Vgl. HR 4 juni 2002, LJN:AD9474, NJ 2000/603,m.nt. Mevis; HR 25 april 2006, LJN:AV6192; HR 23 september 2008, LJN:BD3902.
HR (P-G), 28-09-2010, nr. S 09/02673
ECLI:NL:PHR:2011:BN9301
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
S 09/02673
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BN9301
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BN9301, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 28‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN9301
Conclusie 28‑09‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verdachte op 25 juni 2009 ter zake van ‘medeplegen van doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 168.000,-- aan de verdachte gelast.
2.
Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.
3.
Het eerste middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het bewezenverklaarde medeplegen niet kan volgen en/of dat het Hof onvoldoende gemotiveerd het verweer heeft verworpen inhoudende dat verdachte de woning waar het delict plaatshad reeds had verlaten alvorens zijn medeverdachte de uiteindelijk fatale geweldshandelingen jegens het slachtoffer [slachtoffer] zou hebben gepleegd.
4.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 27 oktober 205 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet, [slachtoffer] met een staaf op het hoofd geslagen en (vervolgens) de handen op de nek en/of hals van [slachtoffer] gedrukt en de handen en voeten van [slachtoffer] vastgebonden en/of [slachtoffer] tegen het hoofd geschopt of getrapt en een stuk textiel om de hals van [slachtoffer] geknoopt en een stuk textiel in de mond van [slachtoffer] gestopt en geweld op de borstkas van [slachtoffer] uitgeoefend en [slachtoffer] met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
5.
Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 26 oktober 2006 verklaard —zakelijk weergegeven—:
Het klopt dat ik op 27 oktober 2005 samen met [betrokkene 2] met de auto van Rotterdam naar Den Haag ben gereden. Ik ging naar Den Haag vanwege een afspraak met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 1]). [Betrokkene 1] had een afspraak met [slachtoffer]. [Betrokkene 1] is de woning van [slachtoffer] binnengegaan. Toen ik ook de woning binnen ging heb ik gezien dat [slachtoffer] bovenop [betrokkene 1] zat, zij lag op de grond. Ik ben toen op hem gesprongen en heb geprobeerd hem van [betrokkene 1] af te trekken. [Betrokkene 1] heeft [slachtoffer] met een roede geslagen en ik ben op de borst van [slachtoffer] gaan zitten. Ik heb toen zoiets als ‘kankerhond’ tegen hem gezegd. [Betrokkene 1] heeft toen zijn handen geboeid. Ik heb zijn benen vastgebonden met alles wat [betrokkene 1] aangaf.
- 2.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 22 mei 2008 verklaard —zakelijk weergegeven—:
[Betrokkene 1] wilde niet dat ik mee ging naar de woning van [slachtoffer] en daarom zou ik beneden bij de portiek op haar wachten. Ik ben toch achter haar aan naar boven gelopen, zonder dat ze dat zag. Ik zag [betrokkene 1] bij [slachtoffer] naar binnen gaan en ik bleef buiten staan. Ik probeerde iets op te vangen van wat er zich binnen afspeelde. Opeens hoorde ik [betrokkene 1] roepen. Daarop duwde ik tegen de deur en deze ging open. Binnen zag ik dat [betrokkene 1] op de grond lag met [slachtoffer] bovenop zich. Ik ben op [slachtoffer] gesprongen en heb hem van [betrokkene 1] afgehaald.
Daarna ontstond er een worsteling. Ik probeerde [slachtoffer] te overmeesteren en ik kwam uiteindelijk met mijn billen op zijn borst te zitten met mijn gezicht richting zijn gezicht.
[Slachtoffer]'s handen waren achter mij en vervolgens hebben [betrokkene 1] en ik zijn benen en armen vastgebonden met alles wat we daarvoor konden gebruiken. [Betrokkene 1] heeft bij [slachtoffer] handboeien om gedaan. Af en toe schoten de benen van [slachtoffer] los en dan maakten we die weer vast. Toen [slachtoffer] uiteindelijk overmeesterd was ging de bel. Iedereen verstijfde en was stil.
Ik ging naar de voordeur en zag door het spionnetje twee vrouwen staan. Zij hebben een paar keer aangebeld. U vraagt aan mij of [slachtoffer] op dat moment al was geslagen. Ik weet het niet meer. Dat moet dan zijn gebeurd toen hij mij klem zette bij de deurpost. In mijn beleving is het eigenlijk meer schoppen geweest.
- 2A.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van politie Haaglanden, nr. PL 1509/2005/2398 (V/RAM 22 e.v.), d.d. 5 december 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 5 december 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik word ook wel [verdachte] genoemd.
- 3.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van politie Haaglanden, nr. PL 1509/2005/2398 (V/RAM 69 e.v.), d.d. 12 december 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 12 december 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde —zakelijk weergegeven— verklaring van de verdachte:
- —
dat hij op 27 oktober 2005 omstreeks één uur met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: medeverdachte [betrokkene 1]) had afgesproken op de kruising van de Escamplaan met de Apeldoornselaan;
- —
dat het na enen was toen hij daar aankwam;
- —
dat hij [slachtoffer] via diens nek naar achteren naar de grond heeft getrokken;
- —
dat hij op de borst van [slachtoffer] zat toen zijn (het hof begrijpt: diens) handen werden geboeid;
- —
dat hij zijn handen op de nek van [slachtoffer] heeft gehad;
- —
dat hij met zijn handen heeft geprobeerd het gezicht van [slachtoffer] weg te duwen om hem zo rustig te krijgen;
- —
dat [betrokkene 1] de handen van [slachtoffer] heeft geboeid met handboeien;
- —
dat hij met zijn billen wat druk uitoefende op de borst van [slachtoffer];
- —
dat hij en [betrokkene 1] de benen van [slachtoffer] hebben vastgebonden met een sjaal en een kabel, nadat [betrokkene 1] het eerder had geprobeerd met gordijnsliertjes.
- 4.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van politie Haaglanden, nr. PL 1509/2005/2398 (V/RAM 39 e.V.), d.d.8 december 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 8 december 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde —zakelijk weergegeven— verklaring van de verdachte:
Ik zat op de borstkas van [slachtoffer] toen [betrokkene 1] [slachtoffer] met een gordijnroede op zijn hoofd, benen en buik sloeg. Ik zag bloed op de grond uit het hoofd van [slachtoffer].
- 5.
Het proces-verbaal van bevindingen van politie Haaglanden, nr. PL 1533/2005/51550-10 (AH/00.4), d.d. 30 oktober 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als —zakelijk weergegeven— relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op donderdag 27 oktober 2005 omstreeks 17.11 uur bevond ik mij in dienst met motorsurveillance belast op de Leyweg te 's‑Gravenhage. Op dat moment hoorde ik dat de meldkamer de collega's van de 3301 stuurde naar de [a-straat 1] alwaar de meldster thuis een man onder het bloed had aangetroffen. Op dat moment bevond ik mij op de Leyweg met de kruising Escamplaan. Ik liet mij aan de melding koppelen en begaf mij derwaarts. Ter plaatse gekomen om 17.13 uur zag ik ter hoogte van de [a-straat 1] een Surinaamse vrouw staan. Ik sprak de vrouw aan en vroeg wat er aan de hand was. Ik hoorde haar zeggen dat zij een man in haar woning had aangetroffen. Hierna verklaarde de vrouw dat zij niet meer naar boven ging en gaf mij de huissleutel van haar woning. Hierop liep ik naar boven. [A-straat 1] bevond zich op de bovenste verdieping aan de rechterzijde. Ik zag dat de voordeur gesloten was. Ik deed mét de huissleutel de voordeur open. Ik zag dat het slot van de voordeur niet op het nachtslot stond. Ik deed de voordeur open op een kier waarna ik een man in de hal zag liggen. Ik zag dat deze man in een plas met bloed lag en ik zag dat de handen op de buik van het slachtoffer met handboeien vast zaten en ik zag dat zijn enkels met touw aan elkaar vast waren gemaakt. Verder zag ik dat over het hoofd van het slachtoffer een doek was gelegd. Ik zag geen teken van leven en vermoedde dat de man door een misdrijf was overleden. Om 17.23 uur die dag kwam de ambulance ter plaatse. De verpleegkundige wilde de vitale functies van het slachtoffer bekijken. Ik zag dat de verpleegkundige via de rechterzijde het slachtoffer benaderde. De verpleegkundige verklaarde om 17.27 uur aan mij dat het slachtoffer inderdaad was overleden.
- 6.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van politie Haaglanden, nr. PL 1533/2005/51550-9 (G/003), d.d. 27 oktober 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 27 oktober 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde —zakelijk weergegeven— verklaring van [betrokkene 3]:
Op 27 oktober 2005, omstreeks 17.17 uur, kreeg ik een melding via de CPA om te gaan naar de [a-straat 1] te Den Haag, alwaar een bebloed persoon in de woning was aangetroffen. Ik ben werkzaam bij de ambulancedienst.
Omstreeks 17.21 uur kwam ik ter plaatse en ben ik de woning binnengegaan om hulp te verlenen aan het slachtoffer. Ik zag het slachtoffer in de gang op de grond liggen… Ik zag dat hij zijn handen in elkaar gevouwen had zitten ter hoogte van zijn borst, bij de buikovergang. Ik zag zilverkleurige handboeien strak om de beide polsen zitten. Ik zag dat beide enkels met touw waren vastgebonden. Ik zag een aantal forse omwikkelingen zitten, ongeveer tien centimeter breed. Ik kon het gezicht niet goed zien omdat er een doek overheen lag. Ik zag zijn gezicht naar links afgewend liggen. Ik zag dat hij met zijn hoofd in een niet gestolde plas bloed lag. Ik zag in de plas hersenvocht liggen. Dat wil zeggen dat dit mogelijk van een groot/fors trauma afkomstig is. Ik zag dat zijn buik bloot was en de kleding van zijn buik omhoog was geschoven.
Hierop heb ik de ECG plakkers aangebracht. Ik constateerde asystole, dat betekent geen circulatie activiteit. Ik liet de plakkers zitten.
- 7.
Het proces-verbaal van Forensisch Technisch Onderzoek van politie Haaglanden, nr. PL 1595/2005/2398-24. (Map III, TGO05-ISOEscamp, OPV Bijl.), d.d. 6 december 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] en andere bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als —zakelijk weergegeven— relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op donderdag 27 en vrijdag 28 oktober 2005 werd door ons een technisch sporenonderzoek verricht in perceel [a-straat 1] te Den Haag.
In de hal zagen wij dat:
- —
er zich gedeeltelijk in de mond van het slachtoffer een blauwgekleurde onderbroek bevond.
- 8.
Een geschrift, zijnde een verslag betreffende een niet natuurlijke dood, d.d. 28 oktober 2005, opgemaakt en ondertekend door K.H.R. Liem, lijkschouwer van de gemeente Den Haag, Het houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
Naam: [achternaam slachtoffer]
Voornamen: [voornamen slachtoffer]
Overleden op: 27-10-2005 ca. 17.00 uur
Verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd en er niet van overtuigd te zijn dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden.
- 9.
Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te 's‑Gravenhage, nr. 2005.10.28.001, d.d. 22 december 2005, opgemaakt en ondertekend door de deskundige A. Maes, patholoog. Dit rapport houdt onder meer in:
als —zakelijk weergegeven— relaas van deze deskundige:
Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer], geboren 2 mei 1969, is het navolgende gebleken:
- Al.
Het lichaam van een forse man, lichaamslengte 187 centimeter en lichaamsgewicht 111 kilogram.
- A2.
Er waren in de behaarde hoofdhuid twee ruwrandige huidletsels. Daarnaast waren er zeer veel onderhuidse bloeduitstortingen zowel in en onder de hoofdhuid als verspreid in het gezicht. Er was sterke zwelling van de oogleden, de neus en de lippen. Ook waren de lippen aan de binnenzijde gekneusd,
- A3.
Rondom de beide polsen overdwars verlopende gebieden van huidkneuzing plaatselijk met het aspect van een smalle band.
- A5.
Aan de strekzijde van het linkerbovenbeen een scherprandig huidletsel van één centimeter met daaronder een steekkanaal in de weke delen van het been.
- A7.
Aan de achterzijde van de penis losscheuren van de huid met geringe bloeduitstortingen in de weke delen.
- BI.
In relatie met de letsels beschreven onder A2 was er bloed onder het harde hersenvlies en was er kneuzing van de grote hersenen aan de onderzijde van de voorkwabben.
- B2.
Er waren kneuzingen in beide longen.
- B3.
Er waren bloeduitstortingen in de diepe halsspieren zowel zijwaarts als in het midden. Er was een breuk van de beide hoorntjes van het strottenhoofd met bloeduitstorting naast de breuken.
Conclusie
Bij [slachtoffer], 36 jaar oud geworden, was het overlijden te verklaren door verstikken als gevolg van heftig samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals in combinatie met heftig samendrukkend geweld op de borstkas.
- 10.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's‑Gravenhage van 4 juni 2009. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 4 juni 2009 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde —zakelijk weergegeven— verklaring van [betrokkene 1]:
U vraagt mij wat de aanleiding was om mijn brief van 10 september 2008 te, schrijven. Ik had op een gegeven moment toch echt het gevoel dat ik de waarheid moest vertellen. Ik had in april 2007 al tegen [verdachte] gezegd dat ik nu echt de waarheid wilde vertellen. Ik was toen heel boos en heb toen een brief aan hem geschreven. Ik hield het echt niet meer uit. Ik heb deze brief verstuurd en justitie heeft deze brief onderschept en gekopieerd. In verband met deze brief ben ik opgeroepen door de rechter-commissaris voor verhoor. Voor dat verhoor heeft [verdachte] mij laten weten dat ik mijn mond moest houden. Ik heb toen veel angst en druk gevoeld en heb het verhaal dat nu in die brief (hof: van 10 september 2008) staat niet aan de rechter-commissaris verteld.De brief (het hof begrijpt: aan [verdachte]) waarover ik zojuist heb gesproken is van april 2007. U legt een kopie over aan de rechter-commissaris. Deze brief zit al in het dossier. Op deze brief ben ik gehoord door de rechter-commissaris in 2007. U confronteert mij ermee dat ik tijdens dat verhoor heb verklaard dat ik niet zeker wist of ik die brief had geschreven en of het mijn handschrift was. Ik kan mij dat nu wel herinneren. Het is mijn handschrift en ik heb die brief geschreven, U vraagt mij of de ‘waarheid’ die ik in brief van 09 april 2007 heb aangekondigd nu staat in mijn brief van 10 september 2008. Ja, dat is zo.
[Verdachte] wist dat ik bij [slachtoffer] foto's ging ophalen. Hij is niet direct met mij de woning ingegaan. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat hij buiten moest wachten Ik ben in de middag de woning binnengegaan. Ik heb het dossier gelezen en het zal wel rond 14:00 uur zijn geweest. Ik denk dat het niet eerder was. U confronteert mij met het feit dat er getuigen hebben verklaard dat zij rond 14:00 uur door de brievenbus hebben gezien dat er een man en vrouw in de woning waren. Dan moet ik wel vóór 14:00 uur de woning binnen zijn gegaan. Toen ik alleen in de woning was, werd [slachtoffer] handtastelijk. Hij trok mij naar zich toe en raakte hierbij mijn borsten aan. Ik greep naar de deur. Deze zat op dat moment dicht. Ik heb de deur via het haakje opengemaakt.
[Slachtoffer] greep mij vast. Door geduw en getrek over en weer zijn wij op de grond beland. Ik heb hem geslagen en in het gezicht gekrabd. Hij hapte in mijn vingers. Ik voelde het gewicht van [slachtoffer] op mij. Op een gegeven moment voelde ik dat hij minder zwaar op mij drukte en toen zag ik opeens [verdachte] in de woning. Dit alles moet voor 14:00 uur zijn gebeurd, als het zo is dat getuigen hebben gezien dat er om 14:00 uur een man en een vrouw in de woning waren.
U vraagt mij wat er tussen 14:00 uur en 15:30 uur is gebeurd. [Verdachte] en [slachtoffer] zijn met elkaar in gevecht geraakt. Zij hebben elkaar over en weer met vuisten in het gezicht geslagen en elkaar geduwd. Dit heeft zeker een kwartier geduurd. [verdachte] riep tegen mij dat ik [slachtoffer] weg moest trekken. Toen zag ik dat [verdachte] op het hoofd van [slachtoffer] sloeg met een roede, [slachtoffer] zakte op de grond.
U houdt mij voor dat een van de ‘brievenbusgetuigen’ heeft verklaard dat zij rond 14:30 uur heeft gezien dat de vrouw in de woning een latexhandschoen aan had. Het klopt dat op dat moment [slachtoffer] al was uitgeschakeld. Ik bedoel daarmee dat hij op de grond lag en was vastgebonden. Op verzoek van [verdachte] heb ik hem alles van textiel aangegeven om hem vast te binden. Ik heb [verdachte] ook handboeien gegeven die ik in de woning had gevonden.
Het klopt dat ik een schilmesje heb gepakt uit de keuken en dit aan [verdachte] heb gegeven. Hij vroeg er om. Ik heb niet aan [verdachte] gevraagd wat hij van plan was met het mesje. [Verdachte] was op dat moment heel agressief. U vraagt mij of ik [slachtoffer] ook ken als een agressief persoon. Ja. Het klopt dat ik samen met [verdachte] de woning heb verlaten. Ik heb bij het weggaan [slachtoffer] zien liggen. Ik heb wel de verwonding aan zijn penis gezien. Ik heb wel gezien dat [verdachte] de broek van [slachtoffer] naar beneden stroopte.
Ik heb dat niet belet.
Ik heb gezien dat [verdachte] [slachtoffer] heeft geschopt toen hij vastgebonden op de grond lag. Hij schopte hem overal. Ik liep steeds naar de keuken en spoelde mijn hand af, en trok dan weer een nieuwe latexhandschoen aan.
- 11.
Een geschrift, zijnde een brief van de medeverdachte [betrokkene 1], d.d. 10 september 2008. Het houdt onder meer in — zakelijk weergegeven—:
Op 27 oktober 2005 belde ik [slachtoffer] 's ochtends op. Ik kon komen om de foto's op te halen. Ik vertelde dit aan [verdachte].
Ik vertrok alleen naar de Escamplaan. Daar aangekomen belde [verdachte] en ik elkaar op. [Verdachte] en ik liepen naar de woning. [Verdachte] wachtte in het trappenhuis. Ik ging alleen naar boven. Binnen begroette ik [slachtoffer] en vroeg naar de foto's. [Slachtoffer] draaide er om heen. Ik raakte gefrustreerd. Ik merkte dat [slachtoffer] boos werd. Ik wilde weggaan en liep naar de voordeur. Ik voelde dat [slachtoffer] mij naar zich toe trok. Ik probeerde los te komen, maar [slachtoffer] werd bozer. Ik verzette me nog heviger en begon van me af te slaan. Op een gegeven moment zakte/struikelde ik op de vloer van de hal, omdat hij me niet wilde los laten. [Slachtoffer] kwam bovenop me. Er was herrie en ik riep dat hij van me af moest gaan. Hij beet in mijn middelvinger. Op een gegeven moment voelde ik dat het gewicht afnam en ik zag [verdachte] duwen/slaan om [slachtoffer] van mij af te krijgen. Hier ontstond een vechtpartij tussen de twee mannen. Beiden waren agressief en boos. [Verdachte] sloeg met een vliegengordijn op het hoofd van [slachtoffer]. Even was hij gestopt met slaan en ging op de grond zitten. [Verdachte] pakte een en ander om zijn handen vast te binden.
[Verdachte] riep me sjaals en dergelijke te pakken. Ik gaf die aan [verdachte] bond ook de voeten van [slachtoffer] vast. We vroegen aan [slachtoffer] waar de foto's waren, hij zei dat die er niet waren. [Verdachte] schopte en sloeg hem. Op een gegeven moment zag ik handboeien, ik liep naar [verdachte] die ze vervolgens bij [slachtoffer] omdeed. In de keuken vond ik een latexhandschoen en deed deze aan mijn rechterhand om de open wond te beschermen en zodat het niet meer bloedde. Ondertussen had [verdachte] de voeten van [slachtoffer] gebonden met alles wat er in de hal en de slaapkamer/wasmand te vinden was. [Verdachte] was zeer boos en wilde antwoorden op de vragen die hij had. Hierbij schopte [verdachte] [slachtoffer] uit woede voor wat hij had gedaan. [verdachte] wilde een mes en ik haalde daarom uit de keuken een schilmesje. [Slachtoffer] had een bloedneus en spuugde bloed. Zijn hoofd bloedde ook. Er werd gebeld aan de voordeur. Mensen kwamen voor een consult. Ik zag dat [verdachte] de broek van [slachtoffer] weghaalde/afstroopte van zijn benen en zijn voeten weer vastmaakte. Het was niet in mijn bijzijn dat [verdachte] [slachtoffer] een messteek in zijn dijbeen gaf, de voorhuid van zijn penis insneed en de roede anaal had ingebracht. Ik bevond me op dat moment in de keuken. Ik zag later alleen een wond/snee in zijn dijbeen en de snee in zijn voorhuid. [Verdachte] vroeg aan [slachtoffer] of hij zich nu ook man voelde. We wilden weggaan, maar er waren mensen voor de deur. Toen deze mensen weg waren hebben [verdachte] en ik de woning verlaten. We hebben de woning rond half vier verlaten.
- 12.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van politie Haaglanden, nr. PL 1509/2005/2398 (G/019), d.d. 27 oktober 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 27 oktober 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde —zakelijk weergegeven— verklaring van [betrokkene 4]:
Mijn nicht [betrokkene 5] heeft vanmorgen telefonisch contact gehad met [slachtoffer] [slachtoffer]. Zij sprak met hem af om 14.00 uur in de woning waar hij verbleef sinds hij in Nederland was aangekomen. Dat betreft de woning aan de [a-straat 1] in Den Haag. Toen ik daar rond 14.00 uur aankwam ben ik samen met mijn nicht de trap opgelopen en ik heb aangebeld. Ik hoorde de bel overgaan. Er werd niet gereageerd en ik heb toen nog drie of vier keer opnieuw gebeld. Er werd echter nog steeds niet gereageerd. Ik hoorde geen geluid uit de woning komen en ik heb toen door de brievenbus van de voordeur naar binnen gekeken. Ik vond het vreemd dat er niet open werd gedaan. Ik zag toen ik door de brievenbus keek een Hindoestaanse man.
Ik heb toen nogmaals aangebeld, maar er werd nog steeds niet opengedaan. Ik keek weer door de brievenbus en zag dat de man uit beeld was verdwenen, maar ik zag aan de linkerkant van de toegangsdeur een vrouw staan. Ik belde weer maar er werd nog steeds niet opengedaan. Ik ben toen met mijn nicht [betrokkene 5] op de trap van de portiek gaan zitten en ben [slachtoffer] gaan bellen. Ik weet dat ik tussen 14.20 en 14.30 uur hem enkele malen heb gebeld. Een aantal keren ging de telefoon wel over, maar werd niet beantwoord. Daarna ging de telefoon direct over op de voicemail.
Ik vond het te lang duren en ben opgestaan. Ik heb weer aangebeld en omdat er nog steeds niet gereageerd werd heb ik weer door de brievenbus gekeken. Ik zag toen weer dezelfde Hindoestaanse vrouw staan, die ik dus eerder had gezien aan de linkerkant van de toegangsdeur. Ik zag haar rechter zijkant. Het was een vrouw met een gekleurde huidskleur. De man die ik eerder had gezien had een lichter gekleurde huidskleur dan de vrouw. De vrouw was iets donkerder. Zij stond in de hal. De vrouw had zwart haar. Deze vrouw is niet de bewoonster van het huis.
Ik zag dat de vrouw verder, waarschijnlijk aan haar rechterhand, een witte doorzichtige handschoen droeg. Het was een soortgelijke latex handschoen als chirurgen ook dragen. Ik zag dat de handschoen ter hoogte van de pols rood gekleurd was. Ik zei toen tegen mijn nicht:‘Hé, dat lijkt wel bloed’. Ik dacht dat, omdat het rood was. Het bloed leek mij opgedroogd, omdat het niet ging sijpelen. Ik ben toen, samen met mijn nicht, vanaf ongeveer 14:45 uur of 15:00 uur in de auto gaan zitten. We hebben toen ongeveer tot 15:45 uur in de auto gewacht. Er is echter helemaal niemand naar buiten gekomen. We zijn toen uitgestapt en terug gelopen naar de woning. [Betrokkene 5] heeft toen aangebeld en ik heb mijn hand op het ‘spionnetje’ gehouden. Ik bedoel daarmee het kleine gaatje in de voordeur waar je door heen kijkt om te kijken wie er voor de deur staat. Terwijl ik mijn vinger voor dit gat hield legde ik mijn oor te luister tegen de voordeur. Ik hoorde toen zachtjes gekreun. Ik had het idee dat het gekreun niet direct achter de voordeur kwam, maar wel uit de hal.
- 13.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van politie Haaglanden, nr. PL 1509/2005/2398 (G/024), d.d. 27 oktober 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 27 oktober 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde —zakelijk weergegeven— verklaring van [betrokkene 6]:
Ik ben naar Den Haag gekomen samen met mijn nicht. Haar naam is [betrokkene 5]. We zijn naar Den Haag gekomen om [slachtoffer] te ontmoeten. Hij verblijft tijdens zijn vakantie op de [a-straat 1] te Den Haag. Ik heb hem vanmorgen aan de telefoon gehad en met hem de afspraak gemaakt dat ik langs zou komen. Hij zei toen tegen mij dat ik om 14.00 uur bij hem op visite kon komen.
Ik heb de auto aan de overkant van de weg, op de Escamplaan geparkeerd. Dat was om 14.05 uur. Ik weet die tijd zeker omdat mijn nicht een aantal keren op haar horloge heeft gekeken en gezien hoe laat het was. We zijn, nadat ik de auto had geparkeerd, het portiek, waar mijn zwager woont, opgelopen. Op dat moment is ons niets bijzonders opgevallen. Mijn nicht heeft toen aangebeld. Het betreft een drukbel. We hoorden buiten op het portiek ook het geluid van de bel. Er werd echter niet gereageerd. Na ongeveer een kwartier heeft mijn nicht weer aangebeld. Ook toen werd er niet gereageerd. Dat het ongeveer een kwartier duurde voor mijn nicht voor de tweede keer belde weet ik omdat mijn nicht op haar horloge had gekeken. Op een gegeven moment heeft mijn nicht door de brievenbus van de voordeur naar binnen gekeken. Ik weet wel dat mijn nicht door de brievenbus keek en tegen mij zei dat ik ook moest kijken. Ik heb toen ook, samen met mijn nicht, door de brievenbus gekeken. Ik zag toen de hal en een vrouw in de hal staan. Ook zag ik dat de vrouw aan de rechterhand een witte handschoen had. Ik omschrijf dat als een doktershandschoen.
Die vrouw had een tenger postuur, haar lengte schat ik op 1.60 meter. Ze had een Hindoestaans uiterlijk. Bij elkaar hebben we een half uur op het portiek voor de deur van [a-straat 1] gestaan.
Na dat eerste half uur zijn we maar op het portiek gaan zitten omdat het zolang duurde. We zijn op het portiek blijven staan omdat we het zo vreemd vonden dat er niet open werd gedaan terwijl we wel mensen gezien hadden. Op het portiek hebben we ook ongeveer een half uur gezeten. Omstreeks 15.00 uur zijn we naar de overkant, naar mijn auto gelopen en zijn omgereden. Tijdens het oversteken naar mijn auto hebben we ook constant het portiek in de gaten gehouden en niemand van het portiek af zien komen. We zijn in mijn auto gestapt en die heb ik toen schuin voor het portiek langs de kant van de weg geparkeerd aan de zijde van de woning. Vanuit de auto keken we schuin naar rechts en konden we het portiek zien. We hebben ongeveer 45 minuten in de auto voor het portiek gestaan. Ook in die tijd hebben we niemand van het portiek af zien komen. In de tijd dat wij daar bij de woning aan de [a-straat 1] hebben staan wachten hebben wij geen andere mensen gezien die ook kennelijk stonden te wachten. Dat we daar ongeveer 45 minuten hebben staan wachten in de auto weet ik omdat ik regelmatig op de klok in het dashbord van mijn auto keek. Omstreeks 15.45 uur ben ik met mijn nicht naast me, met mijn auto weggereden.’
6.
Ten aanzien van het bewijs heeft het Hof — voor zover voor de beoordeling van het eerste middel van belang — het volgende overwogen:
‘Vaststelling van de feiten
Het hof is van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep in ieder geval het volgende is komen vast te staan:
- —
op 27 oktober 2005 zijn de verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 1] naar de woning van het [slachtoffer] aan de Escamplaan in 's‑Gravenhage gegaan;
- —
[slachtoffer] was op 27 oktober 2005 omstreeks 13.30 nog in leven;
- —
[slachtoffer] is op 27 oktober 2005 omstreeks 17.11 uur dood aangetroffen in genoemde woning;
- —
Het slachtoffer is overleden als gevolg van — kort gezegd — de combinatie van op zijn lichaam uitgeoefende geweldshandelingen;
- —
Tussen ongeveer 13.30 uur en ongeveer 15.45 uur hebben de beide verdachten in de woning van het slachtoffer verbleven;
- —
Er is geen enkele aanwijzing gevonden dat zich tussen ongeveer 13.30 uur en het moment van het aantreffen van het slachtoffer rond 17.11 uur andere personen dan de verdachten en het slachtoffer in de woning hebben bevonden.
Aanwezigheid in de woning
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte in totaal slechts tien tot twintig minuten in de woning van het slachtoffer zou zijn geweest en dat hij de woning zou hebben verlaten alvorens zijn medeverdachte de — uiteindelijk fatale — geweldshandelingen jegens het slachtoffer zou hebben gepleegd.
Het hof overweegt dat hieromtrent het volgende uit het onderzoek is gebleken.
- —
De verdachte heeft bij de rechter-commissaris op 4 juni 2009 verklaard dat toen hij de woning is binnengegaan [slachtoffer] bovenop zijn medeverdachte [betrokkene 1] lag. De verdachte stelt de woning te hebben verlaten toen de zogenaamde ‘brievenbusgetuigen’ naar beneden gingen;
- —
De ‘brievenbusgetuigen’, [betrokkene 2 en 5] stonden rond 14.00 uur bij de woning van [slachtoffer] en hebben aangebeld. Toen er niet werd opengedaan hebben zij nog een aantal malen aangebeld. Vervolgens hebben zij door de brievenbus naar binnen gekeken en zagen daar een man en een vrouw, die voldoen aan het signalement van beide verdachten;
- —
De bovengenoemde brievenbusgetuigen hebben op 27 oktober 2005 om 14.32 en 14.39 uur met [slachtoffer] gebeld, terwijl zij zich buiten de woning van [slachtoffer] bevonden, maar kregen zijn voice-mail;
- —
De brievenbusgetuigen zijn blijven wachten totdat de door hen door de brievenbus waargenomen man en vrouw uit de woning zouden komen. Om ongeveer 15.45 uur zijn zij weggereden zonder de man en/of de vrouw uit de woning te hebben zien komen;
- —
Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 2] kan worden afgeleid dat zij vanaf omstreeks 13.00 uur ongeveer drie uren in de auto op de verdachte heeft gewacht;
- —
[Betrokkene 2] heeft verklaard dat zij die middag diverse malen door de verdachte of zijn medeverdachte is gebeld met de mededeling dat zij op hen moest blijven wachten;
- —
Uit de registratie van de telefoongesprekken blijkt dat de medeverdachte [betrokkene 1] zowel om 15.44 als om 15.47 uur met de getuige [betrokkene 2] heeft gebeld met de mededeling dat ‘hij’ eraan kwam;
- —
Omstreeks 13.27 uur is door het slachtoffer geprobeerd het nummer ‘122’ te bellen; het hof acht aannemelijk dat in het dossier kennelijk is bedoeld te relateren: ‘het (alarm) nummer 112’;
- —
De door de medeverdachte [betrokkene 1] als getuige bij de rechter-commissaris op 4 juni 2009 afgelegde verklaring, inhoudende dat zij samen met de verdachte de woning heeft verlaten; welke verklaring het hof in dit opzicht voldoende betrouwbaar acht, zoals hierna in meer algemene zin nader wordt gemotiveerd.
Het hof is van oordeel dat op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden — in samenhang bezien — genoegzaam is komen vast te staan dat de verdachte samen met zijn medeverdachte tussen ongeveer 13.30 uur en 15.45 uur in de woning van het slachtoffer is geweest.
Het verweer wordt dan ook verworpen.’
7.
Voorts heeft het Hof voor wat betreft het door de raadsman gevoerde verweer dat er geen sprake is van medeplegen in de zin van art. 47 Sr het volgende overwogen:
‘Medeplegen
Nu genoegzaam is komen vast te staan dat de verdachte tot ongeveer 15.45 uur samen met zijn medeverdachte in de woning van het slachtoffer is geweest en zij beiden omstreeks dat tijdstip de woning hebben verlaten, waarna het slachtoffer om 17.11 uur dood is aangetroffen, kan de verdachte zich naar het oordeel van het hof niet langer met vrucht beroepen op de stelling dat er geen sprake is geweest van medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, Immers, uit de door de verdachte en de medeverdachte afgelegde verklaringen omtrent het toegepaste geweld is komen vast te staan dat zij beiden, in welke mate dan ook, hebben bijgedragen aan dit geweld.
Nu de verdachte zich hiervan op geen enkel moment heeft gedistantieerd dient hij naar 's hofs oordeel mede verantwoordelijk te worden geacht voor alle geweldshandelingen die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de handelingen door hen beiden in bewuste en nauwe samenwerking zijn gepleegd.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte voor het medeplegen van doodslag dient te worden veroordeeld.’
8.
Voorts heeft het Hof voor wat betreft de vrijspraak van het primair, impliciet primair tenlastegelegde (moord) — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — het volgende overwogen:
‘(…)
Van een moordplan is niets gebleken, nu onder meer onduidelijk is of er door de verdachte en/of zijn medeverdachte goederen mee naar de woning van het slachtoffer zijn genomen; de getuige [betrokkene 2] is de enige die over een plastic tas met onbekende inhoud heeft verklaard die door de verdachte en/of zijn medeverdachte naar de woning van het slachtoffer zou zijn gebracht; bovendien kan de bewoonster van de woning waar het slachoffer is gevonden, niet met zekerheid zeggen of de bij het lichaam van het slachtoffer aangetroffen goederen al dan niet uit haar woning afkomstig zijn; het hof acht de verklaring van de — ook in hoger beroep — als enige getuige ter terechtzitting gehoorde [betrokkene 2] overigens in zijn algemeenheid niet steeds voldoende betrouwbaar; (…)’
9.
Volgens de toelichting op het middel is 's Hofs verwerping van het in het middel bedoelde verweer onbegrijpelijk, aangezien het Hof aldus de verklaring van de getuige [betrokkene 2] redengevend heeft geacht, zulks ten onrechte, nu het Hof die verklaring in het kader van zijn motivering betrekking hebbende op de vrijspraak van de tenlastegelegde moord ‘in zijn algemeenheid niet steeds voldoende betrouwbaar’ acht. Refererend aan HR 23 september 2008, NJ 2008, 525 betoogt de steller van het middel dat een ongeloofwaardige getuigenverklaring geen wettig bewijsmiddel is, aangezien zulks niet strookt met ons wettelijk bewijsstelsel. Het Hof zou zijn bewijsconstructie dat de verdachte tussen ongeveer 13.30 en 15.45 uur in de woning van het slachtoffer is geweest mede hebben gebaseerd op de verklaring van getuige [betrokkene 2]. Dat oordeel is volgens de steller van het middel innerlijk tegenstrijdig, nu uit 's Hofs overweging ten aanzien van de vrijspraak immers voortvloeit dat het Hof die verklaring in zijn algemeenheid — dus ook voor wat betreft de passage waarin zij verklaart dat zij op dat bewuste tijdstip voor de woning drie uur in de auto op verdachte moest blijven wachten — onbetrouwbaar acht. Aldus had dat die verklaring niet mogen worden gebezigd tot het bewijs van het medeplegen.
10.
Uit de toelichting op het middel valt af te leiden dat in de kern niet wordt geklaagd over 's Hofs verwerping van het verweer dat er geen sprake is geweest van medeplegen in de zin van art. 47 Sr, maar over de begrijpelijkheid van 's Hofs bewijsoverweging voor wat betreft de aanwezigheid van de verdachte en zijn medeverdachte in de woning tussen 13.30 en 15.45 uur, omdat deze (onder meer) steunt op de (ongeloofwaardige) verklaring van [betrokkene 2]. Ik volsta voor wat betreft het medeplegen met de opmerking dat uit de verklaringen van verdachte en de medeverdachte/getuige [betrokkene 1] blijkt van nauwe en bewuste samenwerking waarbij beiden een aandeel hebben in de gewelddadige uitvoeringshandelingen en ga hier dus niet verder op het medeplegen in. Ik signaleer dat het gebruik van de verklaring van getuige [betrokkene 2] voor wat betreft verdachtes aanwezigheid in de woning op het eerste gezicht op enigszins gespannen voet lijkt te staan met de overweging van het Hof (in het arrest weergegeven onder ‘vrijspraak’) dat de verklaring van die getuige ‘in zijn algemeenheid niet steeds voldoende betrouwbaar is’. Van tegenstrijdigheid is echter geen sprake. Het Hof zegt dat de verklaring in zijn algemeenheid niet steeds voldoende betrouwbaar is. Door het bezigen van deze woorden houdt het Hof dus een slag om de arm. Bepaalde onderdelen zijn mogelijk wel betrouwbaar. Dat blijkt overigens al uit de overweging die het Hof in het kader van de vrijspraak van de voorbedachte raad even verder op (p.4 arrest) bezigt. Daar wordt immers ten voordele van verdachte een beroep op de verklaring van [betrokkene 2] gedaan: de aanwijzingen om tot bewezenverklaring van moord te komen, worden op essentiele punten betwist door [betrokkene 2]. Ik acht het niet onbegrijpelijk dat het Hof behalve aan zo'n ontlastend deel van de verklaring van [betrokkene 2] ook aan een voor verdachte belastend deel van de verklaring betekenis toekent. Ik wijs er nog op dat verdachte over niet onbelangrijke omstandigheden uit de gebezigde verklaring van [betrokkene 2] zelf niet anders heeft verklaard. Niet betwist wordt dat verdachte met [betrokkene 2] naar Den Haag is gekomen en dat hij daar in ieder geval na één uur aanwezig was. Goed beschouwd gaat het dus alleen om het deel van de verklaring van [betrokkene 2] inhoudende dat hij drie uur heeft gewacht. Dat deel oordeelde het Hof wel betrouwbaar.
Voor zover uw Raad desondanks van oordeel mocht zijn dat het gebruik van het gedeelte van de verklaring van [betrokkene 2] onbegrijpelijk is, behoeft dat niet tot cassatie te leiden. Het gebruik van een met zoveel woorden door het Hof als onbetrouwbaar gekwalificeerde verklaring behoeft bezien in het licht van de bewijsvoering in haar geheel aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat.1. Ik meen te kunnen volstaan met het volgende. Dat verdachte kort na één uur in de woning aanwezig was, volgt uit zijn eigen verklaring (bewijsmiddel 3). Volgens [betrokkene 1] heeft ze samen met verdachte de woning verlaten (bewijsmiddel 10) rond half vier (bewijsmiddel 11). Dat sluit aan bij de verklaring van [betrokkene 3] dat ze tot ongeveer 15.45 uur heeft gewacht en niemand de woning heeft zien verlaten (bewijsmiddel 12) en de verklaring van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 13). Als daar dan nog telefoonregistraties (15.44 en 15.47 uur) van de telefoon van de wachtende [betrokkene 2] aan worden toegevoegd dan lijken mij deze feiten en omstandigheden al meer dan voldoende steun geven aan de aanwezigheid van verdachte in de woning tot kwart voor vier.
11.
Het tweede middel klaagt over de niet of onvoldoende gemotiveerde verwerping van het causaliteitsverweer. Dat verweer hield volgens de steller van het middel in dat een cascade als doodsoorzaak moet worden aangemerkt en/of dat sprake is van van een reële mogelijkheid van een postmortale fractuur van de hoorntjes van het strottenhoofd.
12.
Blijkens de zich aan het proces-verbaal ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 gehechte pleitaantekeningen heeft de raadsman van de verdachte aldaar — voor zover voor de beoordeling van het tweede middel van belang — het volgende aangevoerd:
‘(p. 14–22)
Tussenarrest + relevante medische bevindingen 20. In het tussenarrest van 20 juni 2008 heeft uw hof tot uitdrukking gebracht dat het meer duidelijkheid behoeft omtrent:
- ‘a)
de mate van waarschijnlijkheid waarmee de verschillende aangetroffen verwondingen kunnen worden toegerekend aan de verschillende soorten van op het lichaam van het slachtoffer uitgeoefend geweld;
- b)
de samenhang tussen de verschillende beschreven verwondingen als meest waarschijnlijke doodsoorzaak;
- c)
de vraag in hoeverre een verschillende volgorde van het toebrengen van bepaalde vormen van geweld voor het aandeel daarvan in de doodsoorzaak van belang kan zijn en zo ja, of uit de gevonden verwondingen omtrent die volgorde nadere opmerkingen zijn te maken.’
- 21.
Terecht heeft uw hof gesignaleerd dat met name ten aanzien van de vraag in hoeverre ‘aan het op de borstkas uitgeoefende samendrukkende, dan wel stotende geweld als belangrijk onderdeel van de doodsoorzaak betekenis moet worden toegekend, tussen de deskundigen verschil van mening opvalt.
- 22.
Beide deskundigen — dr. Maes en dr. Eikelenboom — zijn het er in ieder geval over eens dat er geen volgorde van het aanbrengen van het aangetroffen letsel mogelijk is. Daarmee is vraag c van uw hof onbeantwoord gebleven, zij het dat dr. Maes een verwurging als doodsoorzaak belangrijker acht dan het andere letsel, en in die zin wel een volgorde aanbrengt.
Eikelenboom daarentegen acht een verwurging (c.q. het geweld aan de hals) als doodsoorzaak minder waarschijnlijk.
In aanmerking genomen dat dr. Maes de mogelijkheid erkent dat de hoorntjes van het strottenhoofd ook na het intreden van de dood gebroken kunnen zijn (bijv. door versleping van het lichaam) is de verdediging van oordeel dat niet zonder redelijke twijfel verwurging als belangrijkste doodsoorzaak kan worden aangemerkt.
Postmortale fractuur is in casu een reële mogelijkheid
- 23.
In de medische litteratuur wordt de mogelijkheid van een postmortale fractuur aan de hoorntjes in het strottenhoofd c.q. een postmortem artefact volop beschreven en erkend. Een postmortale fractuur in de hoorns van het strottenhoofd kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van onhandige dissectiemethoden, onvoorzichtige manipulaties bij het transport van het lijk of minder zorgvuldig omgaan met het lijk. Ook kan zelfs postmortale druk op de nek een fractuur van een hoorntje van het schildkraakbeen veroorzaken. Zo schreven de befaamde Engelse patholoog-anatomen Camps en Hunt, en Polson:
‘fracture of a horn, even when associated with a little bleeding, is not proof of injury during life. It can be produced after death.’
‘Such a fracture… can be caused bij rough handling of the body…’
- —
CJ. Poison, Forensic Pathology, p. 415
- —
F.E. Camps & A.C. Hunt, Pressures on the Neck,
Journal of Forensic Medicine 1959; 6:116-135
- 24.
Ook kunnen dergelijke postmortale fracturen zelfs veroorzaakt worden door reanimatiepogingen. Uit Duitse studies is gebleken dat zodanige postmortale fracturen in 2,3% van de in Berlijn uitgevoerde autopsies voorkwamen.
- —
Dolson, Gee en Knight, Pergamon Press 1985, 4e dr.
- —
Gordon I Shapiro HA, Taljaard JJ, Engelbrecht HE (1976),
- —
Aspects of the hyoid-larynx complex in forensic pathology.
Forensic Sei 7: 161–170.
- —
Gregersen M, Vesterby A (1981) Iatrogenic fractures of the hyoid bone en thyroid cartilage. A case report. Forensic Sei Int.
17: 41–43.
- —
Stiebler A, Maxeiner H (1990) Non-strangulation-induced injuries of the larynx and hyoid bone. Beitr Gerichtl Med 48:
309–315.
- —
Bockholdt B, Hempelmann M, Maxeiner H (2003) Experimental investigations of fractures of the upper thyroid horns. Leg Med 5 Suppl 1: S252–255.
- —
Maxeiner H (1999) healed fractures of the larynx and lingual bone in forensic autopsy. Arch Kriminol 203: 175–183
- 25.
In een artikel getiteld ‘Pressure in the Neck’ gepubliceerd in het Journal of Forensic Medicine, in 1959 deden de auteurs Camps en Hunt verslag van een geval van iemand die een natuurlijke dood was gestorven en toch een breuk had van de bovenste hoorn van het schildkraakbeen veroorzaakt door overstrekking van de nek bij het afleggen van het lichaam. Dat artikel wordt ook door Poison geciteerd.
- 26.
In het gezaghebbende handboek Knights Forensic Pathology (3e dr., p. 377) wordt dan ook het navolgende geschreven:
‘Laryngeal cornual fractures are, of course, merely indicators of pressure applied to the neck and are not themselves relevant in terms of a threat to life. This is sometimes misunderstood by laymen, especially police and lawyers, who have been misled by the importance that pathologists attach to the finding of a fractured horn into thinking that the injury itself is a significant contribution to the death.
Such fractures, if proved to be genuine, are certainly significant in proving the application of violence to the neck, but certain precautions must be observed in their interpretation. The sole finding of a fractured horn, where there is no other injury to the skin, subcutaneous tissues, muscles or rest of the larynx is of little value unless there is firm circumstantial evidence of violence to the throat.
When a fracture of a laryngeal horn is found, it must first be proved to be ante-mortem in origin. Post-mortem fractures undoubtedly occur, either from mishandling the body during transit or from incorrect autopsy techniques — though the frequency of the latter has been overestimated.
It is certainly possible to damage the larynx post-mortem by allowing the neck to fall against a hard surface or sharp edge during removal from the place of death, or during handling in the mortuary. Such damage, however, is more likely to occur to the laryngeal plate of the thyroid cartilage or to the cricoid, rather than to the laterally placed horns, though these can be broken. Damage at autopsy is usually caused by an inexperienced pathologist or autopsy-room technician, especially when forensic expertise is lacking. Clumsy removal of the tongue and neck structures can break the thyroid or hyoid cornuac, especially in old persons where they are calcified and brittle and when any natural joints are ankylosed.’
- 27.
Ziehier dus dat ‘overstrekking van de nek’, ‘rough handling’, ‘mishandling the body’ of zelfs ‘clumsy removal’ de hoorntjes in het strottenhoofd kunnen breken. Opmerking verdient in dit verband nog dat de kans op een postmortale breuk in casu kan zijn vergroot nu bij [slachtoffer] volgens de brief van radioloog L.A.C. Rietveld d.d. 13 november 2005 aan dr. Maes sprake was van een ‘grotendeels verkalkte cartilage thyreoidea’.
- 28.
Met betrekking tot deze verkalking wordt in de hiervoor genoemde Duitse studie van Bockholt e.a. opgemerkt: ‘The highest rate of fractures was found in cases with incomplete ossification…’ De graad van verbening (ossificatie) is blijkens de patholooganatomische literatuur mede bepalend voor de kans op een breuk van het halsskelet, namelijk hoe meer verbening, hoe groter de kans op een breuk c.q. fractuur is. De graad van ossificatie (verbening) van het schildkraakbeen van [slachtoffer] is dus een belangrijke graadmeter voor de inschatting van de mogelijkheid van een postmortale fractuur. Vandaar dat de bevinding ‘grotendeels verkalkt’ zo belangrijk is en op een ‘incomplete ossification’ dan wel aanzienlijke verbening wijst.
- 29.
Uit de verklaring van dr. Liem afgelegd ter zitting van 16 oktober 2008 blijkt nu dat voormelde oorzaken bij het afleggen van het ichaam van [slachtoffer] zich kunnen hebben voorgedaan, zodat een postmortale breuk als hiervoor bedoeld een alleszins reële mogelijkheid in deze zaak is. Want dr. Liem heeft volgens het proces-verbaal van die zitting verklaard:
‘Toen ik aankwam lag [slachtoffer] volledig ontbloot op zijn rug op de vloer in de hal. Van de technische recherche kreeg ik te horen dat toen [slachtoffer] werd aangetroffen, hij aan zijn handen geboeid was en alleen zijn onderlichaam ontkleed was. De technische recherche heeft alles verwijderd.’
- 30.
De verklaring ‘volledig ontbloot’ frappeert. Het verwijderen van zijn kleding en boeien impliceert dat de technische recherche het lijk heeft bewogen. En sterker nog, uit de foto's die de technische recherche heeft gemaakt blijkt voorts dat [slachtoffer]'s bovenkleding, die dus door de technische recherche is verwijderd, bestond uit zowel een T-shirt als een geruit overhemd. Het verwijderen van alleen al het T-shirt brengt de nodige manipulatie van het lichaam en een grote kans op overstrekking van de nek mee. Immers, het T-shirt moet langs de hals omhooggetrokken worden. Probeert u maar eens een T-shirt uit te trekken zonder uw hals/nek te bewegen c.q. te raken. Uit de foto's blijkt in ieder geval dat het niet in delen is geknipt. Ook blijkt uit met name foto's 19 en 20 dat om de nek van [slachtoffer] een bruin kledingstuk ofwel een grijze sjaal was gewikkeld en een blauwgekleurde onderbroek in zijn mond zat.
Ook deze kledingstukken zijn door de technische recherche, aldus de verklaring van dr. Liem, [slachtoffer] volledig ontbloot aantrof, dus verwijderd.
Met name ook het verwijderen van de sjaal of het kledingstuk om de nek van [slachtoffer] maakt de mogelijkheid van een zogeheten ‘mortician's fracture’ c.q. postmortale breuk tengevolge van een overstrekking van de nek of ‘clumsy removal’ tot een alleszins reële mogelijkheid. Met betrekking tot de mogelijkheid van een ‘clumsy removal’ moet er nog op gewezen worden dat bij aanvang van de sectie door dr. Maes op 28 oktober 2005 te 13.00 uur bleek dat het lichaam van [slachtoffer] al uit de lijkenzak was gehaald. Daardoor is niet vastgesteld kunnen worden of de verzegeling van de lijkenzak nog intact was (zie bijlage Technische rapportage oz/08v/TR p.6). Wie, wanneer en hoe het lijk van [slachtoffer] uit de lijkenzak heeft gehaald is tot op heden een raadsel gebleken. En vanwege de reële mogelijkheid van een zogeheten ‘clumsy removal’ of onvoorzichtige manipulatie met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] kan niet zonder redelijke twijfel verwurging als belangrijkste doodsoorzaak worden aanvaard. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat de breuk van de hoorntjes als typische aanwijzing van een verwurging wordt beschouwd, omdat zoals dr. Maes ook ter zitting verklaarde gebroken hoorntjes het gevolg zijn c.q. kunnen zijn van samentrekkend en/of aansnoerend geweld op de hals. De reële mogelijkheid van een postmortale fractuur van de hoorntjes dient er dan ook volgens de verdediging ertoe te leiden dat geopteerd moet worden voor de cascade-oorzaak van de dood, zoals door dr. Eikelenboom is omschreven.
- 31.
De verdediging wil niet ongezegd laten dat het technisch opsporingsonderzoek in deze zaak een aantal schoonheidsfouten, om het zacht uit te drukken, aan het licht heeft gebracht. Een trage inschakeling van een lijkschouwer, defecte lichaamsmetingsapparatuur, manipulatie van het lijk door het verwijderen van de bovenkleding en verwijdering van het lijk uit de lijkenzak door een ander dan de patholoog-anatoom + onzekerheid over een intacte verzegeling van de lijkenzak zijn zonder meer ernstige tekortkomingen. De enige reden om deze tekortkomingen hier te vermelden is gelegen in de omstandigheid dat cliënt daarvan niet de dupe mag worden en een veroordeling jegens hem wordt uitgesproken die mede gebaseerd is op wezenlijke fouten. De lessen die uit de Schiedammerparkmoordzaak moeten zijn getrokken, brengen mee dat dergelijke ernstige opsporingsmankementen aan een veroordeling in de weg staan. Dat kan een onbehaaglijk gevoel geven, maar het adagium liever 10 schuldigen vrij dan één onschuldige veroordeeld doet naar het de verdediging voorkomt nog steeds opgeld.
- 32.
De cascade als doodsoorzaak past overigens geheel bij de verschillende door [betrokkene 1] in haar eerdere verklaringen bekende geweldshandelingen gepleegd in afwezigheid van cliënt. En daarom dient cliënt te worden vrijgesproken, aangezien op grond van het voorgaande ten minste redelijke twijfel ten aanzien van zijn aandeel in de veroorzaking van [slachtoffer]'s dood op zijn plaats is.
- 33.
Naar het de verdediging voorkomt behelst deze cascadedoodsoorzaak tevens een antwoord op vraag a en vraag b van uw hof, betreffende de mate van waarschijnlijkheid waarmee de verschillende aangetroffen verwondingen kunnen worden toegerekend aan de verschillende soorten van op het lichaam van [slachtoffer] — door [betrokkene 1] — uitgeoefend geweld, en de samenhang tussen de verwondingen als meest waarschijnlijke doodsoorzaak.
- 34.
Aangezien de longkneuzingen niet door het zitten van cliënt op de borstkas kunnen zijn ontstaan — zo zwaar is cliënt nu ook weer niet — en dr. Maes ter zitting ook niet kon aangeven hóe de longkneuzingen zouden zijn ontstaan dient cliënt, zoals hiervoor al opgemerkt, op grond van al het voorgaande te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Niet kan worden vastgesteld dat door zijn worsteling met [slachtoffer] dodelijk letsel is ontstaan en hij [slachtoffer] in een levensbedreigende situatie heeft achtergelaten. Van medeplegen is dan ook geen sprake.
- 35.
Aan het voorgaande doet de te elfder ure in hoger beroep aangebrachte (en toegestane) wijziging van de telastelegging niet af. In de eerste plaats niet omdat op basis van de rapportage van S. Eikelenboom niet kan worden vastgesteld dat de breuken van de hoorntjes en de bloeduitstortingen voor zover die zouden zijn ontstaan door schoppen van cliënt voor wat betreft het primair tenlastegelegde in causaal verband staan tot de dood, in aanmerking genomen dat de geweldsexplosie van [betrokkene 1] zoals betoogd na zijn handelen heeft plaatsgehad. En ook voor wat betreft het subsidiair ten laste gelegde kan op grond hiervan geen causaliteit tussen dat letsel (de gebroken hoorntjes) en de dood worden vastgesteld. Opmerking verdient ten slotte dat de deskundige Eikelenboom het schoppen als een mogelijk voorbeeld (bijvoorbeeld) aanhaalt, hetgeen de reële mogelijkheid van een post mortem fractuur als hiervoor bedoeld onverlet laat en geenszins uitsluit.’
13.
Volgens de bewezenverklaring (zie hierboven onder 4) is de dood het gevolg van de volgende handelingen: slaan (met een staaf op het hoofd) en drukken (van de handen op de nek en/of hals) en vastbinden (van de handen en voeten) en/of schoppen of trappen (tegen het hoofd) en knopen (van een stuk textiel om de hals) en stoppen in de mond (van een stuk textiel) en geweldsuitoefening (op de borstkas) en steken met een mes (in het lichaam). Opmerking verdient dat het Hof op één uitzondering na van de tenlastegelegde varianten ‘en/of’ alleen het woord ‘en’ heeft bewezenverklaard. De steller van het middel laat zich niet uit over de vraag hoe de bewezenverklaring dient te worden gelezen. Op het eerste gezicht zijn er drie mogelijkheden:
- 1.
De dood is het gevolg van slaan, drukken en vastbinden;
- 2.
De dood is het gevolg van schoppen of trappen, stoppen in de mond, geweldsuitoefening en steken;
- 3.
De dood is het gevolg van slaan, drukken, vastbinden, schoppen of trappen, stoppen in de mond, geweldsuitoefening en steken.
Het Hof heeft deze drie mogelijkheden in de de bewezenverklaring opengelaten en daarover wordt niet geklaagd.2. Bewijsmiddel 9, zoals hierboven onder 5 reeds geciteerd, bevat de volgende voor het bewijs gebruikte conclusie van de patholoog mw. A. Maes: ‘Conclusie: Bij [slachtoffer], 36 jaar oud geworden, was het overlijden te verklaren door verstikken als gevolg van heftig samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals in combinatie met heftig samendrukkend geweld op de borstkas.’ Ik wijs er hier op dat mevrouw Maes ter terechtzitting van 16 oktober 2008 nog een derde oorzaak noemt: letsel door op het hoofd uitgeoefende geweld. Het bestreden arrest bevat voorts — voor zover voor de beoordeling van het tweede middel van belang — de navolgende bijzondere overweging omtrent de oorzaak van overlijden:
‘Oorzaak van overlijden
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 11 juni 2009 aangevoerd dat mede gelet op de door de deskundigen dr. A. Maes, arts en patholoog en verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut, en mevrouw S.J.M Eikelenboom-Schieveld, arts en forensisch medisch onderzoeker en verbonden aan Independent Forensic Services, ter terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2008 afgelegde verklaringen, — kort gezegd — de reële mogelijkheid van een postmortale fractuur van de hoorntjes van het strottenhoofd er toe dient te leiden dat geopteerd moet worden voor de zogenaamde cascade-oorzaak van de dood van het slachtoffer, zoals door mevrouw Eikelenboom-Schieveld is omschreven.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de inhoud van de door de bovengenoemde deskundigen opgestelde rapportages, de hierboven vastgestelde feiten en de hierna te nemen beslissing, op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, genoegzaam is komen vast te staan dat het slachtoffer als gevolg van de combinatie van het hem door de verdachte en zijn medeverdachte toegebrachte geweld is overleden.’
14.
Uit deze bewijsoverweging (onder 13) leid ik af dat het Hof heeft gekozen voor variant 3. De dood is het gevolg van slaan, drukken, vastbinden, schoppen of trappen, stoppen in de mond, geweldsuitoefening en steken. Dat is immers de combinatie van het door verdachte en zijn medeverdachte toegebrachte geweld. Deze overweging dient gelezen te worden in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen. In de bewijsconstructie is blijkens de selectie van de bewijsmiddelen gekozen voor de nadere (tweede) versie van de medeverdachte, zoals deze voor het eerst naar voren is gekomen uit de als bewijsmiddel 11 hierboven onder punt 5 opgenomen brief. Het aanvankelijke verhaal van de medeverdachte waarin zij de schuld op zich neemt door het overgrote aandeel in de geweldshandelingen voor haar rekening te nemen, is niet voor het bewijs gebruikt.
De steller van het middel meent dat het verweer dat een cascade als doodsoorzaak moet worden aangemerkt onvoldoende gemotiveerd is verworpen. Het begrip cascade is kennelijk ontleend aan de rapportage van mevr. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld. Zij heeft op verzoek van de verdediging op 29 mei 2008 een second opinion uitgebracht over de forensisch- medische aspecten in de strafzaak. Op p. 7 van haar rapportage valt te lezen: ‘Deze drie factoren (gedoeld wordt op hersenletsel, beperkte mogelijkheid om te ademen, kneuzingen longweefsel; PV) zetten een dodelijke cascade in werking: het hersenletsel vermindert de ademhaling, de beperkte ademhaling samen met de verminderde longfunctie beperkt de zuurstofvoorziening en zorgt ervoor dat ophoping ontstaat van kooldioxide, dat normaal wordt uitgeademd. De stapeling van kooldioxide verergert de hersenzwelling, de hersenzwelling vermindert de ademhaling etc. etc. Dit lijdt onvermijdelijk tot de dood. De meest waarschijnlijke doodsoorzaak is dan zuurstofgebrek en stapeling van kooldioxide op basis van een verminderde ademhalingsfunctie op het niveau van de hersenen enerzijds en van de longen anderzijds ten gevolge van stomp trauma op het hoofd en op de borstkas.’
Als ik het pleidooi van de raadsman bij het Hof goed begrijp, is de slotsom van het casacadeverweer vrijspraak. Zie punt 32 van de pleitnotities, zoals hierboven geciteerd onder nummer 12. De stelling is kennelijk dat nu de medeverdachte de belangrijkste geweldshandelingen heeft gepleegd in afwezigheid van cliënt en de opstapeling van die geweldshandelingen de oorzaak van de dood is, verdachte moet worden vrijgesproken. Ik kan niet inzien dat het Hof gehouden was hierop nog afzonderlijk in te gaan. Uit de bewijsmiddelen blijkt immers nu juist dat het Hof opteert voor een andere verdeling van de geweldshandelingen over beide verdachten en, zoals bij de bespreking van middel 1 reeds naar voren kwam, voor een gelijktijdig verlaten door verdachte en medeverdachte van de woning. Verdachte heeft een groot (zo niet het belangrijkste) aandeel in het geweld gehad. Als handelingen van verdachte gelden volgens het Hof: op de borst van het slachtoffer gaan zitten (bewijsmiddel 1, 2 en 3), ‘hebben’ van handen op de nek van het slachtoffer, druk uitoefen op de borst van het slachtoffer, vastbinden benen van het slachtoffer (bewijsmiddel 3), verdachte en slachtoffer hebben elkaar over en weer met vuisten in het gezicht geslagen en geduwd, op het hoofd slaan van het slachtoffer met een roede, het slachtoffer overal schoppen terwijl het slachtoffer op de grond lag (bewijsmiddel 10 en 11), met een vliegengordijn op het hoofd van het slachtoffer slaan (bewijsmiddel 11), (en tenslotte indirect) met een mes in het dijbeen steken, snijden in de voorhuis van de penis en anaal inbrengen van de roede (bewijsmiddel 11).
Overigens heb ik mij afgevraagd of er wel verschil is tussen de cascade als oorzaak enerzijds en de combinatie van geweldshandelingen als oorzaak anderzijds. Ook als er sprake is van een combinatie van geweldshandelingen wil daarmee niet gezegd zijn dat de gevolgen van die handelingen elkaar niet versterkt kunnen hebben. De overwegingen van het Hof lijken geenszins uit te sluiten dat er sprake is geweest van elkaar versterkende gevolgen van geweldshandelingen. Bij toepassing van grof geweld op het hoofd en de romp lijkt mij de onderling versterkende werking eerlijk gezegd nogal voor de hand liggen. Dat geldt zeker als nog in aanmerking wordt genomen dat de ademhaling beperkt was door textiel in de mond van het slachtoffer.
Opvallend is dat in de cascade redenering drie gevolgen (hersenletsel, beperkte mogelijkheid om te ademen, kneuzingen longweefsel) van het geweld als doodsoorzaak in aanmerking worden genomen, terwijl het Hof op het eerste gezicht één gevolg (verstikking) in aanmerking neemt door het deskundigenrapport van Maes als bewijsmiddel 9 op te nemen. Of hier sprake is van een wezenlijk verschil valt te betwijfelen.3. De verstikking kan immers het eindresultaat zijn van hersenletsel4., beperkte mogelijkheid om te ademen en de kneuzingen van het longweefsel (elkaar al dan niet versterkend).
Het Hof laat zich over de cascade niet in detail uit, maar de slotsom is dat het Hof dezelfde conclusie trekt als beide deskundigen: het overlijden is een gevolg van de combinatie van geweld. De verwerping van het verweer ligt daarmee mede in de bewijsmiddelen besloten. De neiging om hiermee te volstaan heb ik bedwongen, omdat het mij juist lijkt nog enige aandacht te wijden aan de al dan niet postmortale breuk van de hoorntjes van het strottenhoofd. Voor dat thema is in feitelijke aanleg veel aandacht geweest.
15.
In de toelichting wordt nog eens gesteld dat het Hof niet, althans onvoldoende, de bewezenverklaring met redenen heeft omkleed omdat het Hof onvoldoende, althans niet begrijpelijk, heeft gerespondeerd op het verweer dat de bewijsmiddelen, in het bijzonder het (door mevr. A.Maes ondertekende) deskundigenrapport van het NFI d.d. 22 december 2005, de reële mogelijkheid open laten dat er sprake was van een postmortale fractuur van de hoorntjes van het strottenhoofd. Ter terechtzitting is door de raadsman inderdaad betoogd dat een postmortale breuk van de hoorntjes niet is uitgesloten (zie punt 12 onder 30 hierboven). Die stelling is overigens goed te onderbouwen aan de hand van de verklaring van mevr. Maes als deskundige ter terechtzitting van het Hof op 16 oktober 2008. Als het Hof in de bewijsoverweging verwijst naar het verhandelde ter terechtzitting heeft het Hof in het bijzonder die verklaring op het oog. De steller van het middel moet worden toegegeven dat nadere precisiering van de verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting door het Hof de duidelijkheid wel ten goede was gekomen, maar omdat het onderzoek tijdens de zitting van 16 oktober 2008 zich gelet op de vraagstelling en de antwoorden van de daar gehoorde deskundigen in het bijzonder heeft gericht op de vraag naar de postmortale breuk van de hoorntjes is er geen onduidelijkheid en faalt de klacht dat de verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting te onbepaald is.
Mevr. Maes verklaart tegenover het Hof op 16 oktober 2008 onder meer (proces-verbaal van die zitting p. 12): ‘de gebroken hoorntjes zijn het gevolg van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. De hoorntjes kunnen ook na het intreden van de dood zijn gebroken.’ Ik heb geen aanwijzingen dat het Hof er anders over denkt. Ik ga er dus vanuit dat het Hof ook niet uitsloot dat de hoorntjes pas na het intreden van de dood zijn gebroken. Dat past ook goed in hetgeen mevr. Maes op 16 oktober 2008 tegenover het Hof verklaarde (p. 14 van het proces-verbaal): ‘De breuk van de hoorntjes is een verschijnsel maar leidt op zich zelf niet tot de dood. Het gaat hier om een gevolg van het geweld. Het geweld is de belangrijkste doodsoorzaak.’ Anders gezegd: het doet eigenlijk niet ter zake of de hoorntjes nu voorafgaande aan het intreden van de dood zijn gebroken of pas daarna. Het slachtoffer is immers overleden tengevolge van op hem toegepast geweld in varianten zoals deze nader in de bewezenverklaring voorkomen. Dat is de kern van wat het Hof in de bewijsoverweging tot uitdrukking brengt. In die overweging lijkt mij voldoende besloten te liggen dat ook al zou de breuk van de hoorntjes postmortaal zijn dat er in het geheel niet aan de weg staat dat een combinatie van geweldshandelingen tot de dood heeft geleid.
Maar dat gaat wellicht nog iets te snel aan de toelichting op het middel voorbij. Immers daar wordt nog gesteld dat er niet of niet voldoende gemotiveerd is beslist op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt, als ik het goed begrijp, gevormd door een gemotiveerde bestrijding van de conclusie dat het overlijden onder meer te verklaren is door verstikking als gevolg van heftig samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. De steller van het middel voegt hier aan toe: ‘Onduidelijk is daarom op grond waarvan het hof niettemin tot de conclusie heeft kunnen komen dat deze met de bewezenverklaring onverenigbare en niet door gebezigde bewijsmiddelen weerlegde mogelijkheid kan worden uitgesloten en genoegzaam is komen vast te staan dat het slachtoffer als gevolg van de combinatie van het toegebrachte geweld —waaronder de verstikking en de breuk van de hoorntjes — is overleden.’ Dit citaat maakt aanstonds duidelijk dat de steller van het middel oorzaak en gevolg verwart. Verstikking en de breuk van de hoorntjes kunnen het gevolg van de geweldshandelingen zijn geweest.
Als gezegd laat het Hof voor wat betreft de breuk van de hoorntjes in het midden of dit het gevolg van geweld van verdachte en zijn medeverdachte is geweest. Anders dan in het citaat uit het middel lijkt te worden verondersteld, is er nu juist wel een bewijsmiddel (te weten bewijsmiddel 9) opgenomen inhoudende dat het slachtoffer door verstikking is overleden. Uit (de toelichting op) het middel kan ik niet afleiden dat uitdrukkelijk is onderbouwd waarom die door het Hof tot bewijs gebezigde conclusie van mevr. Maes niet juist zou zijn. De raadsman heeft weliswaar gesteld dat niet zonder redelijke twijfel verwurging als doodsoorzaak kan worden aangewezen (zie hierboven punt 12 onder 22), maar dat is iets anders dan verstikking door een combinatie van geweld waaronder heftig samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. Dat tengevolge van het geweld geen verstikking is opgetreden, wordt in het verweer in feitelijke aanleg niet gesteld en van een (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt is daarom geen sprake. Ik merk nog op dat het Hof door te kiezen voor een combinatie van geweld verwurging niet als de doodsoorzaak heeft beschouwd.
De steller van het middel had zijn pijlen nauwkeurig kunnen richten wanneer in feitelijke aanleg was betoogd dat het rapport van mevr. Maes niet bruikbaar is voor het bewijs voor zover daarin heftig samendrukkend en/of omsnoerend geweld als oorzaak voor het verstikken is aangegeven. Het Hof had aan die stelling niet voorbij kunnen gaan als daarbij een beroep was gedaan op het rapport van mevr. Eikelenboom-Schieveld. Omdat dit niet op deze wijze als verweer naar voren is gekomen, was er voor het Hof geen aanleiding hier op in te gaan.
Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat de formulering van de bewijsoverweging door het Hof op een enkel punt niet juist is. Het Hof gebruikt immers onder meer als argument ter verwerping van het verweer: de hier na te nemen beslissing. Nu voor het overige de motivering voldoende begrijpelijk is, lijkt mij hier sprake van een verschrijving die niet afdoet aan die motivering.
16.
In de toelichting wordt nog eens gesteld dat het Hof niet, althans onvoldoende, de bewezenverklaring met redenen heeft omkleed omdat het Hof onvoldoende, althans niet begrijpelijk, heeft gerespondeerd op het verweer dat de bewijsmiddelen, in het bijzonder het (door mevr. A. Maes ondertekende) deskundigenrapport van het NFI d.d. 22 december 2005, de reële mogelijkheid open laten dat er sprake was van een postmortale fractuur van de hoorntjes van het strottenhoofd. Ter terechtzitting is door de raadsman inderdaad betoogd dat een postmortale breuk van de hoorntjes niet is uitgesloten (zie punt 12 onder 30 hierboven). Die stelling is overigens goed te onderbouwen aan de hand van de verklaring van de mevr. Maes als deskundige ter terechtzitting van het Hof op 16 oktober 2008. Als het Hof in de bewijsoverweging verwijst naar het verhandelde ter terechtzitting heeft het Hof in het bijzonder die verklaring op het oog. De steller van het middel moet worden toegegeven dat nadere precisiering van de verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting door het Hof de duidelijkheid wel ten goede was gekomen, maar omdat het onderzoek tijdens de zitting van 16 oktober 2008 zich gelet op de vraagstelling en de antwoorden van de daar gehoorde deskundigen in het bijzonder heeft gericht op de vraag naar de postmortale breuk van de hoorntjes is er geen onduidelijkheid en faalt de klacht dat de verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting te onbepaald is.
Mevr. Maes verklaart tegenover het Hof op 16 oktober 2008 onder meer (proces-verbaal van die zitting p. 12): ‘de gebroken hoorntjes zijn het gevolg van samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. De hoorntjes kunnen ook na het intreden van de dood zijn gebroken.’ Ik vind in de rapporten en verklaringen van de deskundige Eikelenboom geen aanwijzingen dat zij er anders over heeft gedacht. Evenmin heb ik aanwijzingen dat het Hof er anders over denkt. Ik ga er dus vanuit dat het Hof ook niet uitsloot dat de hoorntjes pas na het intreden van de dood zijn gebroken. Dat past ook goed in hetgeen mevr. Maes op 16 oktober 2008 tegenover het Hof verklaarde (p. 14 van het proces-verbaal): ‘De breuk van de hoorntjes is een verschijnsel maar leidt op zich zelf niet tot de dood. Het gaat hier om een gevolg van het geweld. Het geweld is de belangrijkste doodsoorzaak.’ Anders gezegd: het doet eigenlijk niet ter zake of de hoorntjes nu voorafgaande aan het intreden van de dood zijn gebroken of pas daarna. Het slachtoffer is immers overleden tengevolge van op hem toegepast geweld in varianten zoals deze nader in de bewezenverklaring voorkomen. Dat is de kern van wat het Hof in de bewijsoverweging tot uitdrukking brengt. In die overweging lijkt mij voldoende besloten te liggen dat ook al zou de breuk van de hoorntjes postmortaal zijn dat er in het geheel niet aan de weg staat dat een combinatie van geweldshandelingen tot de dood heeft geleid.
Maar dat gaat wellicht nog iets te snel aan de toelichting op het middel voorbij. Immers daar wordt nog gesteld dat er niet of niet voldoende gemotiveerd is beslist op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt wordt, als ik het goed begrijp, gevormd door een gemotiveerde bestrijding van de conclusie dat het overlijden onder meer te verklaren is door verstikking als gevolg van heftig samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. De steller van het middel voegt hier aan toe: ‘Onduidelijk is daarom op grond waarvan het hof niettemin tot de conclusie heeft kunnen komen dat deze met de bewezenverklaring onverenigbare en niet door gebezigde bewijsmiddelen weerlegde mogelijkheid kan worden uitgesloten en genoegzaam is komen vast te staan dat het slachtoffer als gevolg van de combinatie van het toegebrachte geweld — waaronder de verstikking en de breuk van de hoorntjes — is overleden.’ Dit citaat maakt aanstonds duidelijk dat de steller van het middel oorzaak en gevolg verwart. Verstikking en de breuk van de hoorntjes kunnen het gevolg van de geweldshandelingen zijn geweest.
Als gezegd laat het Hof voor wat betreft de breuk van de hoorntjes in het midden of dit het gevolg van geweld van verdachte en zijn medeverdachte is geweest. Maar voor de verstikking geldt dat niet. Anders dan in het citaat wordt gesteld, is er nu juist wel een bewijsmiddel (te weten bewijsmiddel 9) opgenomen inhoudende dat het slachtoffer door verstikking is overleden. Uit (de toelichting op) het middel kan ik niet afleiden dat uitdrukkelijk is onderbouwd waarom die door het Hof tot bewijs gebezigde conclusie van mevr. Maes niet juist zou zijn. Het blijkt overigens mijns inziens evenmin uit het in feitelijke aanleg gevoerde verweer. De raadsman heeft weliswaar gesteld dat niet zonder redelijke twijfel verwurging als doodsoorzaak kan worden aangewezen (zie hierboven punt 12 onder 22), maar dat is iets anders dan verstikking door een combinatie van geweld waaronder heftig samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals. Dat tengevolge van het geweld al dan niet verstikking is opgetreden, wordt in het verweer in feitelijke aanleg niet gesteld en van een (uitdrukkelijk onderbouwd) standpunt is daarom geen sprake. Ik merk nog op dat het Hof door te kiezen voor een combinatie van geweld verwurging niet als de doodsoorzaak heeft beschouwd. Van het ontbreken van een toereikende reactie op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is geen sprake.
Aan de steller van het middel moet worden toegegeven dat de formulering van de bewijsoverweging door het Hof op een enkel punt niet juist is. Het Hof gebruikt immers onder meer als argument ter verwerping van het verweer: de hier na te nemen beslissing. Nu voor het overige de motivering voldoende begrijpelijk is, lijkt mij hier sprake van een verschrijving die niet afdoet aan die motivering.
Het tweede middel faalt mitsdien eveneens.
17.
Het derde middel klaagt over de motivering van het (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer.
18.
Het bestreden arrest bevat — voor zover voor de beoordeling van het tweede middel van belang —de navolgende bijzondere overweging:
‘Opzet op de dood?
Bij de beantwoording van de vraag of de geweldshandelingen van de verdachte en zijn medeverdachte de dood van het slachtoffer tot gevolg konden hebben, heeft het hof onder meer gelet op de inhoud van het obductieverslag van het Nederlands Forensisch Instituut van 22 december 2005, op de inhoud van het op 29 mei 2008 door Independent Forensic Services opgemaakte rapport, alsmede op de door de deskundigen op 16 oktober 2008 ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen. De conclusies van deze deskundigen komen — voor zover van belang — in zoverre overeen dat de dood van het slachtoffer zonder meer kan worden verklaard door de combinatie van de door geweld aan het slachtoffer toegebrachte verwondingen.
Mede op grond van deze rapportages is het hof van oordeel dat de verdachte en zijn medeverdachte door de bewezenverklaarde geweldshandelingen de opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad, minstgenomen in voorwaardelijke zin, nu het een feit van algemene bekendheid is dat reeds wanneer iemand tegen het hoofd wordt geschopt of geslagen en op diens borstkas geweld wordt uitgeoefend het slachtoffer, gelet op de kwetsbaarheid van deze delen van het lichaam, met name van het hoofd, de aanmerkelijke kans loopt aan de gevolgen daarvan te overlijden.
Het hof kan uit de bewezenverklaarde handelingen en uit de in zoverre overeenstemmende conclusies van beide deskundigen niet anders afleiden dan dat de verdachte en zijn medeverdachte willens en wetens het aanmerkelijke risico van het overlijden van het slachtoffer hebben aanvaard.’
19.
Het middel stelt dat verdachte geen opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer, ook niet in de voorwaardelijke variant. In het middel wordt de overweging van het Hof bestreden dat het een feit van algemene bekendheid is dat wanneer iemand tegen het hoofd wordt geschopt of geslagen en op diens borstkas geweld wordt uitgeoefend, gelet op de kwetsbaarheid van deze delen van het lichaam, met name het hoofd, iemand de aanmerkelijke kans loopt aan de gevolgen daarvan te overlijden. Aangevoerd wordt dat het een feit van algemene bekendheid is dat de borstkas, anders dan het Hof heeft overwogen, juist niet een kwetsbaar onderdeel van het lichaam is, maar als een soort kooi functioneert om de daarachter liggende kwetsbare organen als bijvoorbeeld hart en longen te beschermen en als het ware dus als een stootkussen fungeert.
20.
Ik begrijp het middel zo dat het zich met name richt tegen de begrijpelijkheid van de redenering van het Hof. Die redenering is niet begrijpelijk, omdat een borstkas volgens de steller van het middel geen kwetsbaar deel is. Met de steller van het middel kan inderdaad de borstkas omschreven worden als een kooi die hart en longen bescherming biedt. Ik zou aan dat feit van algemeen bekendheid nog de volgende feiten van algemene bekendheid willen toevoegen. De kooi heeft een zekere veerklacht of is anders gezegd enigszins buigzaam. Dat betekent dat druk op de kooi ook druk op de onderliggende kwetsbare organen kan meebrengen. Voorts bestaat de kooi uit ribben die breekbaar zijn en geweldsuitoefening kan meebrengen dat ze breken. Ik zou menen dat wanneer het Hof spreekt over de kwetsbaarheid van de borstkas dat de (onbetwiste) kwetsbaarheid van de daarachter liggende organen omsluit. Ik verwijs in dit verband nog naar de brief van mevr. Maes van 18 september 2007 en volsta met het volgende citaat van het antwoord op vraag 2: ‘Door het samendrukkend geweld wordt de borstkas gecomprimeerd en worden adembewegingen in meer of mindere mate onmogelijk gemaakt, waardoor ademnood ontstaat die mogelijk tot verstikkingsdood kan leiden.’ Hier wordt duidelijk dat het comprimeren van de borstkas zelf de dood tengevolge kan hebben. Ik wijs er bovendien op dat het Hof de nadruk legt op de kwetsbaarheid van het hoofd. Zo bezien is de redenering van het Hof niet onbegrijpelijk. Het derde middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.
21.
Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op noodweerexces ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
22.
Het bestreden arrest bevat — voor zover voor de beoordeling van het vierde middel van belang — de navolgende overweging:
‘Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte niet strafbaar is, nu er door de verdacht een geslaagd beroep kan worden gedaan op noodweer, danwel noodweerexces en hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, een en ander zoals is verwoord in zijn aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2008 gehechte pleitnotitie.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte buiten de woning van het slachtoffer op zijn medeverdachte [betrokkene 1] heeft staan wachten en op een gegeven moment de woning is binnen gegaan, waar hij [slachtoffer] op zijn medeverdachte zag liggen en hij haar vervolgens heeft bevrijd door [slachtoffer] van haar af te halen. De raadsman van de verdachte heeft bepleit dat de handelingen van de verdachte moeten worden gezien als een redding van de moeder van zijn kinderen, zodat er sprake is van een noodweer/-exces situatie.
Het hof is van oordeel dat, voor zover er al sprake was is geweest van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte zijn medeverdachte van [slachtoffer] bevrijdde, deze situatie ten einde was op het moment dat het slachtoffer overmeesterd, en later ook geboeid, op de vloer van de hal lag.
Nu door de verdachte is verklaard dat hij, nadat het slachtoffer was overmeesterd, nog geweldshandelingen met zijn medeverdachte jegens het slachtoffer heeft gepleegd, is het hof van oordeel dat de verdachte zich samen met zijn medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van doodslag en dat er geen geslaagd beroep kan worden gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces, nu er geen, dan wel niet langer, sprake was van een aanranding waartegen de verdachte zichzelf of zijn medeverdachte mocht verdedigen.
Het beroep op noodweer en noodweer-exces wordt dan ook verworpen.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.’
22.
Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2008 gehechte pleitaantekeningen blijkt dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2008 aldaar voor wat betreft het noodweer-exces verweer het volgende heeft aangevoerd:
‘(43)
Ook de verwerping van het beroep op noodweerexces deugt niet. De omstandigheid dat cliënt zelf de confrontatie met [slachtoffer] heeft gezocht door zich naar diens woning te begeven, miskent dat hij dit eerst deed nadat hij te hulp was geroepen door [betrokkene 1]. Het was zijn zedelijke plicht een vrouw in nood, zijn ex-vrouw én de moeder van zijn kinderen, te hulp te snellen.
Ook de overweging dat niet gebleken is van een dermate hevige gemoedsbeweging die noodweer c.q. noodweerexces zou kunnen rechtvaardigen is onbegrijpelijk. Het is niet meer dan menselijk dat iemand door een zeer hevige gemoedsbeweging bevangen wordt als hij ziet dat de moeder van zijn kinderen het slachtoffer in een worsteling dreigt te worden van een man, die zoals al opgemerkt qua postuur overwicht in die worsteling moet hebben gehad. Ook lijkt de rechtbank in dit verband het leerstuk van het zogeheten extensief noodweerexces te miskennen. Vgl. HR 18 mei 1993, NJ 1993/691.
Noodweer-exces nader jurisprudentieel beschouwd.
44.
Daarnaast ziet de rechtbank eraan voorbij dat uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, weliswaar volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, zoals het Scoot-mobiel arrest leert. In casu zijn die andere factoren de hoedanigheid van [betrokkene 1] als moeder van zijn kinderen en ex-vrouw én het zijn van een vrouw ten opzichte van [slachtoffer] als man. Vgl. HR 13 juni 2006 NJ 2006/ 343 (Scootmobiel) en HR 12 december 2006 NJ 2007/345,m.nt. N. Keijzer.
De kille, afstandelijke, weinig empatische overweging van de rechtbank doet geen recht aan deze situatie. In dit verband zoekt de verdediging aansluiting bij de opvattingen van AG mr. Vellinga in zijn conclusie voorafgaand aan het Scootmobiel-arrest. In die conclusie merkt hij op dat het erom gaat dat de verdachte door de aanranding is gebracht in een geestelijke toestand die hem de grenzen van geoorloofd verdedigen uit het hoofd heeft doen verliezen, die hem doet meeslepen in zijn emoties. Dat speelt volgens Vellinga zeker indien een vechtpartij een andere dimensie krijgt doordat degene met wie de verdachte in gevecht is zich richt tot een ander met wie de verdachte een nauwe familie-of vriendschapsband heeft. Mutatis mutandis geldt dit ook voor degene die nog niet in gevecht is maar zoals cliënt gewaar wordt dat een persoon met wie hij en familie-of vriendschapsband heeft in een vechtpartij verwikkeld is, en zoals al betoogd gelet op het verschil in postuur, het onderspit daarbij dreigt te delven.’
23.
In de visie van de steller van het vierde middel schuilt de onbegrijpelijkheid van de overweging van het Hof daarin dat het Hof het beroep op noodweerexces te beperkt heeft opgevat, althans daar onvolledig op heeft gerespondeerd. Het Hof zou hebben miskend dat, refererend aan HR 18 mei 1993, NJ 1993/691 en HR 21 oktober 2008, NJ 2008/561, een beroep op noodweerexces nog mogelijk is indien op het moment van het plegen van geweld geen noodweer situatie meer bestond, maar de verdachte nog wel ten prooi was aan een hevige gemoedsbeweging door de eerdere aanval veroorzaakt.
24.
Voorop staat dat hetgeen in feitelijke aanleg aan het beroep op noodweerexces ten grondslag is gelegd, vraagt om afwegingen en waarderingen van feitelijke aard die in cassatie maar zeer ten dele ten toets kunnen komen.5. De reactie op een aanranding, die geen verdedigingshandeling meer is omdat de aanranding inmiddels voorbij is, kan alleen dan onder noodweerexces vallen, indien de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt.6.
25.
Omdat het Hof in het midden heeft gelaten of er sprake was van een noodweersituatie zal daarvan in cassatie moeten worden uitgegaan. De kern van de weerlegging van het beroep op noodweerexces zit in de overweging van het Hof dat er geen geslaagd beroep kan worden gedaan op noodweer, dan wel noodweerexces, nu er geen, dan wel niet langer, sprake was van een aanranding waartegen de verdachte zichzelf of zijn medeverdachte mocht verdedigen. Ik kan dit niet anders lezen dan dat het Hof van oordeel is dat een beroep op noodweerexces na een aanvankelijk noodweersituatie niet mogelijk is indien de aanranding inmiddels voorbij is. Die weerlegging schiet gelet op de omstandigheid dat een beroep op noodweerexces nog mogelijk is nadat de wederrechtelijke aanranding is afgelopen tekort. Overigens lijkt mij in het onderhavige geval het voor de hand liggen dat het beroep op noodweerexces niet opgaat nu, zoals de Rechtbank ook heeft overwogen, van een hevige gemoedsbeweging niet is gebleken. Hetgeen de raadsman daarover bij pleidooi heeft opgemerkt doet daaraan niet af. Immers nu verdachte geen enkele opheldering heeft gegeven over de gemoedstoestand waarin hij verkeerde is die gemoedstoestand niet aannemelijk. Verdachte heeft niet aangeven dat hij door bijvoorbeeld boosheid, verdriet of woede werd overmand, laat staan dat hij juist tengevolge daarvan disproportioneel geweld heeft gebruikt. Het gaat echter de ruimte die de cassatieprocedure biedt te buiten om het beroep op noodweerexces op deze feitelijke gronden alsnog te verwerpen. Het middel slaagt.
26.
In het vijfde middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld te veel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
27.
Namens verdachte is op 2 juli 2009 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 5 februari 2010 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn van zes maanden is overschreden.
28.
Het vierde middel slaagt. De overige klachten falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 RO ontleende formulering. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugverwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2010
Taalkundig kunnen de woorden ‘en/of’ ook nog zo gelezen worden dat ze de mogelijkheid bieden van een alternatief tussen vastbinden enerzijds en schoppen of trappen anderzijds. Omdat het mij voorkomt dat dit een onlogisch alternatief is, laat ik het verder buiten beschouwing.
Zie ook de conclusie van mevr. Eikelenboom-Schieveld in haar rapportage van 29 mei 2008, p. 10: ‘de meest waarschijnlijke doodsoorzaak is zuurstofgebrek’.
Ik acht het niet uitgesloten dat het Hof het hersenletsel niet expliciet in aanmerking heeft genomen, omdat ook volgens het rapport van mevr. Eikelenboom-Schieveld (p. 8) dat letsel weliswaar onmiskenbaar aanwezig was, maar duidelijkheid geschapen had moeten worden door neuropathologisch onderzoek. Dat kan geleid hebben tot voorzichtigheid met betrekking tot de vraag welke betekenis het letsel voor de dood heeft gehad.
HR 10 december 1999, LJN:AA3841, NJ 2000/9 (civiele zaak); HR 4 juli 2000, NJB 2000, p. 1504, nr. 110.
Vgl. HR 3 mei 1994, DD 94.337, met verwijzing naar HR 9 november 1993, DD 94.124.