CRvB, 04-10-2007, nr. 05/4520 AW
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6470
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
04-10-2007
- Zaaknummer
05/4520 AW
- LJN
BB6470
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6470, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 04‑10‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Weigering aanstelling te verlengen. Sollicitatie.
05/4520 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 juni 2005, 04/1006 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van Bestuur van Wageningen Universiteit (hierna: college)
Datum uitspraak: 4 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 06/2593 AW, 06/2601 AW en 06/5577 AW, plaatsgevonden op 23 augustus 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. D.O. Pechler, werkzaam bij de VAWO. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen en [L.], werkzaam bij Wageningen Universiteit. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst; thans wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als post doc bij de leerstoelgroep Hydrologie, Hydraulica en Kwantitatief Waterbeheer van Wageningen Universiteit. Blijkens zijn aanstellingsbrief van 30 november 2000 was hij aangesteld in tijdelijke dienst, ingevolge artikel 3.7, eerste lid, onder b, van de CAO Nederlandse Universiteiten (hierna: CAO-NU) voor de duur van 16 december 2000 tot 16 december 2003.
1.2. Bij besluit van 29 oktober 2003 is aan appellant meegedeeld dat het tijdelijke dienstverband met ingang van 16 december 2003 van rechtswege eindigt en dat zijn aanstelling nadien niet wordt voortgezet.
1.3. In november 2003 heeft appellant gesolliciteerd naar de functie van universitair docent (hierna: UD) bij de onder 1.1. genoemde leerstoelgroep. Nadat op 17 december 2003 een sollicitatiegesprek heeft plaatsgevonden is appellant bij besluit van 9 februari 2004 meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor een aanstelling in die functie.
1.4. Bij het bestreden besluit van 7 mei 2004 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 29 oktober 2003 en 9 februari 2004 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd het volgende.
4. Weigering aanstelling te verlengen
4.1. Appellant heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, aangevoerd dat op grond van de in artikel 3.9, vijfde lid, van de CAO-NU neergelegde conversiebepaling zijn dienstverband voor bepaalde tijd geacht wordt omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd, dat niet van rechtswege eindigt op 16 december 2003.
4.2. In het eerste lid, aanhef en onder b, van artikel 3.7 van de CAO-NU is bepaald dat een dienstverband voor bepaalde tijd kan worden aangegaan vanwege het slechts tijdelijk beschikbaar zijn van financiële middelen dan wel ter uitvoering of mede-uitvoering van een bepaald werk.
Artikel 3.9 van de CAO-NU draagt als opschrift ”conversie”. In het vijfde lid van dat artikel is bepaald dat, indien bij een dienstverband voor bepaalde tijd in de schriftelijke vastlegging van het dienstverband de grond voor het dienstverband niet wordt vermeld of een kennelijk onjuiste grond wordt vermeld, het dienstverband voor bepaalde tijd geacht wordt omgezet te zijn in een dienstverband voor onbepaalde tijd.
4.3. De Raad stelt vast dat in het aanstellingsbesluit de onder 1.1. en 4.2. weergegeven aanstellingsgrond is vermeld. Appellant heeft evenwel naar het oordeel van de Raad gerede twijfel opgeroepen over de juistheid van die aanstellingsgrond. Appellant heeft daarvoor gewezen op de in het Leerstoelenplan en het Instellingsplan 1999-2003 vermelde vaste 0,5 formatieplaats van UD Hydraulica binnen de leerstoelgroep Hydrologie, Hydraulica en Kwantitatief Waterbeheer, die tijdelijk zou worden ingevuld door een post doc. In beide stukken wordt met betrekking tot deze formatieplaats van de UD niets vermeld over beperkte of tijdelijk beschikbare financiële middelen daarvoor. Voorts heeft appellant gewezen op het reorganisatieplan van de leerstoelgroep Hydrologie, waarin staat vermeld dat in overleg met het college de 0,5 formatieplaats van UD Hydraulica, ”gelet op de veranderingen in het onderwijs, voorlopig (3 jaar) wordt ingevuld door een tijdelijke functionaris (post doc), waarna een definitieve invulling van deze taak zal plaatshebben.” Ten slotte heeft appellant opgemerkt dat de stelling van het college dat de aanstelling van appellant als post doc is gefinancierd door het eenmalig in het kader van de aanstelling van hoogleraar T. bedongen en beschikbaar gestelde budget van € 100.000,- voor wetenschappelijke ondersteuning, feitelijk onjuist is. Dit bedrag is volgens appellant ontoereikend om voor de duur van drie jaren en de omvang van de aanstelling van appellant, de loonkosten voor zijn functie van post doc te financieren.
4.4. De Raad is van oordeel dat het college deze door appellant opgeroepen twijfel over de juistheid van de aanstellingsgrond niet heeft weggenomen. Voor het standpunt van het college dat voor appellants functie van post doc slechts tijdelijk financiële middelen beschikbaar waren, heeft het college geen begin van bewijs aangedragen. Zo heeft het college weliswaar gesteld dat het in verband met de aanstelling van hoogleraar T. eenmalig beschikbaar gestelde bedrag van € 100.000,- voor wetenschappelijke ondersteuning is aangewend voor de financiering van appellants functie van post doc gedurende drie jaren, maar deze stelling is door het college op geen enkele wijze onderbouwd. Evenmin heeft het college de stelling van appellant weerlegd dat dit bedrag ontoereikend is om de loonkosten van de functie van appellant van post doc gedurende drie jaren te financieren. De Raad is dan ook van oordeel dat het standpunt van het college dat er geen sprake is van een kennelijk onjuiste aanstellingsgrond, onvoldoende bevestiging vindt in de voorhanden zijnde gegevens. Hier komt nog bij dat namens het college naar voren is gebracht dat de tijdelijke aanstelling mede was ingegeven door onzekerheid met betrekking tot het onderwijs.
4.5. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het bestreden besluit, waarbij de beëindiging van de tijdelijke aanstelling per 16 december 2003 is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in zoverre in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. Het college zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken, zoals door appellant was verzocht, omdat nog niet vaststaat hoe het nader besluit zal gaan luiden.
5. Sollicitatie
5.1. Allereerst stelt de Raad met de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het college in strijd heeft gehandeld met de Werving- en selectieprocedure van Wageningen Universiteit door niet eerst de interne wervingsprocedure voor de vacante functie van UD met appellant af te ronden alvorens deze vacature ook extern open te stellen. Nu het college evenwel geen beslissing heeft genomen over de invulling van de vacature van UD totdat op het bezwaar van appellant was beslist, is appellant hierdoor naar het oordeel van de Raad niet zodanig in zijn belang geschaad dat het bestreden besluit op die grond zou moeten worden vernietigd.
5.2. Voorts constateert de Raad met appellant dat op grond van het in de uitspraak van de Raad van heden in de zaken 06/2593 AW, 06/2601 AW en 06/5577AW in geding zijnde besluit van 13 juni 2005 weliswaar vaststaat dat appellant volgens het zogenoemde UFO-systeem in ieder geval vanaf 1 april 2003 werkzaamheden heeft verricht die passen in het functieprofiel van UD, maar dat wil nog niet zeggen dat hij die werkzaamheden ook op een zodanige wijze heeft verricht dat het college hem had moeten aanstellen in de functie van UD.
5.3. Ook de grief van appellant dat het college hem ten onrechte als herplaatsings-kandidaat geen voorrangspositie heeft verleend bij de sollicitatie naar de functie van UD slaagt niet, reeds omdat er geen sprake was van een reorganisatieontslag op grond waarvan appellant als herplaatsingskandidaat had moeten worden aangemerkt.
5.4. Met betrekking tot de afwijzing van de sollicitatie als zodanig stelt de Raad voorop dat de beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure als de onderhavige het resultaat is van een afwegingsproces van de capaciteiten van de sollicitant tegen de achtergrond van de vereisten die voor de desbetreffende functie zijn gesteld. Het bestuursorgaan heeft hierbij een grote beoordelingsruimte. De rechterlijke toetsing van die beslissing is daarom terughoudend.
5.4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat in de nieuwe functie van UD een sterk accent is gelegd op acquisitie van de zogeheten derde-geldstromen, wetenschappelijke productiviteit en initiatie van nieuw onderzoek. In het licht daarvan mocht het college bij de selectie van kandidaten voor die functie overwegende betekenis hechten aan het vereiste van voldoende capaciteiten voor die taken.
5.4.2. Het college heeft zijn (gehandhaafde) besluit om appellant niet aan te stellen als UD onder meer doen rusten op het advies van de selectiecommissie dat appellant niet aan deze vereisten voldeed.
5.4.3. De Raad heeft op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting niet tot de conclusie kunnen komen dat dit standpunt niet verdedigbaar is of op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de selectiecommissie een scorelijst heeft opgesteld, waarop beide leden van de commissie per taakonderdeel van de functie UD hebben aangegeven of zij appellant daarvoor al dan niet geschikt achtten. De commissie heeft daarbij mogen betrekken de wijze waarop appellant zich in het sollicitatiegesprek heeft gepresenteerd. Evenzeer heeft de commissie groot belang mogen hechten aan de wijze van functioneren van appellant als post doc - waarvan een van de leden van de commissie uit hoofde van zijn functie als hoogleraar kennis droeg -, nu de functie van UD in het verlengde ligt van deze functie van post doc.
5.4.4. Ook in de voorhanden zijnde gegevens over appellants functioneren in het verleden is een bevestiging te vinden voor het oordeel van de selectiecommissie dat appellant niet beschikt over alle noodzakelijke kwaliteiten voor de functie van UD. Zo blijkt daaruit dat appellant reeds tijdens zijn aanstelling als post doc niet heeft voldaan aan de voor die functie gestelde norm van wetenschappelijk erkende publicaties, niet daadwerkelijk betrokken is geweest bij het acquireren van derde-geldstromen en nooit zelfstandig het initiatief heeft genomen onderzoeksprojecten aan te trekken, terwijl deze taken al wel behoorden tot de functie van post doc. Aan de omstandigheid dat er omtrent het functioneren van appellant als post doc nimmer een beoordeling is opgemaakt die de bevindingen van de selectiecommissie bevestigen, hecht de Raad dan ook, anders dan appellant, geen doorslaggevende betekenis. Appellant had overigens zelf ook om het opmaken van een beoordeling kunnen verzoeken.
5.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van de sollicitatie van appellant is gehandhaafd, niet onhoudbaar is. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in zoverre in stand is gelaten, komt dan ook voor zover daarop betrekking hebbend, voor bevestiging in aanmerking.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en € 7,30 aan reiskosten in hoger beroep, derhalve in totaal € 1.295,30.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 7 mei 2004 betreffende de handhaving van de beëindiging van de tijdelijk aanstelling, ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 mei 2004 in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat het college een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2003 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.295,30, te betalen door Wageningen Universiteit;
Bepaalt dat Wageningen Universiteit aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 207,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en J.L.P.G van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.H. van Baalen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.J.H. van Baalen.
HD