Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/7.7.2
7.7.2 Economische kanttekeningen bij thin capitalisation
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS586275:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Voor een nadere beschouwing verwijs ik naar paragraaf 2.4.
MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 10.
MvT, TK, 1995-1996, 24 696, blz. 10.
Het introduceren van een (duidelijke) grens roept mogelijk psychologische gedragseffecten op. Een studie naar deze gedragseffecten valt buiten het bestek van dit onderzoek.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 11.
Ik realiseer mij dat zo’n tegenbewijsregeling bewijs- en uitvoeringsproblemen met zich brengt. Immers: wat moet worden verstaan onder ‘branche van de belastingplichtige’ en hoe moet worden omgegaan met de situatie waarin een belastingplichtige opereert in twee of meer branches? Voor definiëring van branches kan wellicht worden aangesloten bij de bestaande indeling die het CBS hanteert. Daarmee is een aantal van deze praktische bezwaren geneutraliseerd.
NvW, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 6.
Anders dan voor art. 10a geldt compenserende heffing voor toepassing van art. 10d namelijk niet als tegenbewijsregeling.
Nota navnv, TK, 2003-2004, 29 210, blz. 12.
Een belangrijk nadeel van thin capitalisation is dat deze wetgeving een grens stelt aan de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen en daarmee de financieringsvrijheid van een onderneming belemmert. Hiermee bestaat de mogelijkheid dat deze wetgeving een optimale allocatie verstoort van de productiefactor kapitaal, verdeeld in eigen vermogen en vreemd vermogen.1 Overigens onderschrijft de wetgever dat thin capitalisation nooit (volledig) aansluit op de economische realiteit.2 Voorts meent de wetgever dat thin-capitalisationwetgeving een impuls zal vormen tot het verhogen van het vreemd vermogen tot de vastgestelde normen.3 Ik betwijfel evenwel of deze stelling (uit 1996) op waarheid berust. Door de invoering van thin capitalisation wijzigt de kostenvoet van eigen vermogen en vreemd vermogen niet indien de voorheen bestaande verhouding tussen eigen vermogen en vreemd vermogen na de invoering van thin capitalisation niet leidt tot beperking van renteaftrek. Voorts is van belang dat tegenover de invoering niet de afschaffing van een andere aftrekbeperking staat (zoals per 1 januari 2004 is gebeurd). Uitgaande van een homo economicus bestaat op het moment voor de invoering een economisch optimale verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen. De kostenvoet wijzigt niet als gevolg van de invoering van de thin-capitalisationwetgeving. De aftrekbeperking vindt immers geen toepassing, aangezien de bestaande verhouding tussen vreemd vermogen en eigen vermogen onder de maximaal toegestane verhouding ligt. Voor een verandering van de vermogensstructuur bestaat derhalve economisch bezien geen aanleiding.4
Voorts is het de vraag wat – afgezien van het bovenstaande economische argument – de bezwaren zijn van het stijgen van de vermogensverhouding vreemd vermogen gedeeld door eigen vermogen. Zolang belastingplichtigen beneden of op de grens van 3:1 zitten, lijkt er weinig aan de hand te zijn. Komt men over de grens, dan is het surplus niet aftrekbaar. Indien de wetgever het – vanuit budgettaire overwegingen – onwenselijk acht dat (veel) belastingplichtigen op de grens gaan zitten, dan kan hij deze grens naar beneden bijstellen, bijvoorbeeld in de zin dat nog maximaal een verhouding van 2:1 of 1:1 wordt toegestaan.
Art. 10d bergt het risico van overkill in zich. De tegenbewijsregelingen c.q. begrenzers van de renteaftrekbeperking die zijn opgenomen in lid 3 en in lid 5 en 6 doen hieraan slechts beperkt af. In de wetsgeschiedenis merkt de wetgever op dat bij de groepstoets rekening wordt gehouden met de aard van het concern. Uitgaan van de groepsratio brengt volgens hem met zich dat beter wordt aangesloten bij de economische realiteit dan bij het (uitsluitend) hanteren van een vaste ratio. De groepsratio weerspiegelt namelijk de financieringsverhouding die binnen de desbetreffende branche gebruikelijk is.5 Dit geldt evenwel niet in alle gevallen. De branche van de belastingplichtige komt namelijk niet altijd overeen met die van de moeder. Dit komt mede voort uit het feit dat concerns kunnen diversificeren, teneinde het risico te spreiden. Het is daarom denkbaar dat de dochter in verhouding tot de moeder relatief ‘scheef’ is gefinancierd, maar dat zulks wel in overeenstemming is met bedrijfseconomische regels. In zo’n situatie kan de belastingplichtige desalniettemin worden geconfronteerd met beperking van renteaftrek. Feitelijk bezien, kan derhalve de aftrekbaarheid van rente op het niveau van de belastingplichtige afhangen van de branche c.q. mate van diversificatie van de moedermaatschappij. Ik acht dit economisch ongewenst, aangezien de belastingplichtige dan in een concurrentienadeel komt ten opzichte van belastingplichtigen wiens moeder in dezelfde branche actief is. Mijns inziens dient dit nadelige effect ondervangen te worden door het opnemen van een additionele tegenbewijsregeling. Deze zou moeten bepalen dat beperking van renteaftrek op grond van art. 10d geen toepassing vindt indien belastingplichtige aannemelijk kan maken dat zijn financieringsverhouding redelijk/zakelijk is voor de branche waarin hij opereert.6
Voorts leidt de wijze waarop de thin-capitalisationwetgeving is ingericht tot een administratieve lastenverzwaring. Immers, de belastingplichtige wordt boven een bepaalde vermogensverhouding (i.c. 3:1) geacht een teveel aan vreemd vermogen te hebben, tenzij hij een bepaald tegenbewijs kan leveren. Hoewel exacte cijfers mij onbekend zijn, betwijfel ik daarom of de afschaffing van de aftrekbeperking van art. 13, lid 1 in combinatie met de invoering van art. 10d per saldo, gelet op de complexiteit van deze nieuwe bepaling, een administratieve lastenverzwaring van slechts € 1 miljoen met zich brengt, zoals de wetgever meent.7
Een ander bezwaar van de thin-capitalisationwetgeving is dat het beperken van renteaftrek veelal leidt tot economisch dubbele heffing.8 Deze economisch dubbele belastingdruk is onwenselijk. Art. 10d, noch enige andere bepaling, biedt op dit punt tegemoetkoming. De tegemoetkoming van art. 10d, lid 3 en de groepstoets bieden op dit punt onvoldoende oplossing.
Ten slotte wijs ik op het arbitraire karakter van de in art. 10d opgenomen grens van 3:1. Evengoed had kunnen worden aangesloten met de uit de voormalige standaarddeelnemingsvrijstellingsruling bekende verhouding VV:EV van 85:15. Tijdens de parlementaire behandeling is de wetgever ingegaan op de keuze voor de ratio 3:1.
Dienaangaande merkt hij onder meer het volgende op: ‘De hoogte van de vaste ratio moet daarbij worden bezien in combinatie met de andere kenmerken van de regeling. Een belangrijk element hierbij is dat bij de vaststelling van de ratio alleen het saldo van de vorderingen en schulden in aanmerking behoeft te worden genomen. (...) De combinatie van de 3:1 ratio en deze andere elementen van de voorgestelde regeling zorgt voor aansluiting bij de economische realiteit’.9
Waarom nu exact de 3:1-verhouding aansluit bij de economische realiteit en niet een andere verhouding, is mij met de hiervoor aangehaalde passage overigens nog niet duidelijk. Ik houd het er op dat het hier een politieke/budgettaire keuze betreft die niet (geheel) aansluit bij de economische realiteit.