Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.5.2.2.1
5.5.2.2.1 Inleiding: vinden van een redelijke balans
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394513:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie in dezelfde zin, eveneens in het verband met verrekening, Star BusmannfRuttenfAriëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 464 (op p. 482, onderaan, wordt de beslaglegger overigens ten onrechte aangemerkt als 'rechtverkrijgende van de beslagdebiteur'); zie ook SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 332-333, waar deze 'beginselen' eveneens in verband worden gebracht met de bevoegdheid tot verrekening door de derde.
Zie hier alvast HR 20 januari 1984, NJ 1984, 512 (OntvangerfBarendregt), m.nt. G, met daarbij Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 164 (MvT Inv. bij art. 475h lid 1 tweede volzin); zie daarover verder § 5.5.23.1.
Zie daarvoor HR 19 oktober 1984, NJ 1985, 213 (CBIJIFN), m.nt. G.
301. Bij de regeling van enerzijds het beslag door een schuldeiser op een vordering die zijn schuldenaar op een derde heeft en anderzijds de bevoegdheid van die derde tot verrekening van zijn schuld met een tegenvordering op de schuldenaar, moest door de wetgever een keuze worden gemaakt. Daarbij gaat het om een keuze die vergelijkbaar is met de door een cessionaris of pandhouder van de cedent of pandgever verkregen rechten met betrekking tot een vordering op naam aan de ene kant en de bevoegdheid van de schuldenaar van die vordering tot verrekening van zijn schuld met een bestaande of eventueel toekomstige tegenvordering op de oorspronkelijke schuldeiser (cedent of pandgever; vgl. de art. 1467 lid 2 (oud) en art. 6:130 lid 1).
Bij het maken van deze keuze of het vinden van een redelijke balans tussen de twee polen bij derdenbeslag - een onbeperkte mogelijkheid van verhaal voor de schuldeiser door het leggen van beslag tegenover een onbeperkte mogelijkheid tot verrekening van de derde-beslagene - spelen de twee reeds verschillende keren ter sprake gebrachte kernbeginselen of hoekstenen van het derdenbeslagrecht1, een niet onbelangrijke rol. Behoudens hier nu niet ter zake doende (in § 3.5 uitvoerig besproken) uitzonderingen, stelt het nemo plus-beginsel (waarover § 3.4) de grens aan de rechten en bevoegdheden van de beslaglegger: deze kan niet méér rechten of bevoegdheden uitoefenen dan zijn schuldenaar - de beslagdebiteur (B) - heeft of zal verkrijgen jegens de derde (C). Dat betekent met name dat (A) als schuldeiser de rechtsverhouding (B)-(C) in beginsel heeft te aanvaarden zoals hij deze bij het leggen van zijn beslag aantreft. Daaruit volgt, voorzover hier van belang, dat óók een tussen (B) en (C) overeengekomen beding, houdende bijv. uitsluiting of beperking van de bevoegdheid tot verrekening, door (C) aan (A) als beslaglegger kan worden tegengeworpen.2 Het non peius-beginsel, zoals in § 5.2.2 besproken, geeft met betrekking tot de positie van de derde in elk geval de ondergrens aan: als gevolg van het onder hem gelegde beslag mag de derde niet de bevoegdheid tot verrekening verliezen, die hem - zónder het beslag - jegens zijn wederpartij (de beslagdebiteur) zou toekomen. Dat houdt dus ten minste in dat, wanneer op de beslagdatum aan alle wettelijke vereisten voor verrekening is voldaan - kort gezegd: de tegenvordering van de derde bestaat en is opeisbaar (zie: art. 6:127 lid 2) - de derde verrekening van die tegenvordering ook aan de beslaglegger kan tegenwerpen. Onder het oude recht is echter herhaaldelijk de vraag gerezen of daarmee toch niet aan de rechtspositie van de derde ten opzichte van die van de beslaglegger - die immers óók op toekomstige vorderingen (art. 475 lid 1) beslag kan leggen - te kort wordt gedaan.
Deze vraag betreft in de kern genomen de vraag óf tussen de verhaalsmogelijkheden van de beslaglegger enerzijds en de mogelijkheden tot verrekening van de derde-beslagene anderzijds, wel een voldoende redelijke balans bestaat. Uit de bespreking in § 5.5.2.2.2 en § 5.5.2.23 van het oude recht zal blijken, dat daarvan in elk geval tóén niet in alle opzichten sprake was, terwijl die balans voor het huidige recht - zie daarover § 5.5.2.2.5 - voor de derde aanzienlijk gunstiger is komen te liggen, zij het dat de regeling - zie daarover § 5.2.2.2.6 - nog altijd niet helemaal ideaal is. Het is om een aantal redenen noodzakelijk en van belang hier ook nog vrij uitvoerig aandacht te besteden aan het oude recht. In de eerste plaats zullen er, gelet op art. 19 lid 1 Ow. NBW II, mogelijk nog steeds verklaringsprocedures volgens het oude recht moeten worden beoordeeld, waarin art. 1470 lid 2 (oud) een rol speelt (vgl. ook art. 184 Ow. NBW I). Voorts heeft tot vrij kort geleden (2001/2002) op de Nederlandse Antillen en Aruba nog zowel het oude Nederlands vermogens- en verbintenissenrecht als (tot 1 januari 2003) het oude Nederlands beslag- en executierecht gegolden, zodat daar nog vele beslagprocedures volgens dit oude recht zullen moeten worden afgewikkeld. In dit verband is ook nog van belang dat de Hoge Raad niet heeft willen anticiperen op de verruimde mogelijkheid tot verrekening van art. 6:130 lid 1.3 Ten slotte maakt kennisneming van het oude recht nog eens goed duidelijk dat de rechtspositie van de derde op het punt van verrekening zeer onbevredigend was geregeld.