006A008, uitgevoerde correctie op de afgelezen snelheid van het meetmiddel.
Verdachte werd staande gehouden en verstrekte mij, [verbalisant 2], daarnaar gevraagd, de volgende persoonsgegevens: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats].
2. Betreffende de ijking van de gebezigde laser-snelheidsmeter
Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een afschrift van een verklaring van Ing. R.J.T.C. Diepstraten, manager keuringen van het Nederlands Meetinstituut te Dordrecht, d.d. 16 november 2006, waarin - zakelijk weergegeven - wordt gemeld dat de laser-snelheidsmeter Ultra Lyte, met nummer 13740 op 16 november 2006 is gekeurd en bij het onderzoek voldeed aan de Concept-voorschriften meetmiddelen politie. In dit schrijven is tevens vermeld dat de geldigheidsduur van de verklaring vervalt 12 maanden na datum van onderzoek.
3 en 4. Betreffende de bekwaamheid en bevoegdheid van [verbalisant 2].
3. Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een Mutatieformulier van 10 juli 2004 waarop is vastgelegd de aanstelling van [verbalisant 2] als verkeersassistent.
4. Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een afschrift van een geschrift namens de Minister van Justitie, opgemaakt door de ambtenaar [betrokkene 1] betreffende een onderwerp behorende tot de onder zijn beheer gestelde dienst, op 21 juni 2007, waarin wordt gemeld dat [verbalisant 2] op 7 oktober 2002 is "beëdigd" - kennelijk in de zin van onder de ambtsbelofte is gesteld - als buitengewoon opsporingsambtenaar.
5 en 6. Betreffende de bekwaamheid en bevoegdheid van [verbalisant 1].
5. Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een Akte van aanstelling van 24 november 2004 met ingang van 29 november 2004 van [verbalisant 1] als verkeersassistent.
6. Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, zijnde een afschrift van een geschrift van de korpsbeheerder, namens deze de korpschef, namens deze de Directeur Bedrijfsvoering van het Regionaal Politiekorps Noord-Holland-Noord, [betrokkene 2] betreffende een onderwerp behorende tot de onder zijn beheer gestelde dienst, opgemaakt op 24 november 2004, waarin wordt gemeld aan [verbalisant 1] dat hij met ingang van 29 november 2004 is aangesteld als verkeersassistent bij de Divisie Regionale Politietaken en dat de "beëdiging" - kennelijk in de zin van het onder de ambtsbelofte stellen - op 10 januari 2005 plaatsvindt.
Nadere bewijsoverwegingen.
1. De onder 2 tot en met 6 gerelateerde geschriften worden uitsluitend tot bewijs gebezigd in samenhang met de inhoud van de onder 1 en 2 gerelateerde bewijsmiddelen.
2. Ingevolge artikel 2 van het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003, kenmerk 5220453/503/CBK gelden verkeersassistenten als buitengewoon opsporingsambtenaren."
2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"B. Bevoegdheid van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2]
De raadsman heeft ter terechtzitting verweer gevoerd dat de verbalisanten geen geldige ambtsbelofte zouden hebben afgelegd. Hieraan verbindt de raadsman de conclusie dat het opgemaakte proces-verbaal zou moeten worden uitgesloten van het gebruik van bewijs, omdat er sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv.
Ad. B Het hof verwerpt dit verweer op grond van het hiernavolgende.
Verbalisant [verbalisant 1] is, blijkens de akte van aanstelling die ter terechtzitting aan het hof is overlegd, sinds 29 november 2004 in functie als verkeersassistent. Op 10 januari 2005 heeft hij als zodanig de ambtsbelofte afgelegd.
Verbalisant [verbalisant 2] is blijkens het mutatieformulier van 10 juli 2004 als verkeersassistent aangesteld. Op 4 maart 2002 heeft hij de ambtsbelofte afgelegd.
Ingevolge artikel 2 van het besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003, kenmerk 5220453/503/CBK, gelden verkeersassistenten als buitengewoon opsporingsambtenaar.
Op basis hiervan is komen vast te staan dat ten tijde van het geconstateerde feit, op 7 april 2007, beide verbalisanten bevoegd waren tot het verrichten van de snelheidsmeting en het opmaken van proces-verbaal hierover en dat derhalve de constatering van het delict overeenkomstig de daarvoor geldende bevoegdheidsregels heeft plaatsgevonden."
2.4. Wettelijk kader
2.4.1. Art. 142 Sv luidde ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
"1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
a. de personen aan wie door Onze Minister van Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
c. de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, of die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd.
2. De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat.
3. Onze Minister van Justitie kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onder c, genoemde buitengewone opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of derde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant."
2.4.2. De in het vierde lid van art. 142 Sv bedoelde algemene maatregel van bestuur betreft het Besluit van 11 november 1994, houdende regels ter uitvoering van artikel 142, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering betreffende de bekwaamheid en betrouwbaarheid, beëdiging en instructie van, alsmede het toezicht op buitengewoon opsporingsambtenaren, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëindiging van de opsporingsbevoegdheid en enige andere onderwerpen (Stb. 1994, 825) (hierna: Bbo). De daarvan toepasselijke bepalingen luiden als volgt:
- Art. 1, eerste lid:
"In dit besluit wordt verstaan onder:
(...)
b. titel van opsporingsbevoegdheid: de titel van opsporingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 3;
c. akte van opsporingsbevoegdheid: de akte van opsporingsbevoegdheid, bedoeld in artikel 142,
eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering;
d. aanwijzing: de aanwijzing, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering;
(...)
f. de akte van beëdiging: de akte van beëdiging, bedoeld in artikel 19, eerste lid."
- Art. 2:
"De buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over:
a. een titel van opsporingsbevoegdheid,
b. de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden, en
c. een akte van beëdiging,
is bevoegd op het grondgebied, vermeld in die akte, de opsporingsbevoegdheden uit te oefenen ter zake van de feiten die in die akte zijn vermeld en daarvan ambtsedig proces-verbaal op te maken als bedoeld in artikel 152 Wetboek van Strafvordering."
- Art. 3:
"De titel van opsporingsbevoegdheid is de rechtsgrond die de bevoegdheid tot opsporen bepaalt van de buitengewoon opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder a, b of c, dan wel artikel 142, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. De titel, bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder a en b, en de aanvullende bevoegdheid op grond van artikel 142, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering worden overeenkomstig dit hoofdstuk verleend."
- Art. 4:
"1. Een akte van opsporingsbevoegdheid wordt verleend, een aanwijzing wordt gedaan, dan wel een aanvullende opsporingsbevoegdheid wordt toegekend, indien die opsporingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie van de desbetreffende persoon of de dienst waarbij hij werkzaam is, en een beroep op de politie voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bezwaarlijk, niet mogelijk of niet wenselijk is.
2. Een akte van opsporingsbevoegdheid en de aanvullende opsporingsbevoegdheid gelden voor de duur van maximaal vijf jaren met ingang van de dag waarop de akte van beëdiging is uitgereikt. De geldigheidsduur kan telkens met maximaal vijf jaren worden verlengd.
3. De aanwijzing en de categoriaal verleende aanvullende opsporingsbevoegdheid gelden voor de duur van maximaal vijf jaren met ingang van de datum van inwerkingtreding van de beschikking. De geldigheidsduur kan telkens met maximaal vijf jaren worden verlengd."
- Art. 12:
"1. De werkgever dient een aanvraag tot aanwijzing van categorieën of eenheden als bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering in bij Onze Minister.
2. De aanvraag bevat, naast de in artikel 5 genoemde gegevens, de volgende gegevens:
a. een omschrijving van de categorie of eenheid binnen de organisatie en van de functies, waarvan de opsporingsbevoegdheid deel moet uitmaken, en
b. een opgave van het hoogste aantal personen dat in die functies moet kunnen worden aangesteld.
3. Het bepaalde in artikel 9, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."
- Art. 18:
"1. Onze Minister beëdigt de persoon, bedoeld in artikel 2, tot buitengewoon opsporingsambtenaar.
2. De werkgever dient een aanvraag tot beëdiging van een buitengewoon opsporingsambtenaar in bij Onze Minister en overlegt daarbij een bewijs van de titel van opsporingsbevoegdheid en een bewijs van bekwaamheid van de te beëdigen persoon.
3. De aanvraag, bedoeld in artikel 9, eerste lid, wordt tevens geacht te zijn een aanvraag tot beëdiging.
4. De beëdiging vindt plaats voor de opsporing van de feiten waartoe een persoon ingevolge de titel van opsporingsbevoegdheid bevoegd is, op het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt.
5. Indien gebleken is dat de in het eerste lid bedoelde persoon voldoet aan de voorwaarden voor beëdiging wordt hij binnen 12 weken na ontvangst van de aanvraag beëdigd."
- Art. 19:
"1. Onze Minister maakt ten behoeve van de beëdiging een akte van beëdiging op. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een door Onze Minister vastgesteld model.
2. In de akte van beëdiging zijn in elk geval opgenomen de feiten tot de opsporing waarvan de desbetreffende persoon beëdigd is en het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. Als grondgebied wordt bepaald het gebied waarop de desbetreffende persoon zijn functie uitoefent in verband waarmee hij tot buitengewoon opsporingsambtenaar wordt beëdigd.
3. Indien de buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd is politiebevoegdheden uit te oefenen dan wel geweldmiddelen, als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Ambtsinstructie voor de politie en de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, te gebruiken, wordt daarvan aantekening gemaakt op de akte."
- Art. 20:
"1. Onze Minister neemt van de te beëdigen persoon de eed, verklaring of belofte van zuivering en een ambtseed of ambtsbelofte, vastgelegd in bijlage A, af. Het proces-verbaal van de aflegging van de eden, verklaring en beloften wordt aan de akte van beëdiging toegevoegd en maakt vanaf dat moment daarvan deel uit.
2. Bij de bekendmaking of de beëdiging ontvangt de buitengewoon opsporingsambtenaar, de akte van beëdiging, het legitimatiebewijs, de tekst van hoofdstuk 5 en, voorzover op hem van toepassing, een afschrift van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.
3. Onze Minister zendt een afschrift van de akte van beëdiging aan de toezichthouder en de direct toezichthouder."
- Art. 22:
"1. Bij wijziging van de titel van opsporingsbevoegdheid, de opsomming van de feiten tot welke opsporing de buitengewoon opsporingsambtenaar ingevolge zijn titel bevoegd is, de standplaats dan wel het grondgebied waarvoor de opsporing geldt, behoeven de eden, verklaringen en beloften niet opnieuw te worden afgelegd indien de akte van beëdiging overeenkomstig artikel 23 is aangepast.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, worden de afgelegde eden, verklaringen of beloften geacht te zijn afgelegd voor de opsporing van de feiten op het grondgebied genoemd in de gewijzigde akte van beëdiging."
- Art. 35:
"1. De opsporingsbevoegdheid vervalt met ingang van de dag na de datum waarop
a. de titel van opsporingsbevoegdheid vervalt of wijzigt, tenzij de akte van beëdiging is gewijzigd als bedoeld in artikel 23, tweede lid, onder a;
b. is vastgesteld dat de bekwaamheid of betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is;
c. is vastgesteld dat het dienstverband met de werkgever is beëindigd, dan wel dat de opsporing van strafbare feiten geen onderdeel meer uitmaakt van de functie van de desbetreffende persoon;
d. door Onze Minister de opsporingsbevoegdheid van de desbetreffende persoon is beëindigd.
2. Onze Minister kan de opsporingsbevoegdheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar beëindigen
a. op een daartoe strekkende aanvraag van de werkgever of van de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaar;
b. indien de buitengewoon opsporingsambtenaar misbruik maakt van zijn bevoegdheden;
c. indien de buitengewoon opsporingsambtenaar de aanwijzingen van het bevoegd gezag, de toezichthouder en de direct toezichthouder niet nakomt;
d. indien de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met enige andere bepaling bij of krachtens dit besluit of voor zover op hem van toepassing, de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.
3. Onze Minister kan de opsporingsbevoegdheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar opschorten voor de duur van het onderzoek naar de in het tweede lid, onder b tot en met d, genoemde handelingen."
2.4.3. De nota van toelichting bij het Bbo houdt onder meer het volgende in:
"5.6 De beëdiging
Zoals reeds in de inleiding is aangegeven, wordt de persoon die beschikt over een titel van opsporingsbevoegdheid en over de bekwaamheid en betrouwbaarheid, beëdigd. Na de beëdiging is hij bevoegd de bevoegdheden uit te oefenen die in het Wetboek van Strafvordering aan opsporingsambtenaren zijn toegekend en daarvan proces-verbaal op te maken. De beëdiging vormt derhalve een kernpunt van deze a.m.v.b. De schriftelijke weerslag van deze beëdiging wordt gevormd door het proces-verbaal van beëdiging.
(...)
Alvorens tot de beëdiging zal worden overgegaan, wordt een akte van beëdiging opgemaakt. Ten behoeve van de eenvormigheid en om te voorkomen dat bepaalde gegevens over het hoofd worden gezien en daarom niet worden vastgelegd, is gekozen voor het vaststellen van een model. Deze akte van beëdiging bevat een groot aantal gegevens met betrekking tot een buitengewoon opsporingsambtenaar. De akte van beëdiging vermeldt in ieder geval de feiten tot de opsporing waarvan de betrokkene beëdigd is en het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt. Die akte wordt natuurlijk op naam van de desbetreffende ambtenaar gesteld en vermeldt voorts o.a. de standplaats van betrokkene, de werkgever, de toezichthouder en de direct toezichthouder. Een apart punt is de vermelding op de akte van beëdiging dat de buitengewoon opsporingsambtenaar heeft voldaan aan de bekwaamheids- en betrouwbaarheidseisen; tevens wordt daarbij een datum genoemd waarvoor die bekwaamheid en betrouwbaarheid opnieuw moeten worden getoetst. Doel is om met een oogopslag vanaf de akte van beëdiging te kunnen zien wie, waar en waartoe bevoegd is en of die bevoegdheid nog bestaat. Deze gegevens zijn eveneens verwerkt in het daartoe gecreëerde systeem dat berust bij de procureur-generaal.
Indien de datum op de akte van beëdiging, waarvoor toetsing van de bekwaamheid en betrouwbaarheid dient plaats te vinden, dreigt te verlopen, zal deze tijdig door of namens de procureur-generaal kunnen worden aangepast, zodra is voldaan aan de daartoe gestelde eisen (artikel 33). Indien door andere oorzaken zoals wijziging van de titel, standplaats of grondgebied, de akte van beëdiging moet worden aangepast, zal de procureur-generaal op een daartoe strekkende aanvraag voor aanpassing zorg dragen (artikel 23). De beëdiging zal in die gevallen niet opnieuw hoeven plaats te vinden (artikel 22).
De eed vervalt zodra de opsporingsbevoegdheid vervalt (artikel 24, eerste lid). In artikel 35, eerste lid, worden de situaties aangegeven waarin de opsporingsbevoegdheid vervalt. Dit is onder andere het geval indien niet meer voldaan wordt aan een van de eisen opgenomen in artikel 2, dan wel een wijziging is opgetreden in de titel van opsporingsbevoegdheid en de akte van beëdiging niet is aangepast."
2.4.4. Voorts zijn nog de volgende bepalingen van belang:
- Art. 3, eerste lid, Politiewet 1993:
"Ambtenaren van politie in de zin van deze wet zijn:
a. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
b. ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;
c. vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak."
- Het Besluit van de Minister van Justitie van 9 april 2003, kenmerk 5220453/503/CBK, strekkende tot aanwijzing van buitengewoon opsporingsambtenaren van politie bij het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (Stcrt. 11 april 2003, nr. 72):
- Art. 2:
"De ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Politiewet 1993, van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar van politie."
- Art. 3:
"1. De buitengewoon opsporingsambtenaar, genoemd in artikel 2 is bevoegd tot de opsporing van:
a. alle strafbare feiten, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken;
b. andere strafbare feiten, indien en voor zover hij daarmee in een concreet opsporingsonderzoek door een officier van justitie wordt belast voor de duur van dat onderzoek;
c. feiten strafbaar gesteld bij verordeningen voor zover hij daarvoor door het bevoegd bestuursorgaan is aangewezen.
2. De opsporingsbevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, geldt voor het grondgebied van geheel Nederland, voor zover noodzakelijk voor een goede vervulling van de aan de functie gerelateerde taken.
3. De buitengewoon opsporingsambtenaar vermeldt in zijn processen-verbaal en schriftelijke verslagleggingen de functie waarin hij is aangesteld."
2.4.5. Ten slotte zijn nog van belang de hierna volgende bepalingen van het Besluit van de Minister van Justitie van 7 december 2004, nr. 5324238/504/CBK, strekkende tot aanwijzing van de medewerkers verkeershandhaving van de regionale politiekorpsen tot buitengewoon opsporingsambtenaar (Stcrt. 14 december 2004, nr. 241) (hierna: Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005):
- Art. 2, eerste lid:
"De personen werkzaam als medewerker verwerking, radarwaarnemer of verkeersassistent binnen het team verkeershandhaving van een regionaal politiekorps en die zijn belast met de opsporing van strafbare feiten, zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar."
- Art. 3, eerste lid:
"De opsporingsbevoegdheid van de buitengewoon opsporingsambtenaar strekt zich uit tot ten hoogste de strafbare feiten genoemd in:
(...)
e. de artikelen 20, (...), van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)."
2.4.6. De nota van toelichting bij het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar regionale verkeershandhaving 2005 houdt onder meer het volgende in:
"Op verzoek van het Bureau Verkeershandhaving Openbaar Ministerie (BVOM) heb ik de medewerkers verkeershandhaving van de regionale politiekorpsen aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar. Deze buitengewoon opsporingsambtenaren hebben een beperkt opsporingsbevoegdheid die het mogelijk maakt om op de vijf speerpunten in de verkeershandhaving: rood licht, snelheid, gordel, helm en alcohol assistentie dan wel gerichte verkeerscontroles uit te voeren.
Het betreft een drietal van elkaar te onderscheiden taakvelden. Het taakveld van de medewerker verwerking is begrensd tot de zuiver administratieve afhandeling van geconstateerde strafbare feiten, terwijl het taakveld van de radarwaarnemer is beperkt tot de speerpunten snelheid en rood licht. Het taakveld van de verkeersassistent bevat ook de overige speerpunten, zij het onder de voorwaarde dat alleen staandehoudingen mogen worden verricht, indien aan de betreffende controle gelijktijdig een algemeen opsporingsambtenaar deelneemt.
(...)
Gezien het feit dat het wegens administratieve procedures praktisch niet uitvoerbaar is om met ingang van de inwerkingtreding van dit besluit aan alle buitengewoon opsporingsambtenaren belast met de verkeershandhaving in dienst van regionale politiekorpsen een nieuwe akte van opsporingsbevoegdheid uit te reiken, is in artikel 8 van dit besluit een overgangsregeling opgenomen. Op grond van deze regeling behouden de akten en legitimatiebewijzen van de betreffende buitengewoon opsporingsambtenaren nog hun geldigheid tot het moment waarop zij vervallen."
2.5. Uit het hiervoor onder 2.4 weergegeven samenstel van bepalingen vloeit voort dat verkeersassistenten in dienst van het politiekorps Noord-Holland Noord zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar en dat zij als zodanig bevoegd zijn tot opsporing van ingevolge art. 20, aanhef en onder a, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 strafbaar gestelde gedragingen, mits zij op dat moment beschikken over een geldige titel van opsporingsbevoegdheid, de bekwaamheid en betrouwbaarheid bezitten voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden en hun opsporingsbevoegdheid ter zake van de hiervoor bedoelde gedragingen is vastgelegd in een akte van beëdiging. Mede tegen de achtergrond van de hiervoor onder 2.4.3 weergegeven nota van toelichting moet voorts worden geoordeeld dat een akte van beëdiging - waarin is vastgelegd de aan de buitengewoon opsporingsambtenaar toegekende opsporingsbevoegdheid - is vereist voor de daadwerkelijke bevoegdheid tot opsporing van de in die akte genoemde strafbare feiten.
2.6. Het Hof heeft het verweer dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet beschikten over opsporingsbevoegdheid verworpen op de grond dat beide verbalisanten als verkeersassistent zijn aangesteld en dat zij beiden in het kader van die aanstelling de ambtsbelofte hebben afgelegd.
Aldus heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Voor zover het van oordeel is dat het ontbreken van een akte van beëdiging van de betrokken verbalisanten, waarin moet zijn vastgelegd dat deze verbalisanten ter zake van ingevolge het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 strafbaar gestelde gedragingen opsporingsbevoegdheid bezitten, niet aan de opsporingsbevoegdheid van deze verbalisanten nopens het tenlastegelegde feit in de weg staat, geeft zijn oordeel tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het Hof daaraan niet is voorbijgegaan, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu het niets heeft vastgesteld omtrent het bestaan en de inhoud van een dergelijke akte die dateert van vóór het tenlastegelegde feit.
's Hofs oordeel lijdt dientengevolge aan een motiveringsgebrek. Het middel klaagt daarover terecht.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 april 2011.