CRvB, 20-02-2014, nr. 13-2823 AW
ECLI:NL:CRVB:2014:534
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
20-02-2014
- Zaaknummer
13-2823 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:534, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 20‑02‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 20‑02‑2014
Inhoudsindicatie
De Raad acht het herplaatsingsonderzoek zorgvuldig. Hij heeft mede in aanmerking genomen dat het college aan appellant ook ondersteuning heeft geboden via een outplacementbureau. De Raad zal bepalen dat het dienstverband van appellant met ingang van 14 mei 2004 wordt beëindigd wegens opheffing van zijn functie. Het college dient hem tot die datum zijn laatstgenoten bruto bezoldiging na te betalen, alsmede een schadevergoeding, bestaande uit de wettelijk rente daarover. Toekenning ontslagvergoeding.
13/2823 AW
Datum uitspraak: 20 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 april 2013, 12/2523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van Wageningen Universiteit (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens hem heeft mr. M.P.W. Steuten, advocaat, de gronden daarvan aangevuld.
Namens het college heeft mr. T.E.P.A. Lam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Steuten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lam en mr. M.F. de Vries.
OVERWEGINGEN
1.1. De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden mede naar zijn uitspraken van 4 oktober 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB6462 en ECLI:NL:CRVB:2007:BB6470) en 10 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5976).
1.2. Appellant was van 16 december 2000 tot 16 december 2003 op basis van een tijdelijke aanstelling werkzaam als zogeheten[naam functie] bij de leerstoelgroep[naam leerstoelgroep] van Wageningen Universiteit. Bij besluit van
29 oktober 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 mei 2004, heeft het college appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke dienstverband op 16 december 2003 van rechtswege eindigt en dat het gezien het vacaturebestand niet mogelijk is hem een andere functie aan te bieden. Bij zijn uitspraak van 4 oktober 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BB6470) heeft de Raad het besluit van 7 mei 2004 vernietigd, omdat het college niet deugdelijk had gemotiveerd dat voor de post doc functie van appellant slechts tijdelijk financiële middelen beschikbaar waren, waardoor er twijfel was over de juistheid van de aanstellingsgrond. Bij besluit van
12 december 2007 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2003 opnieuw ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 10 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5976) heeft de Raad overwogen dat de financiering van appellants functie in overwegende mate uit structureel beschikbare middelen was verzekerd, zodat het dienstverband voor bepaalde tijd door het gebruik van een kennelijk onjuiste aanstellingsgrond op grond van artikel 3.9, vijfde lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten, zoals deze CAO luidde van 1 september 2003 tot 1 september 2004 (CAO-NU 2003/2004) wordt geacht te zijn omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. De Raad heeft onder meer het besluit van 12 december 2007 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door vast te stellen dat appellant met ingang van 16 december 2000 voor onbepaalde tijd is aangesteld als post doc bij genoemde leerstoelgroep en bepaald dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Raad heeft te kennen gegeven dat het op de weg van het college ligt om de gevolgen daarvan bij besluit nader te regelen. Over de schadevergoeding heeft de Raad overwogen dat, voor zover het voortduren van het dienstverband na
16 december 2003 tot nabetaling leidt, het college de wettelijke rente daarover dient te vergoeden.
1.3. Bij besluit van 15 juli 2011 heeft het college het vaste dienstverband van appellant met ingang van 16 december 2003 beëindigd, omdat er voor hem geen functie beschikbaar was. Nadat pogingen om te komen tot een minnelijke regeling waren gestrand, heeft het college bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2012 (bestreden besluit) appellant met toepassing van artikel 12.7, derde lid, van de CAO-NU 2003/2004, met ingang van 14 mei 2004 - dat is een week na de eerste beslissing op bezwaar van 7 mei 2004 - ontslag verleend, bepaald dat zijn salaris over de periode van 16 december 2003 tot 14 mei 2004 wordt nabetaald evenals, bij wijze van schadevergoeding, de over dat bedrag verschuldigde wettelijke rente.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit wegens een onjuiste grondslag vernietigd, bepaald dat het dienstverband met ingang van 16 maart 2004 wordt beëindigd, onder toekenning van nabetaling van salaris tot deze datum, vermeerderd met de wettelijke rente tot de datum van haar uitspraak, en bepaald dat het college aan appellant een ontslagvergoeding betaalt zoals beschreven in rechtsoverweging 6. De rechtbank heeft overwogen dat de CAO-NU van toepassing is zoals deze luidde op de datum van het bestreden besluit (CAO-NU 2012). Naar haar oordeel is sprake van een redelijke grond voor het beëindigen van het dienstverband als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze CAO, omdat appellant vanaf 16 december 2003 niet meer voor het college heeft gewerkt en er geen reële mogelijkheden zijn voor terugkeer naar Wageningen Universiteit. Met toepassing van artikel 8.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de CAO-NU 2012 heeft de rechtbank een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat het dienstverband met ingang van 16 maart 2004 wordt beëindigd, onder toekenning van nabetaling van salaris tot deze datum, vermeerderd met de wettelijke rente tot de datum van deze uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen hebben gesteld, en ook de Raad is gelet op de ingangsdatum van het ontslag van oordeel, dat in dit geding de CAO-NU 2003/2004 van toepassing is en niet, zoals de rechtbank heeft gemeend, de CAO-NU 2012, die ook in verschillende opzichten een slechtere rechtspositie voor appellant inhoudt. Appellant is nu, in strijd met het daartoe strekkend verbod, door het instellen van beroep in een slechtere positie komen te verkeren, doordat de rechtbank een eerdere ontslagdatum heeft bepaald dan de in het bestreden besluit vermelde datum. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd. Met instandlating van de - niet aangevochten - vernietiging van het bestreden besluit, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 16 februari 2012, ECLI:NL;CRVB:2001:AD5344, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6077) is het, indien aan een ontslagbesluit een - niet de ingangsdatum betreffend - gebrek kleeft dat ertoe leidt dat een nieuw ontslagbesluit wordt genomen, niet ten principale ongeoorloofd om de oorspronkelijke ingangsdatum van het ontslag te handhaven, indien die handhaving de toetsing aan het geschreven en ongeschreven recht kan doorstaan, waarbij met name te denken valt aan de beginselen van rechtszekerheid en zorgvuldigheid.
4.3.
Anders dan appellant heeft gesteld betrof het gebrek aan het oorspronkelijke ontslagbesluit niet de ingangsdatum als zodanig. Door uit te gaan van beëindiging van rechtswege van het (vaste) dienstverband heeft het college indertijd immers een onjuiste ontslaggrond gehanteerd. Dat de gevolgen hiervan zich - logischerwijs - ook uitstrekken tot de ontslagdatum van 16 december 2003, rechtvaardigt niet de conclusie dat het ontslagbesluit is vernietigd wegens een gebrek aan de ingangsdatum van het ontslag.
4.4.
Een redelijke uitleg van het in artikel 12.7, derde lid, van de CAO-NU 2003/2004 neergelegde geschreven recht, dat een ontslag niet eerder ingaat dan een week nadat de werkgever de beslissing op het bezwaar heeft genomen, brengt mee dat ontslag kan worden verleend een week na de oorspronkelijke beslissing op bezwaar van 7 mei 2004, dus met ingang van 14 mei 2004, en niet, zoals appellant heeft gesteld, een week na het thans bestreden besluit.
4.5.
De Raad volgt appellant ook niet in zijn betoog dat een ontslag met terugwerkende kracht tot 14 mei 2004 in de gegeven omstandigheden in strijd is met de rechtszekerheid. Het moet appellant bij zijn aanstelling in 2000 volkomen duidelijk zijn geweest dat zijn dienstverband als tijdelijk was bedoeld. Afgezien van de pas veel later duidelijk geworden financieringswijze van zijn functie, zijn er geen omstandigheden gebleken op grond waarvan appellant erop mocht vertrouwen dat zijn dienstverband na 16 december 2003 zou voortduren en hij is vanaf die datum ook niet meer voor het college werkzaam geweest. Verder komt appellant met een ontslag per 14 mei 2004 niet in een financieel nadeliger positie te verkeren in vergelijking met het oorspronkelijk per 16 december 2003 gegeven ontslag.
4.6.
Het feitencomplex dat zich voordeed in december 2003 kan een ontslag dragen wegens opheffing van de functie, als bedoeld in artikel 12.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de CAO-NU 2003/2004. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 31 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT3551) kan het feitelijk verdwijnen van het samenstel van werkzaamheden van een functie onder omstandigheden worden gelijkgesteld met een besluit tot opheffing van die functie. Uit de stukken, waaronder de in overweging 1.1 genoemde uitspraken, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vaste formatieplaats van [naam functie] vanaf 2003 voor een periode van drie jaar - op andere wijze - zou worden ingevuld door een post doc. Na afloop van die periode zou een definitieve invulling van de functie plaatsvinden. Appellant heeft als post doc onderwijs gegeven, tot oktober 2003 aan zijn proefschrift gewerkt en in ieder geval vanaf 1 april 2003 ook een aantal taken verricht van de functie van UD. Hij heeft deze taken niet verricht op een wijze dat het college hem na afloop van de drie jaar had moeten aanstellen in de nieuwe functie van UD. In deze functie is sterk het accent gelegd op acquisitie van de zogeheten derde-geldstromen, wetenschappelijke productiviteit en initiatie van nieuw onderzoek. Appellant beschikte niet over alle hiervoor noodzakelijke kwaliteiten. Er is geen nieuwe[naam functie] aangesteld. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat het - van meet af aan als tijdelijk bedoelde - samenstel van werkzaamheden van appellant als post doc na 16 december 2003 feitelijk is komen te vervallen. Dit kan in de gegeven omstandigheden gelijk worden gesteld met een besluit tot opheffing van de functie. Dat de functie van appellant per 1 april 2003 in het kader van het systeem Universitair Functieordenen formeel was ingedeeld in het functieprofiel UD, functieniveau 2, maakt dit niet anders.
4.7.
Ingevolge artikel 12.5, vijfde lid, van de CAO-NU 2003/2004 kan opzegging wegens opheffing van de functie slechts plaatsvinden, indien het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de werknemer binnen de instelling andere voor haar passende werkzaamheden op te dragen. Blijkens een brief van het college van 1 september 2003 is voorafgaand aan het ontslag per 16 december 2003 onderzocht of er voor appellant een andere passende functie beschikbaar was. Weliswaar vond dat onderzoek plaats vanuit de idee dat het dienstverband van rechtswege zou eindigen, maar dit maakt het herplaatsingsonderzoek niet bij voorbaat onzorgvuldig, zoals appellant heeft betoogd. Hij heeft in het kader van het herplaatsingsonderzoek als interne kandidaat gesolliciteerd naar de hiervoor genoemde functie van UD Hydraulica en is daarvoor afgewezen. Nadien heeft een sollicitatie naar een andere UD functie, waarbij acquisitie van derde-geldstromen ook van belang was, evenmin tot een positief resultaat geleid. Ter zitting heeft het college gesteld dat er in 2003 en 2004 geen voor appellant passende werkzaamheden beschikbaar waren. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval was, noch dat hij in aanmerking zou zijn gekomen voor de andere UD functie indien hij daarop als interne kandidaat had kunnen solliciteren. Het geheel overziende acht de Raad het herplaatsingsonderzoek zorgvuldig. Hij heeft mede in aanmerking genomen dat het college aan appellant ook ondersteuning heeft geboden via een outplacementbureau.
4.8.
Op grond van wat hiervoor is overwogen zal de Raad bepalen dat het dienstverband van appellant met ingang van 14 mei 2004 wordt beëindigd wegens opheffing van zijn functie. Het college dient hem tot die datum zijn laatstgenoten bruto bezoldiging na te betalen, alsmede een schadevergoeding, bestaande uit de wettelijk rente daarover; vanzelfsprekend onder aftrek van wat het college al aan appellant heeft nabetaald. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:BV1958) gaat de wettelijke rente lopen op de eerste dag van de kalendermaand volgende op het tijdvak waarop de periodieke betaling betrekking heeft, te weten: 1 januari 2004. Bij de berekening van de wettelijke rente moet telkens worden uitgegaan van het bruto bedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening.
5.
Ten overvloede merkt de Raad nog op dat de door de rechtbank toegekende ontslagvergoeding, zoals beschreven in overweging 6 van de aangevallen uitspraak, niet is aangevochten en om die reden in stand dient te blijven. Over deze vergoeding is het college geen wettelijke rente verschuldigd.
6.
Er is aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 974,- aan kosten van rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat het dienstverband van appellant bij Wageningen Universiteit met ingang van
14 mei 2004 wordt beëindigd wegens opheffing van zijn functie en dat deze uitspraak van de
Raad in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 juli 2012;
- bepaalt dat het college aan appellant het laatstgenoten salaris nabetaalt over de periode van
16 december 2003 tot 14 mei 2004;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van wettelijke rente zoals omschreven
in rechtsoverweging 4.8;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 239,- vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) O.P.L. Hovens